Uilenspiegel wordt huisknecht bij een Pastoor.
Toen de moeder van Tijl overleden was stond de jongen daar op een paar beenen en wist niet wat hij beginnen zou.
Hij had nu wel spijt dat hij moeders raad, om een ambacht te leeren, niet gevolgd had. Had hij dit gedaan dan had hij ten minste aan den kost kunnen komen. Hij ving nu een zwerftocht aan, en kwam na vele wederwaardigheden eindelijk in een dorp met name Buttenstätt in het stift Maagdenburg. Daar hij geen cent op zak had, vervoegde hij zich bij den Pastoor van het dorp en vroeg om een reispenning. De goede geestelijke had medelijden met den armen zwerver, en daar hij eene oude dienstbode had, die al lang geklaagd had, dat zij al het werk alleen niet meer doen kon, nam de pastoor den jongen als huisknecht aan. ‘Gij zult een goed leven bij mij hebben, mijn zoon!’ zeide de pater, ‘want daar mijn dienstbode er niet van houdt om ledig te zitten, hebt gij, eigenlijk maar half werk te doen en wat het eten betreft, ge zult dezelfde spijzen genieten, die ik zelf gebruik’ Deze voorwaarden vond de jonge kwant zoo aannemelijk, dat hij zich geen oogenblik bedacht en heel dankbaar den dienst aannam. - Jammer maar dat de deugniet dezen goeden dienst niet genoeg op prijs stelde en door zijne teugellooze zucht om grappen te maken weldra weer moest verhuizen. De dienstbode van den pastoor was éénoogig, en dit was voor Uilenspiegel juist iets om zijn spotlust gaande te maken. Wanneer zij den nieuwen huisknecht iets gelastte dan deed hij het altijd maar half, en als zij hem daarover beknorde dan spotte hij met haar zeggende: ‘och dat komt omdat je maar met één oog ziet; - doet je andere luik maar eens open dan zult ge wel zien, dat ik mijn werk goed verricht heb, ‘of hij beriep zich op de voorwaarde door den geestelijke gesteld, dat hij maar half werk behoefde te doen. Zoo sukkelde hij eenigen tijd met de oude huishoudster rond. Bij verscheidene gevallen moest de goede pastoor tusschen beiden komen, doch daar zijne geaardheid ook heel vroolijk was, lachte hij niet zelden om de dwaasheden van den guit, tot
groot verdriet en ergernis van de oude dienstmaagd.
Op zekeren dag gaf de huishoudster aan den jongen het bevel om twee malsche hoenders, die zij aan het braadspit gestoken had, te braden. ‘Hij had niets anders te doen,’ zeide zij, dan maar onophoudelijk te draaien. ‘Ja wel,’ sprak de knaap ‘dat zal ik eens netjes opknappen, want ik houd bijzonder veel van draaierij.’
Hij ging dan ook vlijtig aan het werk, en zong er bij als een lijster. Toen hij een tijd gedraaid had begonnen de hoenders er recht smakelijk uit te zien, en onze vrind begon veel trek te krijgen in zoo'n jong hoentje; eindelijk begon hij aan een boutje te trekken, dat spoedig los liet. Hij proefde en dit smaakte hem overheerlijk. Een ander kluifje volgde en eindelijk had de schelm een der hoenders geheel en al opgepenzeld. Zijn hart klopte wel een weinig van angst. Voor de dienstbode vreesde hij niet; deze zou hij wel weten te antwoorden, maar hoe zou de heer Pastoor deze schelmerij opnemen? Hij zat er op te peinzen wat hij zeggen zou als hij ter verantwoording werd opgeroepen. Juist kwam de huishoudster in de keuken en vroeg: ‘Wel jongen! waar is het tweede hoen?’ ‘Och, zie je het dan niet?’ sprak de snaak als naar gewoonte, ‘doe je tweede luik open dan zal je het weldra zien’ - ‘Ondeugd!’ schreeuwde zij: ‘ik weet al waar het hoen is, hier ligt het karkas, gij hebt het opgegeten! Wacht, - nu zult gij het weten, dadelijk roep ik den heer Pastoor, dan kan hij met eigene oogen zien wat ik hier met jou ombreng en wat 'n hachje je bent.’ - Zij gaf dadelijk gevolg aan hare bedreiging, ging naar binnen en kwam met den eerwaarden heer in de keuken terug. Uilenspiegel dacht: hoe zal dit geval nu weêr afloopen? - ik moet mijn best maar doen om heeroom aan 't lachen te maken, dan loopt het met een sisser af. - ‘Wat hebt gij nu weer gedaan, deugniet!’ riep de pater hem al van verre toe. ‘Och, Heer,’ sprak Tijl, ‘ik had heel veel trek in zoo'n lekker kluifje en dacht dat ik er geen kwaad aan deed als ik mijn aandeel maar vooraf verorberde. Ik heb heusch het kleinste genomen en dus kunt gij er redelijker wijze niets van zeggen.’ - ‘Wat praat je toch van jou aandeel, kwâjongen!’ riep de pastoor toornig. ‘Wel Mijnheer!’
hernam Tijl, ‘weet u dan niet meer op welke voorwaarde gij mij tot uw huisknecht hebt aangenomen? gij zeidet: “gij zult dezelfde spijzen eten die ik gebruik.” Nu dacht ik en dit is natuurlijk: twee hoentjes, dat is er een voor mij en een voor Mijnheer, wat let het nu of ik het mijne wat eerder eet?’ De pastoor kon zich niet van lachen onthouden en de zaak zou, zooals Tijl gehoopt had, met een sisser zijn afgeloopen, als de oude huishoudster niet ernstig op de verwijdering van den deugniet had aangedrongen. ‘Hoor eens, heer Pastoor! sprak zij, als de jongen niet weggejaagd wordt ga ik uw dienst verlaten, want zoo kan het niet langer.’ De oude heer die zijne huishoudster zeer vele jaren gehad had en hare goede zorgen op hoogen prijs stelde, wilde en kon de oude niet missen, en alzoo moest Tijl met pak en zak vertrekken.