Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende VII. Gods voorzienigheid in het algemeen. Door geestdrift voor Uw’ dienst, Uw’ Tempel ingeleid, Bewondren wij, ô God! thans Uw Voorzienigheid. In ’t uitgebreid Heelal, slechts door Uw oog gemeeten, Wordt door Uw toevoorzigt, geen worm, geen mier vergeeten. ’t Gevoelloos, ’t kleinste spruitj’, onzigtbaar voor onz’ oogen, Deelt in Uw vaderzorg, aanbidlijk Alvermogen! 2 Het zingend Voogelen-choor, het welk de lugt doorzweeft, Het talloos Schepslen-heir, dat in de waatren leeft, ’t Insect, dat onder d’ aard’ in uitgehoolde kuilen [Folio A11v] [fol. A11v] En ’t doorgeboorde hout behendig weet te schuilen. De walvisch zo gedugt, het wormpj’ in ’t stof vertreeden, Getuigen van Uw zorg, van Uw goedgunstigheden. 3 Waar, in de Schepping, is de plaats daar Gij niet woont: Waar Gij Uw Wijsheid, Magt en Goedheid niet vertoont: Waar, ’t Schepsel, welks geluk Uw Liefde niet bedoelde, ’t Welk niet elk dag, elk uur, Uw dierbren invloed voelde. Niets, door U voortgebragt, is voor Uw oog verborgen, En al wat Gij beschouwt is ’t voorwerp Uwer zorgen. 4 Vernietig, groote God! die al wat leeft bemint, In wien al, wat Gij schiept, een weldoend Vader vindt, Vernietig dan in ons de hoonende gedagten, Waardoor w’ ons ’t eenig doel van Uwe Schepping agten [Folio A12r] [fol. A12r] Dat wij, ons reinigend van hoogmoeds vuige vlekken, In al wat ons omringt, Uw zorg, Uw liefd’ ontdekken. Vorige Volgende