Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende CXIII. Jesus in Gethsemané. De hulde voor Uw aangezigt, ô God! in ’t ongenaakbaar licht Door geesten, niet aan ’t stof gebonden, U toegebragt, als ’t vuur der Godsvrucht in hun blaakt, Is niet zoo zuiver, zoo volmaakt, Als ’t offer aan U opgezonden Door Uwen Zoon, in Zijne beê, In ’t stille Hof Gethsemané. 2 Zijn ernstig, Zijn herhaald gebed Was onderwerping aan Uw wet, Was, zich aan Zijn bestemming wijden, Was, ’t lijden, ’t welk [Folio K8v] [fol. K8v] Hem wagt’, in al zijn zwaarte zien, En egter schoon Hij kond’ ontvliên, Met needrig’ onderwerping lijden, Was, schoon in zielangst, leed en pijn Aan Uwen wil gehoorzaam zijn. 4 De moed geleidt Hem in den Hof, Hij knielt, Hij werpt zich in het stof, In Zijn gedachten als verzonken Ziet Hij den bittren kelk des lijdens voor Hem staan. Ach! nu grijpt d’ angst des doods Hem aan: Die wrange kelk moet uitgedronken. Welaan! welaan! nu zinkt Zijn moed, En d’angst verdikt Zijn zweet tot bloed. 5 Daar daalt de troost, zo lang verbeid, God lof! ’t gordijn der eeuwigheid Wordt voor den Heilland weggeschooven; Nu ziet Hij, in ’t verschiet, op ’t talleloos getal, Het welk Zijn dood behouden zal, En Hem voor hun verlossing looven; Nu spreekt Hij zelve wel [Folio K9r] [fol. K9r] te moê, Zijn zwakke vrienden troosttaal toe. 6 Ach! mogten wij, hoe diep bedroefd, Hoe lang, hoe zwaar, hoe sterk beproefd, Hoe zwak van geest, in wensch en willen, In ’t uur der duisternis, in ’t allerhachlijkst lot, Nooit met den wil van onzen God, Dien altoos goeden wil, verschillen; Dan zouden wij den angst ontvliên En Englen der vertroosting zien. Vorige Volgende