Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXI. Weldaadigheid. Wie wordt, door ’t zagt, het vriendlijk mededoogen, Zo sterk ontroerd, tot traanen toe bewoogen, De schaamle hut der armoed’ ingeleid: De menschenliefd’ is uit haar oog te leezen, Elendigen! zou ’t uw Beschermgeest weezen, Uw Troosteres? Ia, ’t is Weldaadigheid! 2 Een dor geraamt’, de honger, raast haar tegen, De naaktheid volgt al trillend, vlucht, verlegen, Vol schaamte weg; de krankheid ligt op ’t bed Van stroo, en zucht en ziet haar’ zuigling kwijnen. Weldaadigheid! naauw zien zij u verschijnen, [Folio F10v] [fol. F10v] Naauw ziet gij haar, of allen zijn gered. 3 Gij, die beneên de menschlijkheid gezonken, Uw geld, verstand en kragt hebt weggedronken, Wat bedelt gij, zo schaamtloos stout? vertrekt! Weldaadigheid is niet min wijs dan teder, Zij werpt voor u een kleine gift ter neder, Daar g’ afkeer, ja; maar naauw ontferming wekt. 4 Die waarlijk eedl’, uit reed’ en drift geboren Versterkt het zwakk’ en zoekt wat is verlooren, Daar hij zich zelf om ’s Naastens heil vergeet Ziet hij Gods Zoon nooit grooter in zijn daaden, Dan daar Hij stout ’t vooroordeel durft versmaaden; ’t Berouw vertroost en met de zondaars eet. 5 Laat, Christenen! laat ons als Iesus leeven, Met oordeel blijd’ en overvloedig [Folio F11r] [fol. F11r] geeven, Vertroosting biên dáár, waar d’ elende vraagt, Niet onder schijn van zorg voor ons geweeten Den zondaar vliên, hem liefdeloos vergeeten. Waar is de plaats, waar vaste deugd iets waagt? 6 Dan, wie van ons durft op volmaaktheid roemen, Wie zich voor God, geheel onschuldig noemen, Wiens wankel hart werdt niet tot kwaad verleid? Dekt gij ô Liefd’! op Euangelie-gronden Geen menigte van zwakheên en van zonden Dan is ’t gedaan met onze Zaligheid. Vorige Volgende