| |
| |
| |
IX
Hub, onze eerste bediende, was vroeger kleermaker. Hoe hij er toe kwam om naald en draad in den steek te laten, weten we niet.
Moeder vindt, dat hij uitstekend met de winkelklanten kan opschieten, al is hij een heel klein beetje gek.
De kleine Bertus van der Kuil met zijn krulbaard en vervaarlijke wenkbrauwen vraagt aan Hub:
- Bent U de oudste zoon?
- Neen, zegt Piet Tiggers, dat kan je toch wel zien!
- Maar U lijkt sprekend op 'm, zegt Bertus.
Hub antwoordt bescheiden:
- Ja, dat zeggen er wel meer.
En ja! hij heeft er alle moeite voor gedaan. Zijn haren zijn lang, zijn pak is zwart en van dezelfde snit, maar in plaats van het kleine vlinderdasje draagt Hub een heerlijke floepstrik.
- Ik had eigenlijk in de kunst moeten
| |
| |
gaan, vertelt hij Bertus. Daar heb ik een groote liefde voor en hier kan ik er af en toe eens aan ruiken.
- Neemt U mij niet kwalijk, zegt Bertus, maar ik kan U niet volgen.
- Ik zou denken, dat meneer toch duidelijk genoeg is, vindt Tiggers, en alvorens te drinken, snuift hij de geur van z'n cognacje stevig op.
- Kent U de heilige Cecilia? vraagt Hub aan Bertus.
- Met Uw verlof, ik heb nog nooit met haar soep gegeten.
- Dat geloof ik graag, zegt Hub, want dan at U soep met muziek.
- U spreekt in raadsels, vindt Van der Kuil.
Tiggers zegt:
- Hier hou ik me buiten.
- 't Is geen raadsel, zegt Hub, want zij is er de patrones van.
- Dat moet ik dan maar aannemen, meent Bertus, maar met Uw permissie, wat heeft dat met radio te maken?
- Tusschen twee haakjes, zegt Tiggers,
| |
| |
hebt U niets gewonnen op Uw nummer?
- Neen, zegt Hub, doch het geluk hangt boven m'n hoofd en dat is een heerlijk gevoel!
- Daar ben je vet mee, vindt Tiggers.
- 't Hing er, 't hangt er en 't zal er blijven hangen tot aan m'n dood, zegt Hub.
- Wat dunkt U hiervan, vraagt Bertus aan Tiggers.
- 't Kan heel aardig zijn, vindt Tiggers, maar als je er 's avonds mee naar bed moet, heb je er niet veel aan.
Van der Kuil vraagt nu aan Hub:
- Beviel 't U niet in Uw vorige betrekking?
- Als U mijn kleermakersvak bedoelt, neen! Dat houdt mij te ver van de kunst en ik wilde eens wat anders, iets waar meer beweging in zit....
Ik vind, dat Hub dan eigenlijk niet bij òns had moeten komen; zijn lange beenen echter, die eerst opgevouwen op tafel moesten liggen, leggen thans de zeven meters van de kamer naar den winkel met zoo'n zwierige vroolijkheid af als
| |
| |
waren 't kilometers en hun gezellige bedrijvigheid is Hub ook in z'n hoofd geslagen. Zijn humeur is brillant en hij is van een hondsche tevredenheid.
Voordat Hub bij ons kwam, was hij in betrekking als eerste verkooper bij Wagenaars. Mevrouw kreeg plezier in zijn genoegelijke slingerbeenen; toen werd hij hulp in de huishouding en meneer was hem kwijt. Hub zegt nog vaak:
- Wat heeft dat wijf me laten loopen! Hub's handen hadden na hun arbeidzamen kleermakerstijd best eenige weken als blokjes lood aan z'n armen kunnen hangen, maar neen, ze werkten daar harder dan ooit! Ze legden bellen en lichtpunten aan. Ze repareerden klokken, die kapot en niet kapot waren en Mevrouw had ze aan 't grassnoeien gezet.
- Dat is nog zoo gemakkelijk niet, vindt Hub. Wat heb ik moeten oefenen met die schaar en de eerste de beste keer dat het goed gaat, knip ik Mevrouws versch geplant perzikboompie zijn strotje door. En daar heeft ze me
| |
| |
toen de deur voor uitgesmeten.
- En nu ben je bij ons, zeggen we dan. Hub heeft later nog wraak op Mevrouw Wagenaars genomen. Toen hij op een concert vlak achter haar stond, klapte hij wetens en willens haar hoed van d'r hoofd, zoodat hij drie rijen naar voren vloog.
- Als ik vragen mag, begint Van der Kuil weer, welk instrument bespeelt U met Uw permissie?
- Ik had graag cello geleerd, zooals de oudste zoon hier, maar ik speel piano als ik 't zeggen mag. Ik heb thuis nog zoo'n oud meubel, liegt hij verder (want ik weet, dat hij er z'n kostjuffrouw mee bedoelt).
- Als ik speel, vertelt Hub, ben ik in hooger sferen.
- Huist U dan onder de pannen? vraagt Bertus.
- Neem me nou niet kwalijk, meent Tiggers, maar jìj hebt een harde kop! Meneer is dan bij z'n Cecilia, als je dat beter begrijpt.
| |
| |
Als de klanten weg zijn en Hub heeft even tijd, dan zit hij in onze kamer op de piano te tokkelen. Eerst ging 't met één vinger, toen met twee en nu met vier. Ik ga bij hem staan en zeg:
- 't Gaat al goed, Hub. Maar denk er aan, je mag je spieren niet te veel vermoeien. Tien minuten spelen en dan rust, tien minuten spelen - rust. Je zult 't nog ver brengen!
Hij zegt:
- Aap, laat me nou maar wat smoezen met Cecieltje. Ik speel nu al met vier vingers en ze doen 't ook nog wel eens met z'n tienen.
Dan is 't tijd om flesschen te spoelen, te vullen, te kurken, te capsuleeren en etiketten te plakken en Hub is de piano met al z'n toetsen vergeten. Hij werkt, dat z'n haren voor z'n oogen hangen. 't Zijn vieze en vettige haren, maar met welk een chique gebaar gooit hij ze achterover en met welk een liefde strijkt z'n hand er over heen! Ook dit heeft hij van mijn broer overgenomen.
| |
| |
Bij Hub's ploeteren dient die achterovergooierij echter tot niets, want een oogenblik later hangen ze weer als een bos penhouders voor zijn voorhoofd. Smeert Hub vet op zijn haren?
't Loopt al tegen twaalven. Mijn broer komt naar beneden met zijn cello en nu komt voor Hub het gezelligste uur van den dag. Hij gaat gewoon door met zijn werk, alsof hij geen broer en geen cello gezien heeft, want 't duurt nog even, eer hij iets goeds te hooren krijgt.
Voordat mijn broer goed en wel speelt, heeft hij nog heel wat te beredderen. Om den zak los te maken, waarin de cello versjouwd wordt, zet hij ze op haar kop; daarna legt hij haar als een stout kind over z'n knieën om er van onderen een ijzeren pin uit te schuiven, waarop zij rusten zal onder het spelen. Wanneer hij den strijkstok tusschen de snaren uitschuift, hangen de haren er losjes, onordelijk en enkele ook wel eens afgebroken bij. Als er na verloop van tijd nu eens geen meer over zijn, wat dan?
| |
| |
Ze sluiten netjes de gelederen, als mijn broer 't knopje onderaan den strijkstok een paar keeren ronddraait en dan worden ze met het stukje bruine suiker bestreken.
Als hij zit, neemt hij de cello tusschen de knieën. Zijn linkerhand bewerkt de sleutels in den cellokop en zijn rechter voert den strijkstok vervaarlijk over de snaren.
Vroeger kon ik hem assisteeren; sinds hij zich echter met de toonhoogte niet meer vergaloppeert, heeft hij de piano ‘aa’ niet meer noodig. Hij trekt zijn stoel iets meer onder zijn achterste of geeft hem een zetje achteruit, al naar gelang hij er op terecht is gekomen. Zijn hand strijkt over zijn haren, om ze voor de komende schokkende gebeurtenissen te waarschuwen.
Opeens zweven er heerlijke tonen door den winkel en Hub staat achter de toonbank als een machine waarvan de stroom is uitgeschakeld. Wat doet de muziek met mij, met Hub en met ons allemaal?
| |
| |
Waar moet ik heen met al die onzichtbare mooie dingen, die mijn hart overrompelen? Ze brengen mij tot een zalig vergeten, zoodat Hub en onze winkel niet meer voor mij bestaan. Ze doen mij lachen, terwijl mijn oogen vol tranen staan en ik ben dankbaar, waarom, waarvoor en wien?
Hub kijkt voor zich, ziet de spreuken, die op de tegeltjes tegenover hem staan niet. Hij strijkt over zijn haren en ik weet zeker, dat hij mijn broer nu niet imiteert. Alles is echt aan Hub en mooi en goed; en zooals iederen dag zucht hij:
- Wat zou ik gelukkig zijn, als ik die zwaan ook eens zoo mooi spelen kon. Ik heb nu medelijden met hem. Wanneer mijn broer ‘Le Cygne’ van Saint Saëns speelt, moet U hem eens zien zitten!
Hij kijkt de tonen er uit, zoover buigt hij zich over de cello. Zijn haren hangen hem voor de oogen en ik ben bang, dat ze tusschen zijn vingers verward zullen raken. Zijn slanke vingers trillen van
| |
| |
louter hartstocht en de strijkstok hanteert hij met vurige bezieling.
Ach arme, wat is hij met zijn zwaan tegen de lamp geloopen!
De kamerklanten zijn op komst en Karsten is meestal een van de eersten met zijn witte papgezicht. Zijn lange neus rust in zijn rossigen blonden knevel, die langs zijn mondhoeken verveeld naar beneden hangt. Zijn fletse oogen gaan onder de te ruime oogleden bijna schuil. Hij houdt zijn hoed altijd op, dus verdenken we hem van een kaal hoofd. Als mijn broer niet op tijd met z'n zwaan verdwenen is, komt hij er zonder staart of vleugel niet af.
- Aha! zegt Karsten, nu krijgen we een stukje, laat eens hooren, meneer de artiest!
Daar heb je 't gedonder in de glazen! Heeft Karsten een maat of tien gehoord, dan zegt hij:
- Al goed, al goed en geef me nu een glas Dubonnet.
| |
| |
Mijn broer, die z'n zwaan niet met Dubonnet vereenigen kan, zegt zeer fijn en valsch:
- Ik zal de bestelling even doorgeven, et bonjour!
- Waarom zoek je toch geen ander uur voor je studie uit? vraagt moeder en hij antwoordt:
- Als Karsten er niet was, deed ik dat ook!
- En je hebt het land als je weer beginnen moet.
- Dat is zoo, zegt mijn broer, maar hij heeft nog meer de pest in als ik op tijd geëclipseerd ben, et voilà!
Wanneer mijn broer Fransch spreekt, is 't beter hem niet meer in de rede te vallen, want hij kan je het bloed onder de nagels uit treiteren.
Nu zult U wel denken, waarom zegt die jongen niet: ‘Neemt u me niet kwalijk, meneer Karsten, maar U kunt doodvallen!’ Ja, maar dat kan niet, want hij is ambtenaar. ‘Die moet je tot vriend houden’, zegt mijn moeder altijd en allen
| |
| |
in huis weten, dat ze gelijk heeft.
Nu en dan komen 's morgens twee van die heeren op bezoek. Dan gaan ze lang en breeduit aan de tafel zitten; onze boekhouding wordt erbij gesleept en ze kijken van 't eene boek in het andere en van het andere in het eene.
Ze vragen hoeveel voorraad er in den kelder is, en spreken over accijns. Moeder zet hun de beste cognac voor en presenteert de duurste sigaren. Met uitgestreken gezichten drinken zij het eene glaasje na het andere en rooken er de fijne sigaren bij op. Moeder geeft op hun vragen prompt en beleefd antwoord. Ik verdenk haar er van, dat zij alles vooruit heeft ingestudeerd en dat zij liegt, dat ze zwart ziet.
Als ze er zijn, kom ik op mijn teenen de kamer in; ik ben akelig vriendelijk, want ik stik van angst voor die twee geheimzinnige kerels. Dat ze ons een loer kunnen draaien met jenever van zus of zooveel procent, staat voor mij vast, en Karsten is van hetzelfde kaliber.
| |
| |
En nu weet U ook, waarom mijn broer telkens maar weer uitpakt en met zijn zwaan op de proppen komt; maar zijn talent is er aan dood gegaan.
Die beroerling van een Karsten!
Waar was na eenigen tijd de bezielende toon? Waarom trilden de vingers niet zooals vroeger? Waarom boog mijn broer niet meer diep over de snaren, maar zat erbij, of hij een lineaal had ingeslikt?
Waar was mijn groote ontroering en waar mijn dankbaar gevoel? De zwaan had zijn blanke zuiverheid verloren en dreef als een dotje dooie veren voorbij. Heeft mijn broer dat geweten?
Later zat hij nog in ons stedelijk orkest, maar toen hij in de groote stad woonde en vrij was, heeft hij de cello naar de lommerd gebracht.
|
|