| |
| |
| |
X
De schilders komen binnen. 't Is nu bij tienen. Moeder waarschuwt Hub, dat het tijd is om naar het entrepôt te gaan.
Ze weet al meer dan een jaar wat de schilders drinken en toch vraagt ze:
- Wat zal 't zijn?
De dikke Kalmans, die ze ‘Buikmans’ noemen, bestelt een Pils.
Lamberts, de netste van de drie: 'n ouwe klare, en de kleine Mastings met z'n bultje, waardoor zijn jasje van achteren eventjes opwipt, zegt:
- We komen er eentje pakken en ik begin maar weer eens met 'n kleintje.
- Tusschen ons gezegd en gezwegen, zegt Lamberts, hoe gaat het met je tante, Buikmans?
- Goed en met jou? Ik sta nog in haar testament en ik pas ze nog altijd even goed op.
Het Bultje zegt nu:
- Wees maar niet te gek voor d'r, want
| |
| |
je wordt door je familie toch maar in je nek gekeken.
Ze bestellen er nog eentje en Lamberts vraagt:
- Zeg, Buik, sta jij niet af en toe te dommelen op je ladder met je potten Pils?
- Met m'n potten verf, bedoel je dan toch zeker. Nee, ouwe! Pot één geeft me kracht bij 't schuren. Pot twee zorgt, dat ik de lamp niet uit m'n pooten laat vallen en pot drie.... schenk me nog eens in!
- Over pot gesproken! zag ik goed gisteravond, ging jij op de bon, Lamberts? Stond je te lozen? vraagt het bultje.
Lamberts vertelt nu:
- Tusschen ons gezegd en gezwegen, ik heb die smeris een verkeerd adres opgegeven. Zie je dat bordje boven je hoofd niet? zei die. Nu U mij erop attent maakt wèl, Edelachtbare. Verboden te wateren volgens artikel 102, zei die. Edelachtbare, zeg ik, tusschen ons ge- | |
| |
zegd en gezwegen, pardoneer dat ik U even interrompeer, maar ik water nooit volgens artikel en dat bordje hangt veel te hoog. Geen gedonder, zei die, je naam en anders ga je mee naar 't bureau, zei die. Ik zeg: in 't museum hangen de schilderijen ook op oogshoogte. Kop dicht, je naam, zei die. Lamberts, Zwengelenput 11, waterende aangetroffen au coin de la rue des fleurs. Ruk in, zei die. Buikmans zegt nu:
- Ik mag wel wat oppassen, want ik loos wel eens in 't Leuvelenlaantje, Lamberts.
- Zou je moeten dokken? vraagt het bultje.
- Als ze me vinden, ja, zegt Lamberts, maar ik loop er vanavond even langs en dan schilder ik onder 't artikel: zoo hoog wateren we niet!
De schilders maken plaats voor Van Ommeren, een van onze dagelijksche kamerklanten. Als hij binnenkomt, loopt hij zonder goeden morgen direct door naar de kamer.
| |
| |
- De schilders weten niets en weten iets en daarom blijven ze nog maar wat treuzelen. Lamberts zegt:
't Is toch niet alles, zoo zonder man in de zaak.
De Madera staat binnen al gereed voor Van Ommeren en hij laat nu rustig zijn buik tusschen zijn beenen hangen en kijkt met zijn lodderoogen langs een bobbelneus verveeld in zijn glas. Zijn worstvingers befriemelen ongeduldig de vele bengeldingetjes van zijn gouden horlogeketting.
Nu de schilders weggaan, moet moeder wel naar binnen en Van Ommeren trekt een beetje bij. Zijn wangen, die als zakjes aan zijn gezicht hingen, lijken nu zoo slap niet meer. Zijn rimpelige, kale kop wordt glad, zoodat hij lacht van z'n mond tot achterin z'n nek. Zijn aangeslagen tanden staan vaneen, alsof ze vies van elkaar zijn.
- Kom eens hier, zegt hij, hoe staat het met de wissels, kan ik je nog altijd niets leenen?
| |
| |
Moeder zegt:
- Bestellingen hoef ik nog niet te doen en tot dan kan ik me best helpen.
Hij staat nu op en gaat in den winkel tegen de vaten kloppen. Ze klinken hol, en hij weet dus, dat zij gelogen heeft. U behoeft zijn financiëele bereidwilligheid niet mooi te vinden, want hij wil het alleen maar doen tegen tien procent.
- Schenk me eens in, zegt hij, goed vol en niet morsen.
Om z'n handen van haar lijf te kunnen houden, zou haar arm wel dubbel zoo lang moeten zijn en als ze niet oppast, komt ze op z'n knieën terecht.
Die leelijke vieze kerel! Daar heeft hij haar te pakken; maar haar bovenlijf alleen geeft mee en moeder's achterste steekt nu als een bolwerk de lucht in.
- Wees niet zoo flauw, zegt hij.
- Denk aan 't kind, fluistert moeder en dan: foei, foei, wat moet Rosalie wel denken!
Rosalie is zijn vrouw, die ééns per jaar bij ons op visite komt.
| |
| |
Hij doet weer moeite.
Moeder trekt haar achterste in en gooit het dan met zulk een plotselinge zwier opzij, dat ik lachen moet. Van Ommeren transpireert en moeder heeft een rood hoofd. Ik vind haar lenig en vlug en ook wel jonger dan anders; haar oogen sproeien vuur en Van Ommeren, die nu bang voor haar wordt, begint weer te treiteren met het geld. Hoe minder in ons kistje, hoe grooter de zak, die hij haar voor de oogen houdt. Hoe meer moeder in de labberenten, hoe zoeter zijn genot.
Ik haat Van Ommeren en ik kan niet meer naar hem kijken, zonder dat ik een schilderijtje op zijn borst zie, waarop moeder staat met een verdrietig gezicht en tegenover haar Van Ommeren met z'n viezen buik vooruit en zijn bek van 't lachen zoover open, dat je er met kar en paard zou kunnen binnenrijden. Ik heb dikwijls zin om te doen, wat Lamberts de vorige week zei:
- U moet die rijke stijfvreter eens een
| |
| |
schijtpoeiertje in zijn borrel doen.
't Loopt tegen twaalven. Mijn broer kan elk oogenblik naar beneden komen en daarom wordt Van Ommeren rustig. Zijn wangen hangen weer slapjes. Zijn kale kop trekt in rimpels en hij kijkt nog lodderiger in zijn glas Madera, dat moeder al wel vijf keer voor hem heeft volgeschonken. Hij ziet er nu uit als een verweerd en verwoest landschap, waarover een diepe gloed ligt.
Van Ommeren komt iederen morgen op hetzelfde uur en er is er nog zoo eentje, maar die komt 's middags tegen vier. Meestal zijn er omstreeks dien tijd geen klanten in den winkel en kan moeder dus rustig een tukkie doen in den leunstoel achter de deur. Daar ze weet, dat Evermans kalm gaat zitten wachten tot ze wakker wordt, slaapt ze in alle gemoedsrust door.
Als hij 't mooie van moeder kon afkijken was er al lang niets meer van z'n doornroosje over. Soms moet hem de lust toch wel vergaan! Zij heeft dan in
| |
| |
de verste verte niets van de schoone slaapster. Ze ligt scheefgezakt in den stoel; haar armen hangen als doode dingen tot op den grond, haar mond staat half open en ze snurkt duidelijk hoorbaar. Meestal wordt ze dan met een schok wakker, of ze ‘brand!’ heeft hooren roepen.
Zij gooit armen en beenen de lucht in en staart zoo dwaas naar Evermans of ze pas uit het krankzinnigengesticht is weggeloopen. Ze trekt zich er echter niets van aan, en Evermans ook niet: hij hoopt waarschijnlijk op een liefelijker Roosje voor den volgenden dag. Hij is een knappe vijftiger naar den blonden kant, met zwarte nagels. Moeder kan geen kwaad bij hem doen, want hij wil met haar trouwen. Met winkel en kinderen en al; zoo nog eens heelemaal van voren af aan en met een reuze bombarie naar 't stadhuis.
Elken dag begint hij er over, maar niet in onomwonden woorden.
Hij zegt:
| |
| |
- Och, wat mis ik mijn vrouw zaliger! En de kinderen - daar heb je niet veel aan.
Moeder zegt dan:
- Foei, foei, zoo moet U niet spreken. U hebt 't toch zoo goed! De kinderen al groot, geen zorgen en U zit daar in Uw mooie villa.
Maar dat is 't nu juist! Hij zit in zijn villa van den morgen tot den avond door het raam naar buiten te kijken en nu wil hij hebben, dat moeder daar naast hem komt zitten. Ik zie ze al. Als twee pasteurkens achter de ramen met gezichten, waarvan de verveling zwaar afdruipt. Een verveling zoo groot, zoo ondragelijk, dat een mensch ervan dood moet gaan. Neen! daar is mijn lieve moeder te goed voor en dat weet ze zelf ook.
- Waarom zal je zoo blijven ploeteren, drie kinderen is een heele zorg en ik heb geld genoeg. Ze kunnen nog best een vader gebruiken. Wat denk jij ervan, kleintje?
Ik vond het treurig, dat hij mijn hulp
| |
| |
erbij noodig had. Toch zei ik:
- Ik heb er al eentje gehad en ik zie het nut van een tweede niet in. En ik lachte daarbij heel erg lief, want hij streelde mij over mijn haar en toen begon ik te huilen. Ik stootte rare geluiden uit, ik snakte naar adem, ik had alles van een kleine terriër. Moeder vroeg:
- Wat overkomt je?
Ik wist het zelf niet. Evermans is lief, maar ik begrijp niet, dat hij moeder geen geld geeft als hij toch vindt, dat de zorgen te groot voor haar zijn. Vandaag heeft hij haar echter gedreigd. Hij zei:
- Ik denk dat ik mijn nicht neem.
Hij is heusch geen goeje klant met z'n snert-bittertje, dat zal ons de das niet om doen.
Moeder schrok geweldig.
- Je zult er altijd spijt van hebben, zei ze, dat is geen vrouw voor jou.
Wat moet Evermans nu wel van haar denken, want hij weet net zoo goed als ik, dat zij de nicht nog nooit gezien heeft. Hij zei echter vroolijk:
| |
| |
- Tot morgen. Misschien breng ik dan wel een huurder voor de kamer boven voor je mee.
Oei-oei-oei! Als ik hen dien kant op zie gaan, ben ik bang dat ze tòch nog in de villa naast hem komt te zitten en wat moet er dan met mij gebeuren? Ik ben toch nog veel te jong om van verveling te sterven!
Een huurder voor onze kamer boven brengt hij mee! Nou ja, ik zal dit vertrek maar eens per jaar missen. Het is de doodenkamer, want mijn vader heeft er gelegen, toen hij gestorven was. Waarom lieten ze hem toen niet lekker gezellig in z'n eigen groote bed? Het lijk zou toch maar enkele dagen meer in huis blijven! Waarom werd hij in die donkere alkoof geduwd?!
Nu moet U niet denken, dat ze hem daar opborgen om hem kwijt te zijn. O neen! Hij lag tusschen de witte lakens als een koning met z'n prachtige roodblonde snor, die zoo sierlijk aan weers- | |
| |
kanten van zijn nog lachenden mond omhoog wipte. Hij lag er tusschen een schat van bloemen en omgeven door brandende kaarsen en de muren waren behangen met zwart en wit. Ik was er wàttrotsch op, dat dit mijn vader was, die zoo heerlijk-aandachtig bekeken werd door onze familie. Ik meende dat het moeder ook goed deed, wanneer zij dat wondervertrekje open kon maken om hem te laten zien.
Het was er zoo benauwd, dat ik doodsbang werd hem te zullen hooren hoesten. De familieleden zouden op de vlucht slaan en vader zou er niet goed uitzien, wanneer hij het bed uitstapte in zijn hemd met zijn magere bloote beenen en mijn moeder zou bespot en gemeden worden.
Ik kom nooit meer in die kamer; alleen eens per jaar als de processie uittrekt. Dan denkt niemand aan mijn dooden vader, want dan komen ze voor hun plezier.
Mijn grootmoeder met mijn tante Jenny
| |
| |
komen 't eerste en mijn moeder vult de schaal slechts voor de helft met koekjes, want ze weet bij ondervinding, dat die twee, als ze vijf minuten alleen zijn, den heelen voorraad naar binnen smikkelen. Advocaat en vooral cognac kan ze rustig laten staan, want ze drinken alleen limonade.
Mevrouw Mulders is de tweede met haar stoffige pruik en haar valsche tanden. Tante Jenny zegt:
- Kom mama Mulders, neemt U toch een koekje, ze staan er voor, en zelf steekt ze er dan twee tegelijk in haar mond. Ook Van Ommeren met zijn Rosalie komen boven en moeder laat nu voor vijf minuten de zaak beneden in de steek. Rosalie van Ommeren zegt met haar fatsoenlijke gezicht en haar kleine spitse bekkie:
- Goeden morgen! Wel gefeliciteerd met de processiekermis in de parochie.
- Alla, hoe zit 't, zegt Van Ommeren, krijgen we iets of krijgen we niets? en dan gauw, Rosalie, want je weet, we
| |
| |
hebben maar weinig tijd.
- Hou nou 's even je mond, Herbert, zegt Rosalie, maar ze legt haar hoed en mantel toch niet af, want ze kent Van Ommeren niet en gelooft, dat die ouwe gek voor ons huis en voor moeder geen belangstelling heeft.
Een keertje ben ik mee in de processie geweest, toen de broer van vader met z'n zoon Pierre uit de lucht kwamen vallen. Mijn moeder, noch wij hadden ze ooit gezien en daarom duurde de kennismaking langer dan we dachten, zoodat ik mij alleen voor de processie heb moeten tooien met mijn witte kasjmiren jurk, mijn nieuwe lakschoenen en mijn biedermayerbouquetje van wasbloemen in allerlei kleuren.
- Vergeet je handschoenen niet! riep moeder me nog na.
Dood aan de processie! Gaat U toch nooit mee, want ik ben dien dag bijna gestorven. Om er bij neer te vallen, zóó brandden mijn voeten in de lakschoenen. Door de ontzettende hitte transpireerde
| |
| |
ik over mijn geheele lijf en mijn hart klopte in m'n keel, in m'n polsen, m'n vingers, m'n slapen, m'n kuiten. Ik liep als één groot bonkend hart langs 's Heeren wegen.
Mijn wasbloemenbouquetje smolt weg als sneeuw voor de zon en de straaltjes kleursel vermengden zich met mijn tranen.
Zing! Laat je niet kisten! Zing, god ter eere met de anderen mee, hoewel 't mij onbegrijpelijk is, hoe er nog één 'n mond kan opendoen.
Dood aan de processie en dood aan de koperen ploert! zou de gele Goossens zeggen.
Maar mijn venster! Waar is mijn venster met onze visite?! Moet ik nu als een vaatdoek daar voorbij?
Schande! Ze zullen mij met steenen gooien - en ik knijp mijn bouquetje tusschen de vingers en ik loop in mijn lakschoenen alsof het vochtige pantoffels waren. Het ‘Ave Maria’ zing ik met gloed. Vuur in mijn oogen, in mijn
| |
| |
voeten, in mijn kleine lijf. Van vuur is de lucht, van vuur zijn de straten!
- Ma petite, êtes-vous malade? Pourquoi pleurez-vous? Ga maar naar huis, zegt de processie-zuster.
Huil ik? Hebben de Christenen in Rome gehuild? Waarom zegt nu thuis niemand:
- Wat heb je mooi geloopen?
Waarom vraagt moeder niet:
- Arm kind, heb je pijn aan je voeten en wat is er met je bouquetje gebeurd?! Wie zegt er een woordje tegen mij? Och toe, een klein woordje, één enkel lief klein zinnetje over die processie?!
Alleen de broer van mijn vader, die met zijn zoon Pierre dronken van boven komt, zegt iets. Hij zegt:
- Fi donc! quelle mascotte!
Als ik beneden kom in de voorkamer, zijn grootmoeder en tante Jenny er niet meer. Ik weet nu, dat ze naar de keuken zijn gegaan en daar zitten met een bordje soep. Ook weet ik, dat de borst van de kip is weggeplukt en dat tante Jenny
| |
| |
het onsje leverworst voor het avondeten heeft opgesnoept. Daarom ga ik naar beneden en zeg tegen moeder:
- Die twee zijn alleen boven, ga maar gauw!
- Dat kan ik niet kind, zegt ze, de ouwe Delcroos is daar juist binnengekomen. Dat ouwe loeder van een Delcroos. Hij zegt niets als hij komt, hij zegt niets als hij er is, hij zegt niets als hij vertrekt. Maar voor hij weggaat, hangen in onze kamer alle schilderijen scheef. Kan mijn moeder hem betrappen, dan zegt zij:
- Blijf daar met Uw vingers af, doet U dat liever in Uw eigen huis.
Ook de schele Jansen is er. We weten van de anderen, dat hij de flesch cognac aan z'n mond zet, zoo gauw hij er kans toe ziet.
Zoo gaat dan die drukke dag voorbij en dat alles zal nu wel uit zijn, als Evermans woord houdt en ons een huurder voor de kamer boven meebrengt. Zal die dan tevens een klant van ons worden? Misschien. Wie weet?
|
|