dan als een oud vertrouwd ding bij de deur staan.
- 't Zijn mijn lievelingen, zegt de kapelaan. Ze mogen alles doen, ik sla ze nooit.
- Dat begrijp ik, zegt mijn broer, en streelt met iedere hand een hond.
- Ze mogen veel, zeer veel zelfs, tot wanhoop van mijn huishoudster.
- Dat begrijp ik, antwoordt mijn broer.
- Ik zal zien, dat ik er eentje voor je krijg.
- Ik dank U wel, meneer kapelaan, en mijn broer neemt afscheid.
- Je hebt nog nooit zulke mooie beesten gezien, vertelt hij ons. Een groote reebruine en een kleine, bruin met wit, en lief dat ze zijn, lìef!
- Maar hoe komt 't nou, dat de kapelaan zoo vies ruikt, want daar ben je toch ook voor gegaan? vraag ik.
- Hij komt de volgende week en dan brengt ie ze alle twee mee....
En daar hebben we ons dan maar op verheugd.