Christelijke gezangen en liederen
(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij
[Folio D2v]
| |
Bij uiterlijke plegtigheên,
Als heilig elk in d’ oogen.
Is hij niet vroom, wat baat de schijn?
Het geen hij is, dat moet hij zijn;
Wat kan God meer versmaaden,
Dan dat de mond Hem eerbied toont,
Wijl ’t booze hart Hem lochent-hoont
Door goddelooze daaden.
2 Al stelt zich menig mensch zo aan
Dat hij bij ’t slegte volk den waan
Van vroomheid heeft gekreegen.
Wat is ’t? Beschouw hem van nabij,
’t Is door en door bedriegerij,
Zijn leeven spreekt hem tegen.
Wat baat hem toch zijn schalk beleid?
Zijn doen verraadt d’uitwendigheid
Van ’t huichelende wezen.
En toont, dat hem in ’t hart ontbreekt
’t Geen, daar zijn mond zo veel van spreekt,
In waarheid God te vreezen.
3 Wat is ’t, of hij zich zelven vleit,
Hoe vol van ongerechtigheid,
Rein in zijn eigen oogen:
| |
[Folio D3r]
| |
Dat in hem is, dat moet ’er uit;
Hij toont het geen zijn hart besluit,
Door boos bedrijf en poogen;
De deugd is ’t voorwerp van zijn haat;
Hij vliedt van ’t goed, hij rent na ’t kwaad.
Zijn woord gelijkt zijn’ daaden;
Zijn tong die mildlijk leugen dicht,
Ter looze boosheid afgericht,
Kan lijf en ziel verraaden.
4 De waarheid bant hij uit zijn zin’,
Vervreemd van Deugd en Godsdienstmin,
Wil hij geen raad ontvangen.
Zijn’ ooren zijn ter wijsheid doof,
Zijn hart, gantsch ledig van geloof
Blijft aan den leugen hangen.
Des nagts is ’t kwaad zijn overleg,
Bij elken stap op ’s leevens weg,
Verzint hij looze vonden.
Hij staat in ’t kwaad; hij kleeft ’er aan.
Indien hij maar vermomd kan gaan,
Te groot zijn hem geen zonden.
|
|