Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXXI. De zagtmoedigheid. Zagtmoedigheid, zo hoog te roemen, ’t Vooroordeel moog’ u lafheid noemen, Daar ’t altoos oppervlakkig ziet, Wat kragt om woeste wreevle zinnen, Om nijd en boosheid t’ overwinnen, Wat taai geduld behoeft gij niet! 2 Het dreigen van de wraak te hooren; Zijn zielrust nooit te laaten stooren; Des naasten’s zwakste zij t’ ontzien, ’t Vuur zijner drift zagt af te leiden, Een uur van kalmte te verbeiden Om hem, verzoend, in d’ arm te vliên: [Folio G9v] [fol. G9v] 3 Hoe zeer getergd, zich voor het woeden Der woest’ oploopendheid te hoeden, Met ongestoorde zielevreugd De stugge luimen, norsche vlaagen Van vriend en vijand te verdraagen, Is ’t blijk van Euangelie-deugd. 4 ô Jesus! Gij, die op deez’ aarde Uw’ toorn met medelijden paarde, Dat ons Uw’ leer, Uw voorbeeld leid’; Leer ons, daar w’ ons U waardig toonen, Als broedren liefdrijk t’zamen woonen, De schoone deugd, Zagtmoedigheid. Vorige Volgende