| |
| |
| |
3
| |
| |
Zijner is de volstrekte hutspot
De kunstopvatting van J.C. van Schagen
De schrijver-schilder J.C. van Schagen had een kunstopvatting die gezien de beperktheid van zijn talent wel een noodlottige uitwerking moest hebben op de kwaliteit van wat hij voortbracht. Hij meende dat kunst het resultaat is van spel: ‘levenslang volgde dit schrijvertje het scheppingsgebod: speel!’ schrijft hij, en dit inzicht heeft hij levenslang in allerlei variaties eindeloos herhaald. ‘Wezen is mijn spel.’ ‘Speel dan toch, mensen, speel!’
Er staan in zijn werk heel wat van dergelijke korte samenvattingen van zijn artistieke instelling. Van Schagen vertrouwde niet alleen op wat hem al spelende toeviel, hij had ook een onbedwingbare neiging om zijn kunst- en levensopvatting uiteen te zetten. De vraag is of de opvatting dat kunst is gelijk aan spel ook alle resultaten in de praktijk acceptabel maakt.
Dat geloof ik niet. Wie naar het oeuvre van Van Schagen kijkt, ziet hoe rampzalig zijn credo heeft uitgewerkt. Hans Warren zag dat en verweet Van Schagen dat hij niet schiftte. In een aantekening, openbaar gemaakt in het tweede archief-deel Ik doe niet meer mee, is de fuik waarin Van Schagen zich met zijn onvoorwaardelijke overgave aan het spel bevond, precies beschreven: ‘Hans Warren verwijt me dat ik niet schift. En zo breng ik veel onbeduidends, zegt hij. Alleen zo hier en daar vind je dan wel eens een korrel graan tussen het kaf. “Ik ga maar en ben” pleegt tot het graan te worden gerekend. Maar wie dit accepteert, hoe wil hij dat ik schiften zal? Dat kan slechts betekenen dat hij het wel een mooie frase vindt. Waar natuurlijk niet naar gehandeld wordt. Een aardige leugen dus.
Maar zo ligt het bij mij niet. Het is me dodelijke ernst. God schift niet, integendeel, Zijner is de volstrekte hutspot. Hoe zou ik me dan vermeten het beter te willen doen? Ik schift ook niet. Laten we eerlijk blijven: we zouden het óók niet kúnnen. Evenmin als God het kan. Op selectie staat de doodstraf, weetje!’
Van Schagen speelde zijn spel, hij schiep wat hem inviel, voelde zich deel van een oneindig veel groter geheel, wilde mee stromen in de grote Stroom, voelde zich in een carroussel, ‘alles loopt rond’,
| |
| |
en wat hij niet zozeer niet wilde, maar eenvoudig niet kon, was: schiften. God schift ook niet, dus waarom zou hij, Van Schagen, dat doen? Met deze gedachtengang zitten we in het hart van Van Schagens kunstopvatting en precies daar begint voor mij het probleem- Van Schagen. Voor Warren trouwens ook en voor wel meer critici. Ik heb eens wat reacties op Van Schagens werk bekeken en ben nogal wat bezwaren tegengekomen.
Al vroeg, in 1948, formuleert Greshoff het, naar aanleiding van de bundel proza Flarden in de wind. Hij schrijft: ‘Hij bezit alle gaven en deugden, maar niet de zelfcritiek, die tot zelfbeperking voert. De spanningen, welke men in Van Schagen aanwezig voelt, worden ons hier aangeboden door breedsprakigheid verslapt, ontkleurd en ontgeurd.’
Naar aanleiding van de bloemlezing Ik ga maar en ben meent Poll in het Algemeen Handelsblad van 17 november 1972 dat Van Schagen in zijn verlangen naar het zwijgen, naar het taalloze, het wit, ten onrechte de taal niet vertrouwt: ‘De lezer zou beter af zijn geweest, wanneer Van Schagen zijn wantrouwen niet gericht had op de taal, maar op zichzelf als taalgebruiker.’
En hij vervolgt: ‘Quasi-diepzinnigheid, sentimentaliteit, een schrale verbeelding, bazelzucht en vaagheid: dat zijn geen tekortkomingen van de taal, maar van schrijvers, die niet goed schrijven. Ook goede schrijvers lijden onder die vijf algemene geesteskwalen, net als iedereen, maar zij beschikken daarnaast over voldoende zelfkritiek en concentratievermogen om ze af en toe met succes te bestrijden. Zij veroveren hun werk - de eilanden van literatuur of, meer algemeen, de eilanden van kunst en van kennis - op hun gebreken.
Zij doen dat niet door, zoals Van Schagen op betreurenswaardige ogenblikken aanbeveelt, de taal en “het rationele” te verloochenen, maar door hun hersens te gebruiken. Die hersens zijn weliswaar de zetel van alle genoemde gebreken, maar tegelijkertijd de enige plaats waar de bestrijdingsstoffen aangemaakt worden. Zoals verbeeldingskracht, gevoel voor logica, voor taal en allerlei andere kostbare gevoelens, daarbij in begrepen de twee gevoeligheden die Van Schagen dierbaar zijn: voor stilte en voor het witte onbeschreven blad.’
Dat zijn serieuze bezwaren en ze hebben te maken met het feit dat Van Schagen zich volgens zijn kunstopvatting geen zelfkritiek, geen schifting, geen onderscheid in geslaagd, minder geslaagd, en mislukt kon toestaan. Want Zijner is de volstrekte hutspot.
| |
| |
Dit alles berust op een misverstand. Je ziet het wel meer bij dichters die zich deel voelen van een immens geheel waarvan zij alleen al door er deel van uit te maken als vanzelf, in al hun uitingen, zonder onderscheid, getuigen.
Albert Verwey had een enigszins vergelijkbare opvatting: er was de dichter, dat was hij, en er was de Idee, maar de Idee was alles, dus ook hij zelf maakte deel uit van de Idee en ook zijn gedichten deden dat. Dus geen gedicht viel buiten de werking en de uitdrukking van de Idee, dus elk gedicht hoorde erbij. Vestdijk, die zeer scherpzinnig deze houding van Verwey omschreef als een dichterlijke methode (namelijk om voortdurend, zij het dikwijls nogal theoretisch, geïnspireerd te zijn, te schijnen althans, want natuurlijk was dat lang niet altijd het geval) - Vestdijk kon in de vijftienhonderd dichtbedrukte bladzijden poëzie van Verwey maar zo'n vijftig gedichten ontwaren die hij geslaagd wilde noemen, de rest heette weliswaar óók onder auspiciën van de Idee tot stand gekomen, maar redde het zijns inziens niet.
Zodra de kritische faculteit wordt uitgeschakeld en er een stemming ontstaat van alles is goed, want alles hoort bij alles en spel is kunst en kunst is spel, dan is wel een zeer groot artistiek talent noodzakelijk wil er niet als resultaat een massa onbeduidends uitkomen.
Als ik Van Schagen lees denk ik veel te vaak: hier had toch iemand, als hij het zelf dan niet kon of niet wou, moeten ingrijpen. Neem alleen al de titels van zijn boekjes of teksten: Zeeuwse complexen, Litanie van de knar, Dagboekblaadjes, Schiftsels, Veldboeketje Domburg, Zeventien onbeduidendheden, Domburgs kriel, Murmureersels in de muizenval, rancuneuze rimram 1968-1971.
Het is niet geestig en het is niet nederig, niet echt nederig, vind ik. Ook talloze formuleringen zijn moeilijk geslaagd te noemen: ‘Niet kennen, maar bennen’ bij voorbeeld. Dit is in een notedop de Van Schagen die maar elk spel, ook het meest oubollige woordspel, in zichzelf accepteert en die bij zijn lezers, bij mij tenminste, een teenkrullende gêne teweegbrengt. Ook het motto van Ik doe niet meer mee is van die orde: ‘Als ik dood ben, niemand zal me missen. Maar ik zal mezelf zo missen.’
Krol heeft Van Schagen eens ‘amateuristisch’ genoemd, een kwalificatie die Van Schagen eervol gevonden zal hebben, want hij wilde graag een dilettant zijn, maar die Krol allesbehalve positief bedoelde. Hij bedoelde: niet voldragen artistiek.
Je kunt het ook goeiig, speels, aardig, leuk, wie weet zelfs geestig
| |
| |
noemen, relativerend of iets dergelijks, maar ik ben daar met de beste wil van de wereld en met au fond veel sympathie voor Van Schagen - wie zou die sympathie niet hebben? - niet toe in staat.
‘Alle opzet is onvruchtbaar per se’, heeft Van Schagen geschreven. Welnu, daar ben ik het niet mee eens. Het is de zoveelste formulering van wat een dogma bij hem is geworden, namelijk dat scheppen en ratio met elkaar in strijd zijn. Ik twijfel niet aan de oprechtheid van zijn werk, maar het is me wat al te oprecht, het is zelfs een beetje zelfingenomen, gemakzuchtig oprecht en wat het meestal niet is, dat is: kunst. Ik wil niet beweren dat kunst onoprecht is (al geloof ik dat ‘opzet’ heel ‘vruchtbaar’ is voor kunst), maar er komt voor het maken van kunst toch een zekere distantie, wat argwaan, een gevoel voor het indirecte en een afschuw van gemeenplaatsen en prekerige herhalingen kijken. Wie, zoals Van Schagen voortdurend heeft beweerd, liever wil zwijgen, moet niet zo eindeloos veel schrijven, of anders feilloos schiften.
Het eigenaardige is dat Van Schagen deze bezwaren al zeer vroeg in zijn schrijversleven heeft te horen gekregen, al direct bij verschijnen van het door vrijwel iedereen hoog gewaardeerde debuut Narrenwijsheid. Het was niemand minder dan Marsman die ze verwoordde in De Stem, in 1925, in een recensie op de bundel. Marsman slaat daar, zeker gezien Van Schagens verdere ontwikkeling, de spijker op de kop als hij schrijft: ‘Ik heb het werk van Van Schagen, dat ik vluchtig en bij flarden kende, in zijn geheel en grondig herlezen, en ik ben, na deze lectuur, uitermate verheugd, maar niet minder verwonderd, zuivere sterke poëzie daarin te vinden.
De houding (de houding der houdingloosheid) namelijk, die den nog nader te omschrijven grondslag vormt van zijn werk, schijnt mij - om maar zeer kort te gaan - anti-dichterlijk en anti-creatief.
De kern van zijn wezen - maar kern is een veel te hard en rond woord daarvoor - de grondstroom ervan, is inderdaad de goddelijke onverschilligheid, de al-omarmende indifferentie; het is een zacht, een bijna zachtplagend, ironisch vereffenen van de felste contrasten, een glimlachend, langzaam-maar-zeker ontkleuren, één-kleuren van alle schakeering; het is een onderscheidloos alaanvaardend liefhebben van de subliemste en laagste vormen van leven, ómdat ze leven; het is een grootsch heidensch pan-vitalisme. Het is een eentonig egaliseeren der waarden, een geleidelijk, lijdelijk verzet tegen de verticale, hierarchische functies van het creëren; een ondermijnend geduldig sloopen van den grondslag
| |
| |
aller cultuur. Het is, ten slotte, een breed, horizontaal verlangen om te vervloeien, en zich te onteigenen in het vormelooze; in het grenzenloos-vervlietende stroomen te worden opgenomen, en opgelost. Liever plant nog dan ster, liever schuim dan schelp.’
De ware dichter daarentegen, volgens Marsman ‘in steê van critiekloos t' aanvaarden, keurt en weegt; scheidt, onderscheidt. Hij ontvangt niet, afwachtend, wat hem toevalt, maar neemt, grijpt wat hem dient. Hij is anti-ironisch en anti-irenisch. Hij haat de glimlachende vereffening, die de matte spotvorm is der gespannen verevening, die hij zoekt; van het sidderend evenwicht, dat hij bestreeft. Hij wischt geen contrasten uit, maar hij schept ze, hij schérpt ze zich: want daartusschen wringen de spanningen, die hij tot klare verhoudingen dwingen wil; tot evenredigheid adaequaat - zoo hij slaagt - aan de spanningen in zichzelf.’
Ik geloof dat in wezen dit bezwaar, in allerlei variaties, is blijven doorklinken in de kritiek op Van Schagen. Het feit dat hij zich daar kennelijk niets van aantrok doet vermoeden dat hij het anders zag, of dat hij heel goed wist wie hij was en wat hij kon en wilde. Van inzicht in zichzelf, ook in verband met deze kwestie, getuigt het stukje in Ik doe niet meer mee, waarin hij een treffende analyse geeft van zijn werk in verhouding tot dat van Ida Gerhardt en Vasalis.
‘Hoezeer ik ook mezelf als auteur waardeer’, schrijft Van Schagen, ‘Ida Gerhardt staat als dichteres een stuk hoger. Even ver als zij boven mij staat, staat Vasalis weer boven haar - waar zit dat in?’ En hij vervolgt: ‘Ik heb de ernst niet die Ida heeft - ik heb ze wel, maar ze is grotendeels geschift door mijn humor. Zonder welke ze niet te dragen zou zijn. Maar die me meteen als “dichter” een niveau verlaagt, omdat ze mijn ernst aantast en van dichter meestal tot rijmer reduceert. Het is mijn verzet dat me beperkt, verbrokkelt, verwatert. Mijn ongeloof, mijn gebrek - neen, mijn fout is de liefde Gods. Ik ben niet naïef genoeg. Ida gelooft rotsvast - daar ben ik te zacht, te speels, te soepel voor, ik vecht niet, dat heeft zijn voordelen, maar ook zijn zwakte. Maar ook zijn ruimte van leven. Ida is veel sterker, naïever, minder lief, beperkter jawel, maar zij is beeldhouwster waar ik slechts boetseer.’
Vervolgens beschrijft hij ‘het nog weer veel hogere van Vasalis’ die ‘de zuiverheid, de sterkte van Ida evenaart, maar haar beperktheden mist. Ze beweegt zich nog vrijer dan ik, maar kent daarvan de schaduwzijden niet’.
Nog vrijer is Vasalis, en zeker niet iemand die zou vinden dat, omdat God niet schift, zij ook maar niet moet schiften. Het spel van de
| |
| |
kunst kan dus kennelijk op verschillende niveaus gespeeld worden. Maar Van Schagen heeft het hardnekkig, en volgens zijn eigen inzicht door ‘karakter’ of zelfs ‘geboorte’ bepaald, op zijn manier gespeeld. In de vrijheid die hij zichzelf gunde ligt nu juist de zichtbare beperktheid en onvolkomenheid van zijn kunst.
1987
|
|