Uilenspiegel geeft zich voor schilder uit en fopt een vorst en diens geheelen hofstoet.
Nadat Tijl een winter in zijne geboorteplaats vertoefd had begaf hij zich naar Hessen.
Hij had vooraf eenige schilderstukken van weinig waarde opgekocht. Met een bluf, zooals hij alleen slaan kon, vertelde hij aan ieder, die naar hem wilde luisteren, dat de stukken van zijne hand waren en dat hij, overal waar hij kwam, als een der grootste schilders van zijn tijd geroemd en ontvangen werd. Als dat waar was, meende men, moest men hem ook daar de noodige eer bewijzen. Een aantal menschen, die, gelukkig voor Tijl, weinig verstand van de schilderkunst hadden, bezochten den kunstenaar, en geloof slaande aan de mooie praatjes van den gewaanden schilder, prezen zij zijne opgekochte stukken als kostbare werken van zijne hand. Hierdoor kreeg Uilenspiegel zoo'n naam van groot kunstenaar te zijn, dat ten laatste de vorst zijne prachtige stukken ook kwam bewonderen. Alweder gelukkig voor onzen kwant, had de vorst geen greintje verstand van de edele schilderkunst. - Omdat hij evenwel gehoord had, dat anderen dit vóór hem gedaan hadden, prees hij zeer de schoone werken van den meester, en wilde dat zulk een groot man voor hem een doek zou schilderen, waarop al zijne voorvaderen levensgroot moesten worden afgebeeld. - Zulk een bestelling stond Tijl wel aan; hij verzocht echter, in een bijzonder gehoor bij den vorst, wat geld vooraf te mogen ontvangen, want hij wilde voor de hem opgedragen schilderij heel zeldzame en kostbare verf gebruiken, en dit zeide hij in vertrouwen tot den vorst, hij zou ze zoo schilderen, dat ze alleen voor personen met adelijk bloed in de aderen zichtbaar waren; want wat had het domme gemeen aan kunst, het begreep er toch niets van en daarom meende de groote schilder dat men geen paarlen voor de zwijnen mocht werpen.
De vorst vond dit machtig aardig, en ofschoon de kunstenaar hem dit in vertrouwen gezegd had, kon de koning een zoo groot nieuws niet zwijgen.
Weldra wist het geheele hof dat de schilderij, die de kunstenaar bewerkte, alleen maar zichtbaar zou zijn voor lieden van adel. - Tijl spande wel een ontzettend groot doek in zijne werkplaats, maar zette er geen penseel op, hetgeen hij trouwens ook niet kon. Met het geld, vooraf ontvangen, maakte de deugniet goede sier, hij was in 't koffiehuis of hij zou er komen, hij bezocht de schouwburgen en leefde als een vroolijke Frans. Dat was een leventje voor onzen snaak. Als het geld hem ontbrak, klopte hij maar even aan bij den schatmeester des konings en dadelijk was zijne beurs weer gevuld. Eindelijk gaf de vorst te kennen, dat hij het kunstwerk eens wilde komen zien. De schilder toonde zich zeer met die eer ingenomen en ontving den vorst met een heelen stoet van den adel. Zoodra de koning binnen kwam, begon Tijl hem op het kale doek te wijzen, en zeide: ‘Wel, Uwe Doorluchtigheid! wat zegt u van het portret van uwen grootvader daar? Gelijkt uw vader niet sprekend, en hier uw oom en uw neef zou men niet zeggen dat zij leven?’ De vorst zag niets en dacht: ‘Mijn Hemel ben ik dan niet van adel? Ben ik misschien een kind uit het volk door mijn vorst als zoon aangenomen, bij gebrek aan een erfgenaam.’ Hij wilde voor geen schatten ter wereld weten dat hij niets zag en begon de portretten, die er niet te zien waren, als heel keurig en schoon te roemen. - Ook de hovelingen zagen mets maar niemand wilde dat bekennen. Zij zouden daardoor immers aan den dag brengen, dat er in hunne aderen geen adelijk bloed stroomde. Vorst en hovelingen, roemden dus het schoone werk van den man, en toen de vorst vertrok, zeide hij, in stilte aan Uilenspiegel, dat hij na korten tijd het werk nog eens zou komen zien, en dat hij dan tot proef ook eens een paar dienaren zou medebrengen, die niet van adel waren, om zich te vermaken met hunne dwaze gezichten, indien zij op het doek niets zouden kunnen gewaar worden. Voor zulk een herhaald bezoek had de kunstenaar groote
vrees; den volgenden dag begaf hij zich nog eens naar den schatmeester om nog eene som in voorschot te ontvangen en verwijderde zich toen in alle stilte. Nooit zag men den grooten kunstschilder daar weder, en toen eindelijk adel en burger verklaarden, dat er op het doek, door den schilder achtergelaten geen enkele penseelstreek te zien was, zei eindelijk de vorst zelf ook: ‘Ja waarlijk er is ook niets op de schilderij te zien. De schelm heeft mij en ons allen leelijk beet gehad.’