| |
| |
| |
XII
Jules Claesen, onze huurder van de kamer boven, heeft; geld geleend van Van Ommeren. Erg is dat niet, want moeder had plezierige lichtjes in haar oogen, toen zij ervan hoorde.
Wat vervelender is, hij heeft 't ook al geprobeerd bij Sjef Scholten, den gevluchte. De groote, gezellige lachende Sjef, die geen boer is, al woont hij in Moelingen, waar hij te bed lag met Marie, toen hij hoorde schieten en roepen: ‘de grens over, daar zijn de Moffen!’ Hij zag de menschen in nachtgewaad door het dorp rennen en een minuut later holde hij eveneens met zijn troela Moelingen uit, de korenvelden tegemoet. ‘Par ce côté’, hijgde Sjef. Het koren was echter reeds lang gemaaid en zoo hobbeldebobbelden de beide Scholtekens met hun bloote trappers over de stoppels en de Moffen joegen hun hun blauwe boonen achterna. Als Sjef meende, dat er een kogel in de buurt was, riep hij:
| |
| |
‘plat!’ en dan gooiden ze zich voorover en lagen ze op het veld als groote stoute kinderen.
De Moffen hadden Marie's hemd en Sjef's onderbroek wel in de gaten, maar als waren 't roode-kruisvlaggen, zoo schoten ze er over heen. Tegen het Maagdenheuveltje keek Sjef op als tegen een berg:
- Dat moet in een ren op leven en dood genomen worden en dan heb je dààr de grens, en daarom riep hij: hup, hup, Marie! volhouen, meid, als je bloote je lief is! en met heele lijven, maar met bebloede handen en voeten kwamen ze aan en nu is Sjef spion.
Hoe zit 't? vraagt Veenman, krijgen we dat hemd van jou met het kogelgaatje nog eens te zien of niet? Of bedonder je de boel maar zoo'n beetje?
Veenman met zijn verkreukeld gezicht is chagrijnig, omdat hij z'n huis niet kwijt kan. Dit werd nog erger, toen hij hals over kop uit Londen terug moest, omdat hij al op den eersten dag in een mu- | |
| |
seum van de trap duikelde en door een der inmiddels toegeschoten aanwezigen, die hem weer op de been hielp, tevens van zijn centen verlost werd.
Toen hij het vertelde, gromde Seizen met zijn doggengezicht, die altijd naast hem gaat zitten, omdat ze dan zoo gezellig samen kunnen zwijgen:
- Wees blij dat je met je heele bast naar huis bent gekomen.
Als dat doggengezicht binnenkomt, legt hij zijn vischgerei op den grond, dwars door de kamer, zoodat iedere klant de kans krijgt om zijn beenen te breken. Hij legt zijn sigarenasch rondom zijn borrel op het tafelkleed en z'n pijp klopt hij uit tegen het spijltje van zijn stoel, nadat hij dezen met zijn tandenstoker eerst goed heeft schoongekrabd.
Wanneer de kleine fijne Diggers binnenkomt met zijn lange perengezicht, zijn gouden pince-neztje en zijn twee fronsen boven den neus, doet Sjef om hem plezier te doen alsof hij hem niet ziet.
| |
| |
Wanneer ze elkaar spreken willen, gaan ze samen naar het toilet.
Veenman zegt dan:
- Of je nou gaat wateren of niet, één van jullie twee wordt vandaag of morgen toch nog eens voor zijn raap geschoten.
De vroolijke Sjef maakt zich daarover geen zorgen, al is hij spion. Diggers, die elke week over de grens moet, omdat hij goud smokkelt, knijpt 'em als de ziekte. Ik weet wel, waar hij de tientjes al zoo verbergt, want ik heb hem vaak genoeg afgeluisterd.
- 't Wordt hoe langer hoe moeilijker, beste Sjef, zei hij, nu hebben ze me de schoenzolen opengescheurd.
De week daarna klaagt hij:
- 't Wordt hoe langer hoe moeilijker, beste Sjef, nu hebben ze de voering van mijn jas opengesneden, en den laatsten keer zei hij:
- Beste Sjef, het is godsonmogelijk, 't kan niet meer, ze hebben mij in m'n.... nou ja, je weet wel, gekeken.
| |
| |
En terwijl ze weer naar binnen gaan, hooren de anderen Sjef zeggen, terwijl hij Diggers met beide handen op de schouders klopt:
- Ce n'est rien, mon ami, dan maar hier blijven en spionnetje spelen.
- Ik zou mijn mond daar maar eens een beetje over houden, zegt Veenman weer.
- Och waarom, kletst Sjef, ze weten 't toch allemaal. Als ik in den Bosch kom, waar ik logeer en mijn brieven krijg ik onder de naam Meijer, zegt de kelner 's morgens: ‘astublieft, meneer Scholten, post voor U.’
- Daar heb je Fillens met zijn ouwe mop, roept Sjef, zoo slaapwandelaar! Please, ga zitten.
Fillens bestelt een glas absinth, die we eigenlijk niet mogen schenken en dan vertelt hij weer eens:
- Wat huppelt over 't grasveld en heeft twee en twintig tepels? Allons, allons, zegt hij dan, personne ne le sait?
En als er eentje iets over een varken
| |
| |
mompelt, verbetert hij hem en zegt:
- Mijn waarde.... een dames-hockeyelftal!
Fillens is mager en bleek van het slaapwandelen en groen en geel van het kibbelen met zijn vrouw. Als hij naar bed gaat, stuurt hij zijn dulcinea naar de logeerkamer, waar zij uit het raam gaat hangen en schreeuwt:
- Police, police, au secours! au secours! De agenten van den hulppost, drie huizen verder, hooren het wel, maar ze komen er al niet meer op af.
- 't Is een gek wijf, zegt Fillens van zijn eigen vrouw.
- Jij kent geen kleine lui, zegt Stoffels met zijn schotwond tegen Fillens, als hij binnenkomt. Ik geloof, dat je overdag ook al slaapwandelt, want ik ben je vandaag al twee keer tegengekomen zonder dat je me zag.
Stoffels heeft zijn schotwond niet aan de Duitschers te danken maar aan een vriend van zijn vrouw. Wanneer hij daarover vertelt, laat hij zijn bier verschalen,
| |
| |
de anderen vergeten hun borrel en wij verdienen zoo'n middag maar de helft van anders. Hij vertelt dan:
- Aan den kanaalwal Zuid, vanavond om acht uur kunt U vernemen met wie Uw vrouw zoo vaak kiekeboe speelt, zei die vent door de telefoon, en toen ik er kwam, vertelt Stoffels verder, wilde hij me het water induwen.... maar zóó gemakkelijk ging dat natuurlijk niet en toen schoot hij me maar ‘pang’ voor mijn kop!
En dan vertelt hij het heele proces, wat op die voor-den-kop-schieterij volgde tot na de veroordeeling, maar ze weten allemaal wel, dat die in-'t-water-duwer voor zijn leven in 't gevang zit en dat het tusschen Stoffels en zijn vrouw al lang koek en ei was, vóór de rechters den moordenaar met voorbedachten rade achter de tralies stuurden.
- Zijn vrouw heeft een tik beet, zeggen ze als Stoffels er niet bij is, net als d'r zuster, maar die is heelemaal van Lotje getikt.
| |
| |
En dat is zoo, want die krijgt vlagen van waanzin, als ze op reis is. Dan achtervolgt haar de radio en om geen contact met de geesten te hebben, slaapt zij in bed op een plank. Ze tilt haar hemd op bij 't opstaan en slapengaan, kletst drie maal met de linkerhand op iedere bil en roept dan zeer hard en scherp: ‘nu weet je hoeveel ik om je geef!’
't Is begonnen, toen ze met wel dertig papillotten in het haar op de hotelkamerdeuren ging kloppen. Haar man kreeg het pas in de gaten, toen ze op haar bloote knieën de trap afkroop om de geesten rust te geven; nu belt hij het ziekenhuis al op, als ze met de papillotten begint.
Sjef en Diggers gaan weer naar het toilet.
Daar komt Hellenaars binnen, die een beetje in de lorem is en op Sjef's plaats gaat zitten.
- Waar kom jìj vandaan? vraagt Fillens.
- Daar heb je de wederopgestane! roept Stoffels. Je moet niet veel meer hebben,
| |
| |
ouwe, je bent nou al lazerus.
Hellenaars drinkt, omdat hij zijn tweelingbroer, die met vacantie bij hem was en hem tegemoet liep, op een morgen, toen hij van het strand kwam, morsdood heeft gereden.
- Treur je nog? vraagt Fillens en zoo maar direct loopen twee dronkemanstranen Hellenaars over de wangen.
- Zeg eens, hoe is het toen gegaan? vraagt Fillens weer.
En met zijn beneveld verstand slaat Hellenaars het ongeluk over en begint hij bij de begrafenis.
- Ze hebben mij toen in den grond gestopt, beweert hij.
- Dat kan je mij niet wijs maken, zegt Fillens, dood is dood en levend is levend, verdomme je staat hier toch voor me!
- En toch heb ik met mijn doodsbericht in de krant gestaan. Wacht eens even, dan zal ik je overtuigen, astublieft, meneer, zegt Hellenaars en Fillens leest hardop:
| |
| |
Eenige en Algemeene Kennisgeving
Heden overleed geheel onverwacht tot mijn groote droefheid mijn geliefde Broeder de Heer
Hendricus Johannes Cornelis Hellenaars
in den ouderdom van 53 Jaar.
E.J. Hellenaars
Bochem, 7 Maart 1916
Lindenlaan 38
De ter aarde bestelling zal plaats hebben Maandag 10 Maart a.s. tegen 11 uur op de R.K. Begraafplaats te Bochem
- Verrek, zegt Fillens, och ja, jullie zijn tweelingbroers, jullie leken op elkaar als twee druppels water.
- Ja, zegt Hellenaars, ze merkten pas, dat ze mij begraven hadden, toen ik in het Ziekenhuis weer begon te babbelen. Diggers en Sjef zijn weer binnengekomen en Sjef, die nu geen stoel meer heeft, blijft staan. Hij pakt zijn Pils, slikt
| |
| |
hem in vier keer naar binnen, huivert en zegt: ‘brrrr’, wrijft zich in de handen, klopt Diggers op de schouders en roept dan mijn kant op:
- Hei daar, kleintje! kwinkeleer d'r es lustig op los! en zelf begint hij te zingen: Allons enfants de la patrie.
Wanneer hij aan ‘le jour de gloire’ is, brullen de anderen allemaal mee en Sjef heeft niet eens gemerkt dat ik zelfs niet begonnen ben.
Waarom vraagt hij het me dan? En waarom zingt hij niet de Brabançonne ‘qui l'aurait cru? de l'arbitraire....’ Daar zal ik een volgende keer eens mee beginnen; dan heb ik wel een kansje, want zijn eigen volkslied kent hij natuurlijk niet.
En dan moeten ze hun schuren dicht houden, zóó mooi en zóó helder zal ik galmen.
Of ze laten hun kleppen open hangen, al naargelang ik ze zal weten te treffen. Eh bien, nous verrons!
|
|