raire studie maakt, ten tweede is wat hij zegt, voor zover mij bekend tenminste, volkomen juist: een poging om een beeld van de Spaanse dichtkunst in haar historische wording te geven is behalve door Albert Helman door niemand ondernomen, ook door Hendrik de Vries niet! Trouwens van de intrige tegen Hendrik de Vries kan men met geen woord enige aanduiding vinden; men moet haar maar aannemen op gezag van Marja, die haar met een nogal hinderlijke geslepenheid reconstrueert uit de omissies; Buning zou hier niet zondigen door wat hij zegt, maar door wat hij verzwijgt, niet door wat er zwart op wit staat, maar door wat er grijs op wit doorschemert, uit de verre verte, ja zelfs door de kadavers heen van ‘oude koeien uit de sloot’. Dit wil niet zeggen dat ik de mening bestrijd, dat de Spaanse vertalingen van De Vries beter zijn dan die van Buning of Helman. Ik ben het in dit opzicht zelfs volkomen met Marja eens, alleen maar dit is hier niet ter zake doende. Wanneer hij dat betogen wil, dan staat het hem vrij een studie over dit onderhavige onderwerp te schrijven, zo hij dit althans, na de nodige inspanning, aankan.
De onbillijkheid van zijn handelwijze jegens Buning zal ook Marja in het oog springen, wanneer ik hem thans de vraag stel: wat zijn, A. Marja, de drijfveren die u ertoe geleid hebben deze aanval tegen Buning te richten? Gij zult antwoorden: ‘De verontwaardiging bij mij opgewekt door de kwetsing en krenking De Vries aangedaan. Ik heb het trouwens met zoveel woorden gezegd, zwart op wit.’ Welnu, Marja, ik zal het u betaald zetten met dezelfde munt, ik zal u behandelen oog om oog, tand om tand. Ik zal u beoordelen niet naar wat er zwart op wit staat, maar naar wat er grijs op wit schemert, naar de drijfveer die u mogelijkerwijs heeft geleid, maar waarvan ik het bewijs niet leveren kan met de uitdrukkelijk uitgesproken woorden. Ik zal mogelijkerwijs onrechtvaardig jegens u zijn. Maar gij waart het in niet mindere mate jegens J.W.F. Werumeus Buning. De drijfveer, die u geleid heeft bij het schrijven van uw invectief, vind ik in het weinig gunstig onthaal, dat uw poëzie in De Telegraaf vond en de weinig vleiende beoordeling, die ook aan uw roman in dit blad te beurt viel. Ik zeide reeds, ik ben mogelijkerwijs on-