Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXV. Het heil van den godsdienst. U God! oneindig, wijs en goed, Almagtig Opperheer! Die, ’t geen Gij schiept, verzorgt en voedt; Getrouw en tederlijk behoedt; U zingen wij ter eer’. 2 Wij knielen voor Uw’ troon in ’t stof; Tot U rijst ons gebed, Wij staamlen, dankbaar, tot Uw’ lof, ô Vader! die in ’t hemelhof, Steeds op ons smeeken let. 3 Aan U, aan Uwen dienst, ô God! Zij steeds ons hart gewijd. Gehoorzaamheid aan Uw gebod, Verzekert ons het zaligst lot, Dat eeuwig ’t hart verblijdt. [Folio D1r] [fol. D1r] 4 Uw’ dienst schenkt leeven aan den geest. Uw dienst kweekt altoos vreugd; Het oog, waarin men kommer leest, Het hart, dat moedloos, angstig vreest, Wordt door Uw’ dienst verheugd. 5 Als ons de wrange tegenspoed, Op zijne doornepaên, Beklemde zuchten slaaken doet, Herstelt Uw’ dienst op nieuw den moed, En voert Uw’ troost ons aan. 6 Ia zelfs, in ’t midden van de smart, Stemt hij het vrolijkst lied; Terwijl in ’t fel bestreeden hart, Ofschoon door ramp op ramp benard, Een’ stroom van blijdschap vliet. 7 Hij wijst ons, op den weg van druk, Uw’ Zoon ten voorbeeld aan, Om, streevend na het hoogst geluk, Opdat geen wanhoop ’t ons ontrukk’, Hem ijvrig na te gaan. [Folio D1v] [fol. D1v] 8 Hij leidt ons, met een’ zagte hand, Op ’t effen deugdenspoor, Na ’t eeuwig, hemelsch Vaderland; Daar wagt ons ’t onwaardeerbaarst pand, Bij ’t juichend Englenchoor. 9 Daar zullen w’, als deez’ aard verzinkt, U eeuwig hulde biên. En dáár, waar ’t lied der Englen klinkt, Uw’ liefd’ en grootheid heerlijk blinkt, Daar al ons oog U zien. Vorige Volgende