| |
| |
| |
XI
Marie, onze werkster is goed bevriend met de plakpleisters. Ze ziet en hoort veel. Laatst zei ze tegen moeder:
- U laat zich aardig bedotten door dat schele mirakel.
- Och foei neen, Marie, dat moet je zoo niet zeggen, dat arme Toontje.
- En toch is ie niet zuiver op de graat met z'n lachend smoelwerk en z'n gulden per week.
- Hoe kun jij daar nu over oordeelen, Marie, je bent hier toch niet altijd, zei moeder.
Maar van toen af hebben we hem toch maar eens in de gaten gehouden en het klopte op geen stukken na.
- Het scheelt maar een haartje, zei hij vriendelijk lachend. Maar nu is het toch uit, voorloopig.
- Dat is een lekkere druif, zegt Kremers, nu Toontje weg is, dat poft voor een gulden in de week en tegen den Woensdag heeft hij al voor één vijftig
| |
| |
achter z'n knoopen geslagen; U moet beter noteeren!
- Och Kremers, zegt moeder.
- Ansing, hoe gaat 't met je koppijn? Ik hoor je niet klagen, vraagt Abba.
- Verdomme nog toe, hou op, ik verrek nou al weer van de trekkingen.
- Wat trekkingen? vraagt Kremers, die meespeelt in de staatsloterij, dat kan toch nog niet.
- Ik lijd óók zoo geweldig aan m'n zenuwen en dat daar nou niks aan te doen is, zegt Abba.
- Man ik heb geen zenuwen, zegt Ansing, ik heb nevralgie in m'n kop. Als ik dat heb, dan dansen de centen in mijn zak van de pijn, dan bindt mijn vrouw een sjaal om m'n hoofd en dan ga ik ermee voor het vuur liggen.
- Je kan er moeilijk zonder hoofd voor gaan liggen, meent Kremers.
- En dan maar kreunen, kreunen, gaat Ansing verder. 't Trekt van onder in mijn kaak, vóór m'n oor door naar m'n slapen en vice versa.
| |
| |
- Precies als ik, meent Abba, mij trekken de zenuwen ook van onderin m'n kaak, vóór m'n oor door naar m'n slapen en vice versa, maar ìk heb zenuwen.
- Neen, zegt Ansing, dat is nevralgie, en ga je ook met je hoofd voor het vuur liggen?
- Man, ik heb geen nevralgie, ik heb zenuwen.
- Nou jij dan de zenuwen, maar ik heb nevralgie en daar hou ik me bij; geen dokter weet er raad mee. 't Komt en gaat met temperatuurswisseling.
- Ben je wel eens naar een dokter geweest, ouwe klep? onderbreekt Kremers. Zonder op Kremers te letten, vervolgt Ansing onverstoorbaar:
- Daarom bestudeer ik de Bilt. Als die storm of Noordenwind voorspelt, kan ik de straat niet op. Steek ik m'n kop bij vergissing om de deur om een paar borrels te pakken, dan is 't 's avonds kreunen, daar kan je paatje op zeggen; dan trekt 't van onderin m'n kaak vóór m'n oor door naar m'n slapen en vice
| |
| |
versa en dan moet ik voor 't vuur.
- Hou je kop eens tien minuten ìn 't vuur, dan zal je nevralgie wel over zijn, gooit Kremers er weer tusschen.
- Precies als ik, zegt Abba. Alleen let ik daar niet zoo op. Noordenwind of Westenwind weet ik veel! 't Overvalt mij soms midden in den nacht.
- Daar kan je mee sukkelen, en wat zegt je vrouw daarvan, vindt die dat dan maar goed? mengt Kremers zich er weer in.
Abba stoort zich al evenmin aan Kremers. Ook hij vertelt, zonder op te kijken, verder:
- Je kan me gelooven of niet, maar m'n tanden vallen uit mijn bek van de zenuwen.
- Dat is mij met m'n nevralgie nog nooit overkomen, zegt Ansing, dat kan ik dan nog beleven. Maar onder de pekel houen, maar onder de pekel houen, zegt m'n engelbewaarder.
En nu bestellen ze allemaal wat.
Ansing neemt een dubbele Cats. Abba
| |
| |
een kleintje van veertig procent, waarvoor m'n moeder met 't glaasje naar 't tonnetje moet, want die sterkte wordt over de toonbank niet verkocht.
- En ik neem een maatje Schiedammer, zegt Kremers.
- Verrek, zegt Abba nu tegen Kremers, jij hebt niks en je drinkt het hardste. Ja, een groote bek heb je, maar dat is dan ook alles!
- Ik zal jullie eens wat zeggen over je bek. Jìj, met je nevralgie en jìj met je zenuwen, jullie zijn een stel ouwe kleppen. Je hebt je mond vol bedorven tanden!
- Jongens, ik ga opstappen, zegt Ansing.
- Wacht, ik loop een eind met je mee, zegt Abba. Samen gaan ze de deur uit.
- Daar gaan de nevralgie en de zenuwen, zegt Kremers, als die kerels zich dat gat in hun kop eens lieten schoonvegen, bleef er van al hun ouwe hoeren niks over. 't Is tijd voor mij, want daar komt de ouwe Zoete.
- Laat de deur maar een beetje aan- | |
| |
staan, Kremers, zegt moeder, en nog eens tegen den binnenkomende:
- Laat de deur maar een beetje aanstaan, Zoete. En zonder te vragen ‘wat drink je’, schenkt ze hem een cognacje in. Hij draagt een pet met een rooden band, waarop in groote gouden letters te lezen staat: Hotel Riemers. Hij draagt een pak met gouden knoopen en hij draagt schoenen maat 44, want hij heeft pijnlijke platvoeten. Ochgot! wat moet dat goud toch op en aan Zoete, hij ziet er zoo treurig mee uit. Wel netjes, maar zoo triestig als hij loopt te sjokken achter z'n handkar, waarmee hij naar elken sneltrein moet, om de gasten van hotel Riemers hun koffers te halen. Zoete met z'n leege karretje ziet er nog miserabeler uit dan Zoete met z'n volle karretje. Want is 't vrachtje zwaar dat hij te duwen heeft, dan is z'n gebogen voortgaan, z'n moeilijke stappen gemotiveerd. Z'n snor alleen al is een regendag op zichzelf of een treurwilg of wat U maar wilt. Zij hangt zoo ver van zijn gezicht
| |
| |
af, zoo gemeen, zoo alsof Zoete niet meer bij haar hoort.
Elke sneltrein kost hem een borrel en onze klanten weten precies hoe laat 't is, als ze hem bij ons zien binnenkomen. Zoete treurt om z'n dochter, die achterbleef in België, toen hij er vandaan trok. Wanneer hij er over begint, zeggen de klanten, nog voor hij goed en wel begonnen is:
- Had ze dan ook mee gebracht.
- Goeden avond, zegt Bagge, die juist binnenkomt met Pluimkers, z'n compagnon. En nog niets gehoord, Zoete? Nou, je hoeft niet zoo te schudden, ze kan toch alle dagen voor je neus staan. Pluimkers vraagt hem:
- Hoe gaat 't met de zangvereeniging, Zoete, nu ik er niet meer bij ben? Bagge zegt:
- Val dood! was jij daar ook bij, Zoete? Hoe heb ik 't noù? Wat moet jìj een beroerde tenor geweest zijn!
- Wie zegt je dat ik tenor ben? vraagt Zoete.
| |
| |
- Nou, meent Bagge, dat zie ik zoo aan je; ik mag doodvallen, als jìj geen tenor bent!
- Zoete, 't is je tijd, zegt moeder, want de twee drukkers probeeren al weken om Zoete zijn sneltrein te laten missen.
- Nou, donder dan maar op, zegt Bagge, daar komt Wierders met aanhang, we zullen ons zonder jou ook wel amuseeren.
De meeste plakpleisters vinden het plezierig, als ze het kleine, magere, verschrompelde landbouwertje aantreffen of zien binnenzeilen met zijn veel te groote jas, waarvan de zakken uitpuilen, doordat hij ze volstopt met wilde kastanjes tegen de jicht, met zijn veel te wijde broek, waarvan het kruis hem tusschen de knieën hangt en zijn te groote schoenen, die vol aardkluiten of modder zitten van het baggeren door zijn land.
- Ja, Wierders bezit land, zeggen de plakpleisters, Wierders is rijk.
Bij zijn binnenkomen schuift hij de vettig glanzende pet uit de oogen, hangt
| |
| |
zijn knoestigen stok aan den rand van de toonbank en bestelt een ouwe klare. De klanten maken plaats voor hem en dan gaat hij tegen de tegeltjes leunen, zoodat iedereen hem goed zien kan. Wierders is echter niet verder te spreken, voor hij met zeer veel lawaai zijn neus gesnoten heeft in zijn rooden zakdoek, zoo groot als een klein tafellaken. Zijn geel gerimpeld gezicht met de baardstoppels, waartusschen het vuil van weken woekert, verdwijnt er in, om dan na het neusgetetter te voorschijn te komen met zijn typisch guitigen glimlach. Pluimkers vraagt:
- Hallo Wierders, hoe gaat het met de andere Zouaven? Lang niets gehoord?!
- Zoo is het m'n jongen, zegt Wierders, die tijd is voorbij!
Hij neemt zijn borrel van de toonbank, houdt hem tegen het licht, steekt zijn onderlip vooruit en wipt zijn klare naar binnen.
Bagge vraagt:
- Hoe was 't daar in Italië? Ik geloof,
| |
| |
je hebt nog geen kiezelsteen van Italië gezien.
- Per bacco! roept Wierders, wat zal je me daaraan liegen! Ik, Italië en Zijne Heiligheid, dat is één.
- Dat is drie, meen je toch zeker, begint Pluimkers weer. Je zult me toch niet willen wijsmaken, dat jìj bij de Zouaven gediend hebt?!
- Dat heb ik! zegt Wierders met zware rustige stem en daar ben ik trots op, m'n jongen.
- Bravo, bravo! roepen de drukkers. Hoofd op, borst vooruit, buik in!
- Per bacco, zegt Wierders, en òf ik gevochten heb! Dat was wat anders dan aardappelen rooien.
- Heb je de decoraties nu bij je? vragen de plakpleisters.
- Daarvoor moeten jullie op mijn begrafenis komen, zegt Wierders, dan zie je ze op het laken van over mijn kist. Trakteer me op een borrel, dan zal ik je eens wat ànders laten zien.
- Vooruit dan maar, roept de Pluim.
| |
| |
- Voor mij kun je er ook eentje nemen, zegt Bagge.
Wanneer moeder hem nog eens ingeschonken heeft, blijft ze niet achter de toonbank, omdat ze wat nu volgt al vaker heeft meegemaakt. Wierders roept nu:
- Geef mij mijn stok eens aan en dan op zij, jongens, de schieterij gaat beginnen.
Daar ligt hij al languit voor de toonbank met zijn stok als geweer voor zich uit.
- Peng, peng, peng! schreeuwt Wierders.
- Peng! peng! peng! roepen de anderen.
- Per bacco! op zij! brult Wierders en dan: daar zijn ze de lafbekken, we zullen gehakt van ze maken. We zullen ze afslachten, we zullen ze vermorzelen!
- We zullen ze vermorzelen, schreeuwen de plakpleisters. Wierders beveelt:
- Achter het hek jongens, voor het te laat is.
- Achter het hek, roepen de anderen en nu is het een dringen en wringen om achter de toonbank te komen.
| |
| |
- Sluipen, sist Wierders, sluipen, aanvallen, moorden! Vooruit, jongens! En Wierders hakt op den denkbeeldigen vijand in. De eerste de beste die hij daarbij te pakken krijgt, wordt door hem afgeranseld en als een stuk vuil in een hoek gegooid. Wie van de plakpleisters dit ook is, hij laat het met zich doen, maar als buiten Wierders een ander een hand naar hem uitsteekt, gaat hij over tot verzet.
In een minimum van tijd is het dan een uitgelaten vechtende bende, maar er worden slechts zelden werkelijk rake klappen uitgedeeld.
Wierders dondert:
- Halt! Onmiddellijk verstomt het lawaai en staat de troep oude gekken zweetend en hijgend voor de toonbank. Ze roepen moeder toe:
- Komt U maar hier, we hebben gewonnen!
- En verder, vraagt de Pluim dan.
- En verder, zegt Wierders, terwijl hij zich het zweet van 't voorhoofd veegt,
| |
| |
verder, kwam de commandant mij een decoratie opspelden uit naam van Zijne Heiligheid aan wien mijn dapper gedrag was opgevallen.
- Leve Wierders! roepen de drukkers.
- Leve Wierders! roepen de anderen.
- Op jullie gezondheid! zegt Wierders en als hij zijn glaasje leeg heeft, zegt hij: ik ga opstappen, ajuus, tot een volgenden keer.
- Breng de decoraties dan toch eens mee! roept Bagge hem nog na als hij al bijna op straat is.
|
|