| |
| |
| |
Kritiek op de critici
Het dreigt een gewoonte te worden om wat lacherig te doen over de studie neerlandistiek en over degenen die Nederlands gestudeerd hebben. Ik ben zelf zo'n neerlandicus en leid bovendien neerlandici op, dus ik voel mij geregeld een nogal lachwekkend persoon, of laat ik zeggen: iemand om wie gelachen wordt.
Hoewel ik niet graag de studie en de beroepsgroep zonder meer en tot het uiterste zou willen verdedigen - wie die niet blind is voor fouten zou zo iets in enig geval willen doen - zou ik toch allesbehalve zo ver willen gaan als nu bon ton is in bepaalde kringen.
Er is iets misgegaan met het beeld van de neerlandistiek en de neerlandicus.
Misschien is het met Merlyn begonnen. Sterk generaliserend kan men zeggen dat vóór Merlyn het neerlandistieke praten en schrijven over literatuur geen weerstanden opriep bij de schrijvers zelf of bij de literatuurbeschouwers, de critici bij voorbeeld. Het kan zijn dat dat lag aan het feit dat de secundaire literatuur in allerlei opzichten nauw aansloot bij de primaire. Ook is het mogelijk dat de neerlandistiek, voor zover zij zich met moderne letterkunde bezighield, meer een literaire dan een literatuurwetenschappelijke aangelegenheid was (denk aan zulke literaire hoogleraren als Verwey, Van Eyck, Stuiveling, Donkersloot).
Merlyn wilde veel tegelijk: enerzijds probeerde het blad ons vertrouwd te maken met literairwetenschappelijke inzichten die in het buitenland al gemeengoed waren (dat is de geste in de richting van de universiteit), anderzijds wilde het de literaire kritiek op een hoger plan brengen en meer gericht laten zijn op het literaire werk zelf (dat is de geste in de richting van de literatuur, de schrijver desgewenst). Het vreemde is dat deze intermediaire positie, tussen academie en kunst (kritiek) in, een positie die de redacteuren aldoor hebben willen benadrukken, niet iedereen beviel.
Al meteen bij het begin van Merlyn werd duidelijk dat niet iedereen vond dat de gepropageerde ‘benadering’ juist was. Er ontstond een tweedeling tussen schrijvers en literatuurbeschouwers die het
| |
| |
soort tekstinterpretatie - zeg maar: literaire kritiek - veel te enghartig en te intellectualistisch vonden en tussen schrijvers en literatuurbeschouwers die de ‘close reading’, want daar kwam het op neer, juist bij uitstek geschikt vonden om aan het werk en de waardering ervoor recht te doen. Dit is allemaal, neem ik aan, voldoende bekend en al heel vaak opgehaald. Aloude tegenstellingen, zoals die tussen vorm en vent, deden in nieuwe gedaante weer hun intrede, de specialist werd weer bestreden door de amateur, de wetenschap kreeg het van de kunst weer zwaar te verduren, het intellect zag zich weer gesteld tegenover de invoelende intuïtie, enzovoort.
Merlyn was allang voorbij - als mijns inziens heilzame les in lezen - toen Karel van het Reve begon te donderjagen. Zijn heilsleer, die er ongeveer op neerkomt dat je maar zo gewoon mogelijk moet doen want dat dat al gek genoeg is - zijn heilsleer gaf hem in dat de behoefte van de literatuurwetenschap om een echte wetenschap te zijn, een geval van hoogmoed en onbegrip is. Volgens hem verzet de literatuur zich tegen een wetenschappelijke benadering en is de literatuurwetenschap een opgeblazen kikker die nog niet eens in staat is te zeggen waarom een boek goed of slecht is.
Dat laatste bezwaar was natuurlijk tamelijk onzinnig, want waardeoordelen horen er in de wetenschap niet zo erg bij. Ook de suggestie dat een zogenaamde literairwetenschappelijke studie als De structuur van Max Havelaar van Sötemann geen echte bijdrage vormde tot beter begrip van dat boek, geen ‘nieuws’ bracht, want dat we ‘dat toch allemaal al wisten’, lijkt meer in de richting van een boutade te wijzen dan van een serieus te nemen aanval.
Toch is Van het Reves reactie, in al haar ergerniswekkende domheid, als het begin te beschouwen van een juist in literaire en literairkritische kringen in zwang geraakt dédain ten aanzien van de academische literatuurstudie. Heel de columninstenschare, Renate Rubinstein voorop, ergens in het midden Gerrit Komrij en heel ver achteraan Max Pam en Theodor Holman, schreef het woord ‘literatuurwetenschap’ of ‘neerlandistiek’ in het boekje van de zo nu en dan weer 's te behandelen onderwerpen en aldus geschiedde.
Een tijdje geleden nam Maarten 't Hart het estafettestokje van Van het Reve over en sindsdien heeft hij zich tot spreekbuis gemaakt van al diegenen die vinden dat neerlandistiek een lachertje is en dat neerlandici met al hun op de universiteit geleerde kunstjes de benadering van literatuur verstikken. Ongetwijfeld speelt er
| |
| |
in 't Harts hoofd ook nog het zogenaamde academisme van De Revisor, destijds, mee, een ‘academisme’ waar hij zich toen ook al hevig en met weinig gevoel voor nuance tegen verzette.
Op het ogenblik lijkt 't Hart helemaal te zijn opgeschoven in de richting van iemand als Wolkers, die ook naarmate zijn werk minder waardering vond heviger begon te schelden op de literaire kritiek en de professoren neerlandici. Beide schrijvers zijn populair onder brede lagen van de bevolking en kunnen het, blijkbaar, maar moeilijk verkroppen dat ze langzamerhand buiten de regio van de gewaardeerde literatuur zijn beland, niet zozeer vanwege een doelgerichte actie van de (academisch geïnspireerde) literatuurkritiek, als wel vanwege de aard en de kwaliteit van hun werk. Dat er aan Wolkers' en 't Harts opmerkingen betreffende de neerlandistiek en de neerlandici heel wat rancune ten grondslag ligt, lijkt me nauwelijks te ontkennen. Ook aan bij voorbeeld Jeroen Brouwers' gesneer aan het adres van de, zoals hij ze noemt, ‘neerlandicici’ en de doctorandussen is een flinke dosis rancune, overigens om weer andere redenen, niet vreemd.
Bij 't Hart is goed te zien hoe de ergernis vastzit aan het taalgebruik van de bestreden kaste. Hij vreest woorden als ‘complex’, ‘gelaagd’, ‘verschillende niveaus’, ‘tekst’. Verder heeft hij het aldoor over de ‘eisen’ die de literatuurwetenschap aan een boek zou stellen, ‘eisen’ die de neerlandici moeten leren voor hun tentamens en ‘eisen’ die ze, als ze in de literaire kritiek gaan, vanzelfsprekend zullen blijven stellen aan literatuur, ‘eisen’ die ervoor zorgen dat ze straks uitgerekend zijn ('t Harts) boeken niet mooi en de boeken van schrijvers die braaf aan zulke ‘eisen’ gehoorzamen per definitie wel mooi vinden.
Zonder te willen beweren dat er helemaal niets normatiefs kleeft aan de studie Nederlands, wil ik toch deze onzinnige voorstelling van een studie waarin ‘eisen’ worden geformuleerd waaraan ‘goede’ literatuur moet voldoen, met kracht tegenspreken. ‘Eisen’ behoren, bij voorbeeld, tot de bagage van een literaire criticus, ze heten dan in het vreeswekkende academische jargon: zijn poëtica. Die ‘eisen’ worden absoluut niet gevormd door de studie literatuurwetenschap of neerlandistiek, ze worden hooguit tijdens de studie bewust gemaakt. Misschien is dat iets te sterk uitgedrukt en kleineer ik de invloed die uitgaat van de studie, maar ik wil de veronderstelling dat er in de studie een ‘eisenpakket’ wordt aangeleerd ter beoordeling van literatuur krachtig van de hand wijzen.
Hoe weinig dat het geval is, heb ik een paar keer kunnen mee- | |
| |
maken in colleges die ik heb gegeven over literaire kritiek. Het was afgesproken met mijn studenten dat ze zich niet alleen zouden oriënteren op het gebied van de secundaire literatuur over het waardeoordeel, de canonvorming, de verhouding literaire kritiek en literatuurwetenschap, stromingen in de literatuurkritiek, gerenommeerde critici en dergelijke, maar ook dat ze, als waren ze recensent van een landelijk dagblad, een stuk of vijf pas verschenen boeken zouden recenseren. Ze werkten, zo doende, gelijk op met de officiële literaire kritiek en konden dus, nadat zij hun stuk hadden geschreven, goed zien in welke verhouding hun recensie stond tot die in een of andere krant.
Het grootste probleem voor deze in de neerlandistiek opgeleide studenten lag nu juist in het vinden van de eigen ‘eisen’ en in het vinden van woorden daarvoor. Als literaire kritiek in laatste instantie het geven van een oordel over een boek is, dan moet dat oordeel ergens op gebaseerd zijn, beargumenteerd kunnen worden en moeten er dus oordeelsgronden gevonden worden. ‘Prachtig’ en ‘mooi’ zijn in de literaire kritiek nogal primitieve en in elk geval weinig indruk makende beoordelingen: het moet uitvoeriger, specifieker en persoonlijker gezegd worden. In het vinden van de oordeelsgronden en de woorden leken mijn studenten niet bepaald opgeleid door hun studie. Laat staan dat zij een ‘eisenpakket’ hadden aangeleerd. Dat ligt ook voor de hand. De studie is er niet op gericht om de persoonlijke oordeelsvorming, in de zin van de literaire kritiek, te ontwikkelen. Dat is een zaak van de student zelf. De studie voorziet er niet in, een enkel geval als het genoemde praktische gedeelte van een college literaire kritiek daargelaten. Waar de studie, als het goed is, wel in voorziet is in het overzicht van mogelijke benaderingen van literatuur, het overzicht van de telkens weer zo geheel verschillend georiënteerde secundaire literatuur, het overzicht, last but not least, van de literatuur zelf. Er wordt zoveel mogelijk bijgebracht, alleen niet waarom je iets goed of mooi zou moeten vinden. Dat moet je zelf weten of te weten zien te komen. Veel hilariteit bij de buitenwacht heeft ook de zogenaamde theorie van de literatuur veroorzaakt. Proestend van de lach citeerde men dan Maatje, die literatuur omschreef als ‘literatuur=fictie+waardevol’. Wat is literatuur, wat is fictie, wat is waardevol? De vragen die dan opdoemen en het soort kwesties waar de discussie dan over gaat, vielen niet in de smaak van degenen die vinden dat je een boek gewoon moet lezen en het vervolgens mooi moet vinden of niet. Al deze theoretische belangstelling voerde maar af van waar
| |
| |
het om ging: de literatuur zelf.
Ik moet bekennen dat ik dat in een aantal gevallen ook heb gevonden en nog vind. Er is een literairtheoretisch debat, waar ik mij als neerlandicus en liefhebber van literatuur buiten voel staan. Ik zal niet gauw zo ver gaan om te zeggen dat het allemaal niets voorstelt (‘narratologie het woord alleen al’, grapte Guus Luijters in de jaren zeventig), maar er is mij te weinig voeling met de romans, de verhalen en gedichten waar het allemaal om begonnen is. Denk aan de man bij Stefan Themerson in Logica, etiketten en vlees, die aan de bar zit en het barmeisje vraagt hem: ‘Waar denk je aan?’ Hij antwoordt: ‘I'm thinking about thinking’. ‘Dat moet je nooit doen,’ zegt ze terug, ‘dat is verkeerd, je moet altijd érgens over denken, niet over het denken zelf, maar over de regering, of over sex, of over eten.’
De literatuurtheoreticus heeft zich het verst verwijderd van de gewone lezer, die niet moeilijk wil doen en wil genieten van een mooi boek. In de praktijk blijkt het ook lastig, zo niet ondoenlijk, om het soort kennis dat de literatuurtheoreticus verwerft, zodanig te populariseren dat iemand die in literatuur is geïnteresseerd er zonder problemen mee in aanraking kan worden gebracht. Vreemd is dat niet, het gebeurt in alle wetenschappen (de vraag daargelaten of die van de literatuur nu wel of geen echte wetenschap is) en niemand wordt kwaad of gaat malicieus zitten doen wanneer iemand verslag doet van de verschillen tussen enkele soorten foraminiferen. Die zijn en blijven het onderwerp in de zeer kleine kring van kenners of mogelijke andere gebruikers van die kennis.
Nog altijd wordt de studie Nederlands geassocieerd met zo iets als ‘schrijver willen worden’; ik maak het althans tot op de huidige dag mee dat mensen die mening zijn toegedaan. Merkwaardig is dat eigenlijk, want van iemand die biologie gaat studeren denkt niemand dat hij vogels of planten wil maken, een aankomend geoloog wordt niet beschouwd als iemand die bergen en dalen wil veroorzaken: de bioloog wil vogels en planten bestuderen en de geoloog interesseert zich voor het ontstaan van bergketens. Iemand die Nederlands studeert, en ik beperk me nu maar even tot één kant van de studie, namelijk de literaire, wil het een en ander te weten komen over literatuur en dat is iets anders dan zelf schrijven.
Het ligt meer voor de hand om bij een studie Nederlands te denken aan een beroepskeuze als leraar of criticus, iemand kortom die zich uitspreekt over literatuur, kennis van literatuur overdraagt,
| |
| |
eventueel (als wetenschappelijk onderzoeker of als origineel criticus) kennis van literatuur vermeerdert. Voor deze, laat ik het noemen secundaire, omgang met literatuur lijken mij de mogelijkheden en ook de voordelen van de studie Nederlands groot.
Heel globaal gezegd heeft een student die Nederlandse letterkunde heeft gestudeerd het volgende gedaan: hij heeft een idee gekregen van de literatuurgeschiedenis, hij heeft kennis gemaakt met de verschillende genres en hun eigenaardigheden en hij heeft gelezen, duur gezegd: tekst geïnterpreteerd. Natuurlijk is er nog veel meer aan de hand in zo'n studie, maar wat de letterkunde betreft komt het er toch op neer dat er een zekere belezenheid wordt gevraagd, een zekere geroutineerdheid in het lezen zelf en een zekere kennis van verschillende vormen van literatuur (zoals poëzie) en van literatuurgeschiedenis.
Deze ervaring, opgedaan tijdens de studie, vormt een geschikte achtergrond voor iemand die iets over literatuur wil beweren, een literair criticus bij voorbeeld. Het is dwaas te veronderstellen dat beunhazerij, in de zin van: nauwelijks weet hebben van wat literatuur is, een voordeel zou zijn in de literaire kritiek. Het is, anderzijds, even dwaas om te menen dat de studie Nederlands de enige en meest geschikte voorwaarde zou zijn voor een kritisch schrijverschap; de studie brengt voorwaarden aan die ook buiten de studie om verkregen kunnen worden, zoals menigeen bewijst die zijn kritisch schrijverschap niet ontleent aan of heeft laten voorafgaan door een studie neerlandistiek.
Dat er op het ogenblik zoveel neerlandici werkzaam zijn in het vergeleken met vroeger ook veel uitgebreidere circuit van de literaire kritiek is allerminst verwonderlijk, maar heel natuurlijk en absoluut niet verontrustend. Ze hebben er weliswaar niet in strikte zin ‘voor gestudeerd’, want zoals gezegd de studie leidt niet op tot criticus, maar die schept wel gunstige voorwaarden voor de vervulling van dat prachtige ambt.
Iets anders is wat er wordt gedaan met de kennis verkregen door studie. Wie in de veronderstelling leeft dat hoogst verfijnde kennis van, bij voorbeeld, het point of view of, geavanceerder gezegd, de focalisatie in romans terecht moet komen in de literaire kritiek, haalt wetenschap en kritiek door elkaar. Kritiek profiteert van zulke kennis, maar etaleert die niet. Kritiek is meer dan wetenschap, kritiek is wetenschap die door een persoon heen is gegaan.
Wat het moeilijkste aan literaire kritiek is, ondervonden de studenten van mijn werkcollege ogenblikkelijk: schrijven. Dat is iets
| |
| |
waar in de studie Nederlands weinig aan wordt gedaan en ik weet niet of ik dat erg vind of niet. Nog afgezien van de vraag of het in het algemeen valt aan te leren. Het schrijven en daarmee het vormgeven van je inzichten en ideeën, geruggesteund door de kennis in de studie verworven, is een persoonlijke kwestie en heeft te maken met talent en persoonlijkheid. Alleen wie daar iets van in huis heeft, zal de weg vinden naar de literaire kritiek. Wie niet kan schrijven, in deze zin, mag nog zo geducht Nederlands hebben gestudeerd, als literair criticus zal hij nauwelijks serieus genomen worden of, wat ik eerder denk, in het geheel geen emplooi vinden.
Schept de studie dus wel zeker gunstige voorwaarden voor een kritisch schrijverschap, dat lijkt mij ook het geval inzake een creatief schrijverschap. Alweer, en nu wel heel in het bijzonder, het is niet uitsluitend de studie die deze voorwaarden schept, ze kunnen ook daarbuiten verkregen worden. Iedereen die schrijft weet dat hij niet de enige is die schrijft en dat er al eeuwen lang geschreven wordt. Dat besef is, in tegenstelling tot wat veelal gedacht wordt, geen belemmering voor het schrijven, maar juist een stimulans, of misschien moet ik zelfs zeggen: de diepste aandrang. Hugo Claus heeft het eens onnavolgbaar gezegd: ‘Wij schrijven boeken nadat wij boeken gelezen hebben, nietwaar.’
Schrijvers zijn altijd eerst lezers. De gewraakte 't Hart is een overtuigend voorbeeld, hij heeft geen Nederlands gestudeerd, jammer genoeg, maar biologie, wat ook een heel mooie studie is, maar hij heeft ontzagwekkend veel gelezen en dat feit heeft hem tot de schrijver en criticus gemaakt die hij is. Hij heeft zijn voorwaarden buiten een specifieke letterenstudie om verzorgd, net als Claus trouwens en zoveel schrijvers. Maar wat hij heeft gedaan, een gedeelte daarvan althans, staat ook in het programma van de studie Nederlands: het lezen van boeken, het weet hebben van literatuurgeschiedenis en het interpreteren van literatuur. Ook 't Hart heeft kennis van de romantechniek, zij het dan dat hij die niet in een academische studie heeft opgedaan, maar uit de praktijk of uit boekjes als Aspects of the novel van Forster, een bijzonder leesbare, prewetenschappelijke studie in romantheorie. Ook 't Hart begrijpt dat schrijven iets van doen heeft met samenhang aanbrengen en dat het dus nodig is om hier en daar het een en ander te laten terugkomen of op elkaar te laten rijmen of aan elkaar tegengesteld te laten zijn. Hoe vaak wordt er in zijn roman De steile helling niet over ‘hoog’ en ‘laag’ gesproken in lokale en sociale zin! Niks geen das-spelden uit Toela, die in het niets verdwijnen, maar voortdurend
| |
| |
kanonnen die aan het begin getoond worden om op het einde te worden afgevuurd.
De studie Nederlands is geen voorwaarde, maar schept wel gunstige voorwaarden voor het schrijven van proza, poëzie en essays, voorwaarden die ook buiten de studie om verkregen kunnen worden, zoals de vele schrijvers bewijzen die geen literair doctorandus zijn. Kennis van de literatuur, kennis van de literaire technieken, kennis van de literatuurgeschiedenis heeft in enigerlei opzicht elke schrijver in zijn bagage, noodzakelijk, want helemaal zonder is het moeilijk schrijven.
Dat de studie Nederlands niet maar één type schrijver of criticus oplevert, wat door de kwaadwillige en provocerende 't Hart, en door anderen, wel wordt gesuggereerd, moge blijken uit zulke verschillende schrijvers als Doeschka Meijsing en Charlotte Mutsaers, Robert Anker en Rob Schouten, Jacques Kruithof en Wiel Kusters, Anton Korteweg en Ad Zuiderent. Ook hier is weer hetzelfde aan de hand als wat ik ten aanzien van de rol van de studie bij de criticus zei: het gaat ten slotte om de persoonlijke verwerking van de studieuze kennis. Die zorgt ervoor dat de neerlandicus-schrijver als soort een enorme variatie kent, een even grote variatie als zijn minder geleerde soortgenoot de schrijver.
1990
|
|