| |
| |
| |
IV
De dochter van den kleinen vierkantigen Van Hoven is lichtelijk krankzinnig en daarom drinkt hij, roerloos voor de toonbank staande, rustig en veel. De klanten vinden, dat hij er ook zenuwachtig van geworden is. Als hij er niet bij is, noemen ze hem ‘Tip Nerveu’, omdat hij elke vier tellen met zijn linkerneusvleugel trekt.
Onder het drinken doet hij het niet. Hij brengt zijn glas op mondshoogte, kijkt er lang en diep in en zegt:
- Nja, ja, en gooit dan, terwijl hij de oogen sluit, zijn hoofd naar achteren en zijn roode pommerans naar binnen. Hij kauwt hem tusschen de tanden. Na twee maal slikken kijkt hij weer lang en diep in het glas en zegt: - Niewaar, Kodders, dat was een mooie tijd!
Kodders, het kleine verschrompelde wisselloopertje, geeft hem gelijk door ‘pops’ te zeggen en bestelt dan zijn eerste lichte Cats.
| |
| |
- Je weet 't, hè, Van Hoven, zegt Kodders, ik heb al vijf huizen verzopen en dat ik toen bij de schutterij een uniform kreeg van een te vroeg afgestorvene, die grooter was dan ik, dat was toch mijn schuld niet.
De bleeke, lange Huine, die altijd pruimt, bemoeit er zich mee.
- Je liep er miserabel bij, wat waar is, is waar. Maar je was er ook weer gauw af.
- Pops, zegt Kodders weer.
- Ze hebben tegen den luitenant geroepen: ‘geef mij dat kleine schuttertje maar, dat gaat toch gauw kapot!’
- En toch ben ik zoo klein niet, meent Kodders, 't kwam door die harmonikabroek en de lange mouwen. En mijn chako zakte ook al tot op mijn ooren. Alles de schuld van die verrekte afgestorvene!
Kodders vraagt nu aan Zomers:
- Weet jij niet, wie dat geweest is, dan ga ik nu nog naar hem toe en ik haal die verdommeling uit z'n kist. Trouwens, jullie kunnen de zenewe krijgen.... en
| |
| |
ik neem nog maar een lichte Cats.
- We hebben allemaal al wel eens een bok geschoten, zegt de lange Huine weer. Daar had je Zomers met zijn hengst. Ik zie hem nog als Karel de Vijfde in den optocht. Je was fijn gekleed, wat waar is, is waar. Je leek sprekend op hem. De hengst had een laken over z'n bast tot op den grond, met dikke kwasten; maar hij was te breed, de hengst, wat waar is, is waar. Toch moest je mee als Karel, hè Zomers, op die breeje hengst; maar je lag een week later met twee breuken in 't ziekenhuis. Zomers zegt:
- Praat me d'r niet van.
Dan valt hij uit:
- Verrek, daar komt m'n ouwe heer, en hij staat van 't kistrandje voor hem op. De kleine oude Zomers met zijn Sinterklaasgezicht onder zijn gedeukte bolhoed bestelt een ouwe klare.
Hij werkt op ‘De Porceleina’ en brengt vaasjes mee in ruil voor een glaasje jenever.
| |
| |
- Astublieft, zegt hij dan, hier is iets voor het kind.
De vaasjes zet ik op mijn wit geverfd rekje van vier plankjes, waarvan de randjes verguld zijn.
Het hangt naast het groote bed, en als ik er bij kom, krijg ik zoo'n eigenaardig gevoel.
Er staan twee boeken op.
Het roode kreeg ik bij mijn roodvonk en 't witte bij mijn blindedarmontsteking. Buiten mijn boeken staat nog een ijzeren kistje op mijn rekje, gevoerd met helgroene zijde, om er mijn ring in te leggen, die ik niet heb.
Vanuit den linkerbovenhoek kijkt de verkleurde Madonna met het Jezuskindje op haar arm, star midden op 't groote bed.
Op alle planken staan de vaasjes van Zomers. Nagemaakt Delftsch. Ik heb er zóóveel, dat ik ze zou willen stuk gooien. Moeder zegt:
- Kijk eens wat Zomers voor je meegebracht heeft, bedank hem eens gauw.
| |
| |
Mijn ‘dank je, Zomers’, klinkt dof, ik hoop trouwens de volgende keer op een klokje met twee klompjes.
Ik zeg stil tegen moeder:
- Hij gapt ze op De Porceleina, de stinkerd, en hoe doet hij dat?
Moeder zegt:
- Nou ja, 't is toch maar derde keus; ik zal hem trouwens zeggen, dat het nu genoeg is.
Ik fluister:
- Wacht dan tot na 't klokje met de klompjes.
- En hoe gaat het met je zoon? vraagt de lange Huine aan Van den Berg, die altijd liegt, dat hij zwart ziet. Is hij nog zoo vreemd en zoo crimineel sterk? Van den Berg strijkt met zijn vingers door zijn roode haren, zijn neusvleugels gaan open als twee staldeuren en hij zegt:
- Ja, hij is nog altijd vreemd en sterk.
- Hoezoo Berg? vraagt Van Hoven.
- Dat zal ik je zeggen, vervolgt Van den Berg. Hij heeft mij van de week verteld, dat ie de wereld rot vervelend
| |
| |
vindt. Ik wil ze eens andersom bekijken, zei hij, en nou loopt ie al dagen op zijn handen; en of hij sterk is, Huine? Hij droeg eergisteren een emmer steenen aan zijn navel de trap op.
De lange Huine spuugt op den grond en schuift een nieuwe pruim achter zijn kiezen.
- Nja, ja, die schutterij, hervat Van Hoven, jarenlang was ik tamboer en ik heb er nog nooit spijt van gehad.
Ik kijk naar Van Hoven en laat ook mijn neusvleugel op en neer wippen. Ik kan 't zóó goed en sta er met zoo'n uitgestreken gezicht bij, dat het de klanten niet eens opvalt.
- Mijn vader was ook bij de schutterij, zeg ik tegen de plakpleisters.
- Dat weten we, zegt Huine, hij liep vooraan en hij was er zóó trotsch op, dat hij met zijn vaandel in de boomen bleef hangen. Wat waar is, is waar.
En nu denk ik, dat die heele schutterij meer een lolletje geweest moet zijn dan wel een instelling om de burgers in tijd
| |
| |
van nood te beschermen. Als de schutters bij het aantreden op Den Dreef niet aanwezig waren, moesten ze een gulden boete betalen. Van de flinke schutterij, die uittrok bleef op het einde van den tocht maar een miserabel klein beetje over, omdat bij het passeeren van de kleine straatjes de een na den ander uit de gelederen wipte naar moeder de vrouw. De luitenants namen het ook niet zoo nauw. Ze kenden de commando's niet eens goed. Na het bevel: ‘Voorrrwaaarrrts marrrsch, links uit de flank’, lieten ze er met hun burgerstem gewoonlijk op volgen: ‘Rechtsom, jongens, de Leliestraat in!’
Ik kan mij wel voorstellen, dat vader bij het exerceeren in ‘De Pan’ zijn vaandel tegen een boom plaatste en dan even naar ‘Den Engelenburg’ wipte om te kijken, of daar alles goed ging. In Den Engelenburg hadden we onze kleinere zaak, waarvoor vader de zorg op zich had genomen. Het schijnt, dat hij een frissche, goeje kerel geweest is, zonder
| |
| |
op een of andere manier bizonder uitgeblonken te hebben.
Zijn zorg voor Den Engelenburg bestond daarin, dat hij op het zoldertje touwen spande, waaraan hij de mooiste appels en peren ophing, voor de winterprovisie. Hadden we deze noodig, dan vond hij enkel steekjes aan zijn touwen, want mijn broers hadden ondertusschen de heele mikmak opgesmikkeld.
Als vader naar Den Engelenburg wipte om te kijken of daar alles in orde was, dan constateerde hij, dat Netta, onze winkeljuffrouw, met een verstuikten enkel op haar stoel zat. Thuis vertelde hij ter opheldering, dat ze eigenlijk te dronken was om nog op haar beenen te kunnen staan.
Weet U, wat de Schele Zool tegenover mijn vader durfde? Toen hij een spiegel, die gekocht was op een veiling, naar huis bracht, riep hij aan de deur:
- Nou ik verdomme, weet dat ie voor jou is, nou gaat ie d'r an! en hij gooide onzen mooien spiegel in diggelen.
|
|