Het is in dit verband niet zonder betekenis dat veel meer dan honderd gedichten beginnen met de uitroep ‘O’ en ook nog eens een stuk of vijftig met ‘Hoe’. Op een overspoelende manier sprak de blomme, en de hele wereld, voor Gezelle een tale waar hij van wilde getuigen. ‘O, blomme die aan niets en hangt’, ‘O bomen, die uw vonnis wacht’, ‘O gij dikke, welgeklede, welgevoede vliegen’, ‘O krinklende winklende waterding’. ‘Hoe gulzig is het gers’, ‘Hoe riekt gij, bamisbossen, goed’, ‘Hoe schittert mij die spa toch, als’, ‘Hoe stil is 't als de donder dreigt’.
In die aanloop valt er geregeld veel in Gezelle te waarderen, maar in het vervolg bereikt zijn variërende herhaling al spoedig een verzadigingspunt en ten slotte gaat het gedicht als een nachtkaars uit. Het extatische of geëmotioneerde kon Gezelle blijkbaar niet verdragen zonder het om te buigen of rond te zingen tot een besluit of boodschap. Misschien is deze, voor mij meestal onoverkomelijke, kant van zijn poëzie het traditionele, waar zo dikwijls bij Gezelle over gesproken wordt, dat in conflict raakt met het moderne.
De bloemlezing Mijn dichten, mijn geliefde die Piet Couttenier uit het werk heeft gemaakt, wil speciaal de nadruk leggen op die tweespalt in het oeuvre. In de ‘Verantwoording’ staat dat de keuze het voor de hedendaagse Gezelle-lezer mogelijk moet maken ‘de dubbele, gelaagde oriëntatie van die poëzie (traditie vs. innovatie)’ terug te vinden. Ook Couttenier ziet in dat Gezelle nog stevig wortelt in de negentiende-eeuwse poëzieretoriek, waarbij de didactische en communicatieve functie voorop staan. Maar hij ziet toch ook, en vooral in de klankpoëzie, een heel andere, moderne Gezelle, die zich al bewust is van de autonomie van het gedicht, die de taal min of meer om zichzelfs wille gebruikt en er geen andere dan een esthetische bedoeling mee nastreeft.
Het valt moeilijk te ontkennen dat Gezelle op allerlei plaatsen blijk geeft van een dergelijk modern taalbewustzijn. Zijn virtuositeit in metrisch opzicht, wat de versregellengte betreft of het enjambement, zijn verslaafde hang naar rijm, assonantie, alliteratie - al die technisch verbluffende kunstgrepen die hij de taal weet op te leggen, ze voeren mij toch in het algemeen af van de plastiek en de betekenis van het gedicht. Het vergaat mij zoals Vestdijk in De glanzende kiemcel ergens zegt: ‘te veel klank leidt af van de inhoud; de plastiek moet sterk en veelzeggend zijn, wil het gedicht ruggegraat hebben.’
De complicaties bij Gezelle liggen nauwelijks op het betekenis-