Hoe Uilenspiegel aan brood wist te komen.
Het gebeurde niet zelden dat de verdiensten van Tijl's moeder zoo gering waren, dat de arme ziel geen brood in huis had. Vooral dan was zij in slecht humeur en verweet zij haren zoon dat hij voor een groot deel de schuld was van de armoede, waarin zij verkeerden. Als gij toch, zeide zij dan, een handwerk geleerd had, zou het nu beter zijn en behoefden wij geen armoê te lijden. Och, moeder! houd maar moed, placht Tijl dan te zeggen, want: ‘Zoo je 't zet, zoo valt het je net.’ 't Is best mogelijk, dat ge binnen kort overvloed zult hebben, troost u maar met deze gedachte. Je moet overigens maar denken: Als je niet hebt, dan kan je niet eten, en als je het er maar naar aanlegt, heb je altijd brood in overvloed. Intusschen begon de nood toch sterk te nijpen. In verscheidene dagen hadden ze geen brood in huis gehad, en Uilenspiegel spitste zijn verstand hoe hij er aan zou komen. Eindelijk meende hij er iets op gevonden te hebben. Hij voorzag zich van een zak, waarin een verborgen gat was, en begaf zich naar een naburig stadje. Strassfort genaamd. Hier wandelde hij door verscheidene straten en bleef ten slotte voor een bakkerswinkel staan, waar prachtige brooden voor het raam lagen. Hier ging hij binnen en sprak: ‘Baas! ik ben hier met mijn meester in de “Zwarte Os” gelogeerd. Wij wonen buiten en zullen morgen een feest vieren. Mijnheer wil den armen uit den omtrek brood uitdeelen. Nu heeft hij mij uitgezonden om een bakkerswinkel op te zoeken, waar zeer mooi brood te koop is. Uw brood ziet er zoo goed uit dat het dadelijk mijne aandacht trok. Wilt gij tien brooden in dezen zak doen, en uw jongen meêgeven om het geld te ontvangen? Wanneer het brood aan mijn meester voldoet, waaraan ik niet twijfel, dan zal hij u zeker tegen morgen eene groote bestelling doen.’ De bakker was zeer in zijn schik dat zijn brood geroemd en hem het vooruitzicht geopend werd op eene belangrijke levering. Hij maakte hoegenaamd geene
tegenbedenking, deed het brood in den zak en liet den jongen meêgaan. Tijl lachte al in zijn vuistje, dat hij den baas zoo olijk beet had. De jongen volgde Uilenspiegel, en toen ze samen den hoek der straat om waren, liet onze guit een der brooden door het gat dat in den zak was op straat in den modder vallen.
De bakkersjongen raapte het dadelijk op, maar Tijl trok een heel bedenkelijk gezicht en zeide: ‘Sakkerloot, dat is een ongeluk van belang, kijk eens hoe dat brood er uitziet; het is vol modder, ik durf er niet meê bij mijn meester komen. Weet je wat, kleine man, loop jij er even meê naar huis en vraag aan uw baas of hij er een ander voor geven wil. Hij zal het wel wat kunnen afvegen en dan aan den een of ander verkoopen.’ De bakkersjongen begaf zich met het vuile brood naar huis, maar pas was hij den hoek om, of Uilenspiegel nam den zak op en maakte er zich meê uit de voeten. Toen de jongen met een ander brood terugkwam, was onze vrind reeds lang weg en schreiende kwam de knaap bij den bakker terug. De baas, niet wetende wat van het geval te denken, spoedde zich naar ‘de Zwarte Os’ waar men natuurlijk noch iets van den heer noch van den knecht wist.
In dien tusschentijd was Tijl de poort van het stadje Strassfort uitgegaan. Even buiten de stad trof hij een voerman aan die naar zijn dorp reed. Hij wierp zijn zak op den wagen en vroeg om zelf ook meê te rijden, hetgeen hem gereedelijk werd toegestaan.
Hij kwam nu vergenoegd met de brooden te huis en zeide met een heel wijs gezicht tot zijne moeder: ‘Ziedaar, neem en eet, terwijl gij wat hebt, en vast als gij niets meer hebt.’