Hoe Uilenspiegel zich op een gierigaard wreekte.
In het dorp Knetlingen, waar onze snaak woonde, bestond de gewoonte, dat, wanneer een der buren slachtte, hij al de buurkinderen ter maaltijd noodigde. Nu gebeurde het dat een man, die als zeer gierig bekend stond, wilde slachten. Hij had er weinig zin aan om de kindervisite af te wachten, maar kon dit zonder opspraak te verwekken, toch moeilijk nalaten. Hij bedacht daarom iets om de kinderen af te schrikken voor een volgende reis. Hoor, wat hij er op verzon.
Ik zal, zei hij in zich zelven, ze zoo trakteeren dat zij in het vervolg er wel voor zullen bedanken, bij mij ten eten te komen. Hij maakte de soep zou zout dat ze bijna niet te eten was, en noodzaakte de jonge lieden om er eene goede portie van te gebruiken. De overige spijzen liet hij sterk aanbranden en gaf aan al zijne gasten eene groote hoeveelheid, meer dan zij konden gebruiken, terwijl hij hen dwong om te eten. Daarbij kneep en sloeg hij ze en Uilenspiegel, die onder de gasten was, en den gierigaard reeds menigen trek gespeeld had, moest het vooral ontgelden. Hij ontving vele stompen en slagen. Waarlijk eene prettige manier om zijne gasten te onthalen! De kinderen waren den volgenden dag doodziek en zoowel de ouders als de kinderen namen het besluit, nimmer weer eene uitnoodiging bij den gierigaard aan te nemen. Zoodoende had de zonderlinge gastheer zijn doel bereikt, maar onze Uilenspiegel liet zich zoo iets niet ongewroken aanleunen. Hij peinsde op een middel om den gierigaard zijne handeling betaald te zetten. Vooral werd de kwaadheid van Uilenspiegel opgewekt, toen zijn buurman hem, kort na het geval, eens ontmoette en spottend zeide: ‘Welnu, wanneer komt gij weer eens bij mij eten?’ ‘Als je kippen zich aan eene bete brood verhangen,’ was het antwoord dat Tijl gaf. De gierigaard, die niet begreep, wat dit moest beteekenen, hernam: ‘Nu, dan zal dit zeker vooreerst niet gebeuren.’
Eenigen tijd daarna zag Uilenspiegel de hoenders van den gierigaard eens op den openbaren weg, en nam zich voor nu de grap uit te voeren, waarover hij al lang gedacht had. Hij nam een aantal dunne koordjes, knoopte ze aan het eene einde allen samen, maakte aan de andere losse einden een klein vischhoekje, dat hij verborg in een stukje brood. Nu riep hij: kiep, kiep, kiep! wierp dit aan de kippen voor, en ieder hoen slikte gretig een stukje brood in. Nu had de schelm een pret van belang, want de dieren klokten en deden hun best om het brood met het haakje dat in de keel vast zat, weer kwijt te raken. Bovendien trok ieder hoen aan het koordje, en zoodoende veroorzaakten zij elkander hevige pijn. De dieren wisten niet waar zij zich van angst zouden bergen en hoe meer zij door elkander stoven, hoe meer pret had Tijl. Eindelijk zag de gierigaard wat er gaande was, hoe zijne twintig kippen allen aan elkander gebonden waren en onderling zoo plukhaarden, dat er schier niets van dreigde te recht te komen. Al de dieren bestierven het en Tijl riep den gierigaard zegevierend toe: ‘Eet nu ook eens kippensoep, maar maak ze niet te zout, want ge zoudt anders te veel dorst krijgen.’