| |
| |
| |
Dagboekbladen uit Genève
3.6.1956
- Het Franse woordenboek geeft twee vertalingen voor ‘fontein’: ‘la fontaine’ en ‘le jet d'eau’. Toch bestaat hiertussen een groot verschil. ‘Jet d'eau’ is een waterstraal, die slechts een onderdeel vormt van een fontein. ‘Fontein’ is waterstraal plus haar natuurlijke of kunstmatige omgeving, die zich in het bijzonder leent als zinnebeeld voor alles wat als bron van het volledige leven kan worden beschouwd.
‘Je meurs de soif auprès de la fontaine’, deze prachtige regel van Villon zou niet vervangen kunnen worden met de variatie ‘je meurs de soif auprès du jet d'eau’.
Als ik uit het raam kijk, word ik telkens weer verrast door de fontein van Genève. Het is een waterstraal, die door een installatie aan de linkeroever opgespoten wordt tot een hoogte van honderdwintig meter. Volgens de Guide Bleu zou ik te maken hebben met de hoogste ‘jet d'eau’ in geheel Europa. Ik zou mij bijna verkeerd hebben uitgedrukt en hebben gezegd, dat hij als een waaier terugvalt. Dat zou bepaald een verkeerd beeld zijn geweest. Het gebeurt wel dat een waterstraal aan beide kanten gelijkelijk ombuigt, als een waaier. Met deze ‘jet d'eau’ is dit niet het geval, hij buigt slechts naar één kant om. Hij lijkt meer op een enorme ganzeveder, het schrijfinstrument van een tot over de oren verliefde, reusachtige godin. Hij kan ook met een sluier bij een windvlaag worden vergeleken.
Het is op het ogenblik twaalf uur 's middags, de zonnestralen worden in de sluier opgevangen en vormen er een regenboog, die zich boven een kleurig waterlandschap welft. Het meer is groen met nuances van blauw. Op de boulevard krioelt het van de mensen in fleurige kleding. Op de pier van het Paquis wemelt het van zwempakken in harde elementaire kleuren. De oppervlakte van het meer is druk bevolkt met
| |
| |
zeiljachten van verschillende lengte, met zeilen, helwit, maar ook roze, bruin en groen, en uitgerekte raderboten, die de grote lappen van Zwitserse en Franse vlaggen achter zich aanslepen. Mensen en schepen vormen centra van kleur, die zich spiraalsgewijze voortzetten in de trillingen van de lucht. Het is duidelijk een van de eerste mooie zomerdagen.
| |
4.6.1956
- Het is de bedoeling, dat ik de tijd op het hordes van het hotel kort met het maken van enkele aantekeningen voor mijn dagboek, in afwachting dat E. terugkomt. Wij zullen dan hier het diner gebruiken, terwijl de avond intreedt. In een dergelijk milieu kan men nauwelijks eten, men meet op zijn minst ‘het avondmaal nuttigen’. Ik ben alweer aan de fontein gewend (‘le jet d'eau’ wel te verstaan). Hij valt niet meer op, mogelijk wel, omdat de stralen uit het centrum van ons zonnestelsel er geen regenboogschakeringen meer verwekken. Mijn belangstelling is weer anders gericht. Ik let op het heuvel- en berglandschap aan de overzijde (Rive Gauche). Men zou kunnen spreken van een landschap in vier plans. Daar heb je om te beginnen het zomergroen van de parken. Men noemt Genève wel de ‘stad van de duizend parken’. Mogelijk spreekt men alleen maar van de ‘stad der parken’, het hoofdtelwoord is van mij afkomstig; de overdrijving moet voor het schilderachtige, het ‘pittoreske’ zorgen. Dan volgt een vrij hoge heuvelreeks aangebracht in donkerder groen. Vervolgens de eerste bergketen, groengrijs van kleur. En ten slotte, in de verste verte, de blanke silhouetten van de allerhoogste bergtoppen, waaronder ook Hare Majesteit de Mont Blanc. Het zijn eerder witte dan blanke silhouetten, zo ik mij deze subtiliteit zou mogen veroorloven. Men spreekt van blanke zielen, blanke steden, blanke minaretten: het komt mij niet oirbaar voor van blanke bergen te spreken. Het zijn in ieder geval silhouetten, ik zou het niet anders kunnen uitdrukken. Zij bezitten geen volumen, het zijn tweedimensionale vormen. Zij kunnen ieder ogenblik verwazen en in de onzichtbaarheid terugtreden. Als de hoogste bergtoppen onzichtbaar zijn, laten de gidsen zich verleiden een van de middelhoge als de Mont Blanc aan te wijzen. Men mag de toe- | |
| |
risten niet teleurstellen; er zijn hele volksstammen die speciaal voor het uitzicht
op de Mont Blanc hierheen komen. De middelhoge toppen staan dan ook bekend als de ‘Mont Blanc van de toeristen’. Genève telt 210 000 inwoners, onder wie 40 000 buitenlanders. Op het ogenblik, met de jaarlijkse Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie, is het aantal vreemdelingen aanzienlijk toegenomen. Het is bovendien zo, dat het aantal vreemdelingen relatief nog meer is toegenomen. De deelnemers aan de Conferentie blijven niet binnenskamers, zij zijn er altijd op uit. Het aantal vrouwen is verre in de meerderheid, mogelijk ook dat zij meer opvallen. Van een commissaris van politie heb ik de mededeling, dat aan vijfhonderd prostituées vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend. Dit gebeurt, zo voegde hij eraan toe, in de eerste plaats met het oog op de leden van de Arabische en Latijnse delegaties. Voor de ene groep ter wille van de polygame overtuiging, voor de andere ter ontduiking van de monogamie. De opvallende dames hebben de charmes van l'Eve Future van Villiers de l'Isle-Adam: de bekoringen van vrouwen met weinig persoonlijkheid, maar des te meer maquillage en sex-appeal.
Ik herken voortdurend gelijkenis met mensen die ik van elders ken: hoge functionarissen en vrouwen van verdacht allooi uit Hollandse en Caribische steden. Ik zal hier met stilzwijgen aan voorbijgaan. Dagboekbladen kunnen anderen onder ogen komen. Zelfs in een dagboek kan men zich niet geheel openhartig uitspreken. Er trekken files auto's en scooters voorbij. Ik ontdek steeds meer gelijkenissen. Ik heb het gevoel of ik dit alles al eerder heb gezien. De wereld is in wezen overal eender. Ik ben op het randje van het ‘déjà vu’. Ik ben misschien alleen maar vermoeid. Ik zou mijn gezicht in een spiegel moeten bekijken, dat zou de enige manier zijn om een gevolgtrekking te maken.
Ik besef opeens dat de lange kelner, die mij bedient, nu tegen de muur leunt, de armen voor de borst gekruist, en langzaam voor zich uitlacht. Vanwaar die binnenpret? Daar staan twee verkeersagenten in keurige grijze uniformen. Zij houden alle scooters aan en laten papieren tonen. De auto's
| |
| |
mogen doorrijden, maar de scooters worden alle aangehouden. Zij hebben het op de scooters gemunt, want ook de bromfietsen mogen doorrijden.
Ik richt mij tot de kelner met de binnenpret.
‘Wat is er aan de hand?’ vraag ik.
‘Zij zoeken naar een dievenbende.’
Hij vindt het blijkbaar een reuze bak, hij kan het niet houden van de lach.
Ik meen dat ik het gesprek moet voortzetten.
‘Het zijn zeker Italianen.’
De kelner kijkt mij strak aan, ik beweeg mij blijkbaar op glad ijs. ‘Waarom zouden het Italianen zijn?’ vraagt hij.
Ik weet geen raad en vertel hem dat ik een uitstekende film gezien heb over Italiaanse fietsendieven. Hij kijkt mij mistroostig aan.
‘Maar signore, een film is maar een film.’
Het is eindelijk tot mij doorgedrongen. De man is een Italiaan.
Ik heb mijn eerste bok geschoten in Genève. Daar valt niet aan te twijfelen.
| |
5.6.1956
- Bij het oversteken van de Pont du Mont Blanc naar de Rive Gauche schoot mij een passage te binnen van Stendhal. Het staat meen ik in de Mémoires d'un Touriste. Hij beschouwt het als een buitenkans in Genève over de brug te lopen. Men kan uit de verte de jonge vrouwen zien aankomen. Men heeft dan de gelegenheid ze tot in de bijzonderheden op te nemen. De jonge vrouwen van Genève zijn bijzonder aantrekkelijk, meent hij; maar het duurt niet lang, zo voegt hij eraan toe, of zij vertonen de deformaties van het calvinisme. Hij meent dat de Milanese schonen (les belles milanaises) daarentegen, wat het uiterlijk schoon betreft, geen schade ondervinden van hun omgang met de jezuïetische biechtvaders.
Ik liep zojuist over de brug en vroeg mij de oorzaak af van het verschil tussen de meiskens van Genève en van Milaan. Het katholicisme is een menselijker godsdienst dan het calvinisme. Het veroorlooft bepaalde vormen van uitgelatenheid,
| |
| |
die het uiterlijk schoon ten goede komen. Vooral waar het in Milaan niet gaat om het boven-Moerdijkse katholicisme. In ieder geval wordt de voetganger op zijn tocht van Rive Droite naar Rive: Gauche (en vice versa) ruimschoots beloond. De jonge vrouwen komen over de brug met heur schoonheden.
| |
6.6.1956 - Opening van de Conferentie.
De grote vergaderzaal is tot de nok gevuld, met uitzondering van het podium, waar de bestuurstafel en de tafels der secretarissen nog onbezet zijn. De genodigden op de publieke tribunes meegerekend, zullen zich hier ruim vijftienhonderd personen van beiderlei kunne bevinden. Het hoge aantal hangt samen met de principes van de vertegenwoordiging in de Internationale Arbeidsorganisatie. Deze wordt in hoofdzaak geregeld in artikel 3 van het Statuut van de Internationale Arbeidsorganisatie (in de wandel meestal ilo genoemd, naar de Engelse initialen). Het artikel wordt door twee principes beheerst. Om te beginnen door dat van het universalisme; het bepaalt dat alle leden van de Verenigde Naties zonder meer kunnen worden toegelaten, dus ongeacht hun staatsrechtelijke structuur. Sovjet-Rusland, Franco-Spanje en Drees-Nederland zijn er alle even welkom! De organisatie telt zesenzeventig landenleden, die op enkele uitzonderingen na alle op de 39ste Conferentie blijken vertegenwoordigd te zijn. Het artikel wordt verder beheerst door de gedachte van het tripartite systeem (kortweg genoemd het ‘tripartisme’); het bepaalt dat de landen-leden niet alleen door de regeringen, maar ook door afgevaardigden van de werkgevers- en werknemersorganisaties zullen worden vertegenwoordigd. Deze afgevaardigden, de gedelegeerden in engere zin, worden door experts terzijde gestaan. Dit gebeurt ook alweer op grond van het tripartisme, wij hebben experts van de regeringen, de werkgevers en de werknemers.
De Nederlandse delegatie bestaat uit achttien personen, die zich op dit historisch ogenblik in de geschiedenis der volkeren gereed houden om de koptelefoon op te zetten.
De Conferentie wordt verder bijgewoond door waarnemers, door Nederlanders bij voorkeur ‘observers’ genoemd,
| |
| |
afkomstig uit landen, die een zekere mate van zelfbestuur hebben verkregen, maar nog niet tot het lidmaatschap van de ilo zijn toegelaten. Het zijn meer of minder exotische figuren uit semi-koloniale gebieden. De namen spreken voor zichzelf. De observers komen uit de Gold Coast, Jamaica, Malaya Federation, Malta, Nigeria, Sierra Leone, Singhapur, Somaliland en Trinidad. De Surinamers en Antillianen zouden de Conferentie ook in de hoedanigheid van observers kunnen bijwonen, maar wij hebben er de voorkeur aan gegeven als technische raadslieden deel uit te maken van de regeringsgroep van de Nederlandse delegatie.
Ten slotte zijn vandaag hier vertegenwoordigd de Verenigde Naties, met de gespecialiseerde organisaties daarvan (Unesco, World Health Organization, enz.) en Internationale niet-gouvernementele organisaties, waarmede de ilo zakelijke betrekkingen onderhoudt (bijvoorbeeld de ivvv). De publieke tribunes worden ook hier uiteraard bezet door de ‘crème de la crème’ van ‘de haute ville’ (het deftige kwartier van Genève), aantrekkelijke jongemeisjes, met neiging tot vluchtige blos, of oude vrijsters met een calvinistische tic, rondgestrooid tussen leden van de diplomatieke staven in Genève. Enkele opzichtige deernen hebben zich in het deftige gezelschap gemengd, mogelijk een onderdeel van de vijfhonderd prostituées, die voor doeleinden, niet rechtstreeks verband houdend met de werkzaamheden der Internationale Arbeidsorganisatie, werden toegelaten.
In de zaal scharen zich de vier rijen van circa vijfentwintig banken, waarvan ieder plaats biedt voor vier personen: twee gedelegeerden van de regering en een gedelegeerde respectievelijk van de werkgevers- en werknemersorganisatie.
De regeringsgedelegeerden hebben het dubbel aantal stemmen om gevaren te voorkomen; op ieder ogenblik dreigt er gevaar op zulke conferenties. De andere deelnemers, de experts en observers, hebben een plaats toegewezen gekregen op de amfitheatersgewijs opgestelde banken, links en rechts en achter in de zaal.
De experts (technical advisers, technische raadslieden) hebben een plaats gekregen op de banken rechts en achterin.
| |
| |
De banken links worden door de observers in beslag genomen. De publieke tribune bevindt zich eveneens achter in de zaal, een verdieping hoger dan de banken van de adviseurs.
Wij wachten op de verschijning van de president van de Raad van Beheer, die met zijn secretarissen zal plaatsnemen achter de bestuurstafel. Het is de gewoonte dat de Conferentie door deze functionaris wordt geopend. Hij draagt in dit geval een uitgesproken Engelse naam, hij heet Mr. Brown. Deze periode van afwachten wordt op verschillende wijzen benut. De een is tenslotte ongeduldiger dan de ander. Wij spelen met de koptelefoon in onze handen. Wij trachten ons door middel van de gids te oriënteren, een handig boekje, rood in het Engels, olijfgroen in het Spaans, geel in het Frans. In de eerste rij rechts in de zaal zit geheel vooraan de Russische delegatie. De leider, kameraad Arutiunian, een donkere Georgiër, had voor een Zuidamerikaan kunnen doorgaan als zijn verbetenheid minder duidelijk op zijn gezicht te lezen stond. De Amerikanen zitten eveneens in dezelfde rij, maar meer achterin; een uitgesproken figuur valt onder hen niet aan te wijzen; zij zien er allen eender uit, het zijn handelsreizigers, die meer of minder beschaafde pogingen aanwenden om de verkoop op te voeren en de belasting te ontduiken.
In de Engelse delegatie, in de tweede bankenrij, aan de linkerhand van de Amerikanen, valt de heer Snedden op, een snibbige vertegenwoordiger van de werkgeversorganisaties. In de derde rij bevinden zich de delegaties uit Iran en Birma. Wij hebben daar allen een bijzondere belangstelling voor. De voorzitters dezer delegaties, dus van Iran en Birma, zijn voorgesteld als kandidaten voor het voorzitterschap van de 39ste Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie. Beiden zijn zij minister van Sociale Zaken van hun land, verder hebben zij al heel weinig gemeen. Het zijn antipoden. De heer Raschid van Birma is een smalle man, het indotype met duidelijke wrokgevoelens in de nerveuze trekkingen van het gezicht. In Nederland hoorde men vroeger van ‘katjang’ spreken. De heer Mohsen Nasr van Iran is een enigszins gezette diplomaat met een uitdrukking van droefgeestigheid en
| |
| |
ironie op het gezicht. Ik weet het, de heer Mohsen Nasr is de dubbelganger van Mr. Eduard Elias, Elseviers praetvaer, die ik in zo lang niet heb gezien in Den Haag en die ik dus hier in Genève aantref, bedrieglijk vermomd als minister van Sociale Zaken van Iran. Ik moet hem misschien wel waarschuwen, dat hij kans loopt ontmaskerd te worden, maar hij kent de wereld en moet het ten slotte zelf weten. Ik heb de stellige indruk dat Eduard Elias alias Mohsen Nasr de overwinning zal behalen. De ironische droefgeestigheid is in diplomaticis een beter wapen dan de rancuneuze nervositeit.
Links zitten de observers. De delegatie van Nigeria trekt sterk de aandacht. Zij zijn in inheemse kleding gestoken, een tuniek met bonte zijden lappen gedrapeerd. Het sterkst trekt de aandacht de heer S.F. Okotie Eboh, minister van Arbeid van Nigeria. Het is het type gezette neger met een bril met Amerikaanse halfhoornen montuur. Er wordt zo het een en ander over hem gefluisterd, zij noemen hem Big Chief. Hij is leider van de regeringsgroep, voorts voorzitter zowel van de werkgevers- als de werknemersorganisatie. Het gerucht gaat, dat hij van alle maatschappijen in zijn land 51 procent van de aandelen bezit. Het zal wel gelogen zijn, maar de combinatie van uiterlijke praal en bonhomie leent zich voor legendevorming. De Europeanen willen gaarne de vertegenwoordigers van gewezen koloniale gebieden in een twijfelachtig daglicht stellen. De verhalen van corruptie worden op bestelling afgeleverd. Het is bijzonder moeilijk voor een Europeaan zich aan het nuchtere feit te houden als het over koloniale problemen gaat, hij wordt dan gauw het slachtoffer van een ongebreidelde fantasie.
De tijd gaat verder. Een leger van fotografen beweegt zich door de zaal, hun toestellen flitsen. De scherts verdwijnt, waarvoor in de plaats treedt de ernst van het voorhoofd of de wetende glimlach om de lippen.
Ik kijk naar de publieke tribune en poog E. te vinden. Zij heeft een zonnebril opgezet om zich tegen het flitsen van de lichten te beschermen. Ik tracht haar te groeten. Ik hef de hand op. Een opzichtige dame beantwoordt mijn groet. Zij is van oordeel, dat ik het niet langer kan houden. Zij biedt
| |
| |
mij nogmaals de lach van haar lippen, rood als een dahlia. Zij mimeert de woorden: ‘Je suis une martiniquaise.’
Het leger van fotografen stuift in de richting van het podium. Enkelen gaan recht voor het podium staan, anderen beklimmen de estrade, van links en van rechts. De leden van het bestuur treden binnen, voorafgegaan door de heer Brown. De heer Brown blijft een poos recht overeind staan alsof hij een volkslied aanhoort; de toestellen van de fotografen knipperen als tjuikende vogels in een volière. De fotografen worden vervelend, zij vergen te veel van het geduld der aanwezigen, zij worden met zachte hand door de boden verwijderd. De 39ste Conferentie heeft een aanvang genomen.
Mr. Brown deelt mede dat het de gewoonte is, dat de voorzitter van de Raad van Beheer de zitting van de Conferentie opent en enige beschouwingen ten beste geeft in het licht van de grote gebeurtenissen, die in het daaraan voorafgaande jaar hebben plaatsgehad. Welnu, als hij aan deze verplichting voldoet, verkeert hij in de onmogelijkheid op enige spectaculaire gebeurtenis te wijzen. Hij wil evenwel niet nalaten de aandacht voor een zekere vooruitgang in een bepaalde richting te vragen. Sedert de laatste bijeenkomst van de ilo zijn de Grote Vier in deze stad, Genève, bijeengekomen en wel in juli van het vorig jaar, en hebben aldus zonder twijfel een ontspanning in de politieke toestand teweeggebracht.
De heer Brown keuvelt verder. Het is niet waarschijnlijk dat hij overmatige waarde hecht aan de bijeenkomsten van Genève, noch van de Grote Vier, noch van de tweeënzeventig lilliputters, maar hij is een verstandig man, die voorshands het compromis van de diplomatieke wroeters verkiest boven de agressiviteit der militaire staven. Hij houdt meer van de witte en rode rozen van het Parc de la Grange dan van de nucleaire paddestoelformaties boven de Stile Oceaan.
De procedurele kwesties worden aan de orde gesteld, in de eerste plaats de verkiezing van een voorzitter van de Conferentie. De Franse gedelegeerde, een vrij grote man met mopsneus, spreekt er zijn leedwezen over uit dat de voorzitter thans niet met algemene stemmen zal kunnen worden gekozen; er zijn twee kandidaten dit jaar, terwijl het tot nu toe ge- | |
| |
woonte was geweest een enkele kandidaat te stellen. Na deze intelligente opmerking stelt de gedelegeerde van Ceylon, dat hij zijn voorkeur zal geven aan de heer Raschid, omdat diens land reeds eenentwintig arbeidsverdragen heeft bekrachtigd. In deze gedachtengang, het zij hier met de nodige bescheidenheid naar voren gebracht, zou eerder de vertegenwoordiger van de Nederlandse Antillen tot voorzitter moeten worden uitgeroepen. In de Nederlandse Antillen zijn op dit ogenblik meer dan eenentwintig verdragen van toepassing verklaard. De Turkse gedelegeerde motiveert zijn stem door te wijzen op de eerbiedwaardige ouderdom van de Perzische beschaving. De heer Mohsen Nasr glimlacht droefgeestig en vereerd. Hij weet het. De zonderlinge motiveringen moeten de conflictsituatie verhullen. De Aziatische landen ondersteunen de heer Raschid, de westerse landen zijn voor de heer Mohsen Nasr geporteerd. De strijd wordt in het voordeel der westerse landen beslist. De Aziaten zijn er niet in geslaagd de steun te verkrijgen van al de leden van de Arabische liga en de Zuidamerikaanse caucus.
Enige ogenblikken later heeft de heer Brown zijn voorzittersstoel afgestaan aan de enigszins gezette diplomaat met de droefgeestige ironische uitdrukking. Zij noemen hem hier Mohsen Nasr, in de Posthoorn in Den Haag zou men hem dus Mr. Elias noemen. Het is nu één uur p.m.
| |
7.6.1956 - Aantekening in de Salle des Pas Perdus.
Ik weet dat ik mij gedurende de komende drie weken herhaaldelijk in deze ruimte zal bevinden. Ik zou het geen zaal kunnen noemen, het is een grote ruimte, waarvan de ene wand door het uitzicht op de tuin, het meer van Genève, de heuvelreeksen en de hemel wordt gevormd. De tuin en het meer van Genève ziet men alleen als men vlak bij de glazen wand staat. Ik zit in een fauteuil, geheel achterin. Ik zie vrijwel alleen de grijsblauwe hemel. Ook hier binnen heerst de leegte. Hier en daar zit een gedelegeerde in een leren fauteuil zich te vermeien in een zalig nietsdoen (dolce far niente). Nu en dan stapt er iemand uit een lift; de liftboy in het grijs stelt zich onderdanig terzijde. Links in de hoek bij het raam is een schrijftafel.
| |
| |
Daar zitten nu een paar Arabieren en Zuidamerikanen ellenlange brieven te schrijven. Ik kan de inhoud van de gezichtsuitdrukkingen aflezen. Familiebrieven met wendingen vol feodale bezorgdheid en vaderlijke trots of liefdesbrieven, waarin dubbelzinnige toespelingen en heimelijke voorstellen elkaar met het nodige raffinement afwisselen.
De gedelegeerden worden in hun slaperigheid en fantasieën gestoord door de invasie van een groep toeristen, die aan een rondleiding deelnemen. De gids stelt zich op bij het raam, wacht af tot het gedruis enigszins weggeëbd is en begint dan te praten. Zijn stem komt mij bekend voor, maar ik kan haar eerst niet thuisbrengen. Ik kijk hem op de rug, het gelukt mij pas hem te situeren als hij door mijn blik gedwongen wordt zich om te keren. Hij heeft mij herkend, ik merk het aan de uitdrukking van verrassing op zijn gezicht. Het staat buiten twijfel, het is een Wit-Rus, die ik omstreeks 1930 in Parijs heb gekend. Wij maakten toen beiden deel uit van de Bohème van Montparnasse. Hij stond er aangeschreven als een talentvolle kunstenaar. Hij maakte vooral mooie reclameaffiches. Hij was evenwel interessanter als mens dan als kunstenaar. Het verhaal ging, dat hij de zoon was van een gewezen luitenant-generaal, die de cavalerie voor de diplomatieke dienst had verwisseld en zijn land geruime tijd als gezant in Konstantinopel had gediend. Men wilde daaruit zijn zoons voorkeur voor koepelachtige vormen verklaren. Het was een ‘tall, handsome young man’ met een uiterst pijnlijke glimlach, die steeds distantie poogde te houden door op het niveau van de objectiviteit te spreken. Hij liet zich zelden verleiden tot politieke discussies, hij bepaalde zich tot opmerkingen over schilderkunst en muziek, maar vooral toch over het Russisch ballet. Hij meende dat het communisme, een systeem van uitgesproken politiek karakter, weinig of geen invloed op de kunsten zou uitoefenen.
‘Vous verrez,’ zeide hij, ‘over twintig of dertig jaar zullen het weer Diaghilev, Nijinski en Pavlova zijn die, zij het ook onder andere namen, het Europese hart zullen veroveren.’ Zijn naam stijgt weer naar boven in mijn herinnering: Alexej Wsewolodowitch. Ja, zo heette hij: Alexej Wsewolodowitch.
| |
| |
Hij heeft mij herkend, maar vraagt zich klaarblijkelijk met een pijnlijke uitdrukking af of ik tot de werkelijkheid behoor dan wel tot de wereld der geestverschijningen. Ik voel er weinig voor hem gerust te stellen. Ik acht dit niet het geschikte ogenblik om het contact van voor een kwart eeuw te hervatten. Ik verroer geen vin en staar glazig voor mij uit, ik vermijd iedere menselijke beweging en uitdrukking, ik beantwoord geheel en al aan het begrip ‘geestverschijning’. Hij heeft er zich ten slotte van vergewist, dat ik tot de geestverschijningen behoor en wandelt met zijn kudde verder. Ik sta op, loop naar het venster en keer naar een van de lege fauteuils terug. Iemand heeft de kunstpagina van een Frans dagblad achtergelaten. Ik neem die op en raak geboeid door een mededeling betreffende Salvador Dali. Daar zie ik de aankondiging van een brochure van S.D. onder de titel Les Cocus du Vieil Art Moderne (Collection Libelles, Fasquelle Paris). Hij neemt zich voor daarin een uiteenzetting te geven van zijn ontwikkeling van Salvador Dali tot Avidadollars, anagram waarmee André Breton de geldzucht van de schilder heeft willen kenschetsen. Verder worden er enige maximes ten beste gegeven over de verhouding van Dali tot bepaalde spijzen. Als zijn voorkeursgroente noemt hij de bloemkool, en wel omdat die hem het meest aan een gekookte kip herinnert. Vermicelli vindt bij hem appreciatie van wege haar buigzaamheid, gemis aan smaak en andere maagdelijke eigenschappen. De betekenis van S.D. berust zonder twijfel op zijn uitgekookte absurditeit. Men kan desgewenst de keukenterm vermijden en spreken van experimentele absurditeit (plastisch genre).
Ik ben S.D. weer vergeten. Ik luister nu naar het gesprek van een Hollands paar, dat in mij niet de landgenoot herkent en hun gesprek duidelijk verstaanbaar voortzet. Het is een verslaggever, die zijn afkomst uit betere kringen verraadt door een zekere affectatie in zijn spraak. Hij is doende zijn opinie over het Zwitserse volk te ontvouwen. Zijn partner is een jonge vrouw met een dubbel gezicht uit de ‘lelijke periode’ van Picasso (tentoonstelling 1946 in Amsterdam). Het ene gezicht kijkt in hoge mate kritisch, het andere bepaalt
| |
| |
zich tot een even hoge mate van bewondering. Ik luister.
‘In het algemeen kan het verschil tussen de Duits- en Frans-Zwitsers als volgt worden geformuleerd. De Duits-Zwitser heeft een te weinig, de Frans-Zwitser een teveel aan beschaving. De Duits-Zwitser maakt een platte, de Frans-Zwitser een saaie indruk.’
Ik weet niet of ik ook aan een dubbel gezicht lijd, ik ben in ieder geval bereid mijn instemming met 's mans marginalia te betuigen.
| |
9.6.1956
- Vandaag bezocht de expositie ‘De spoortrein in de kunst’ (Le chemin de fer dans l'art) in het Musée d'Art et d'Histoire.
Ik zou drie tijdperken willen onderscheiden:
1. het heroïsche tijdperk van het spoorwegverkeer. De spoortrein moet zich nog een plaats in de wereld veroveren. Hij wordt aanbevolen met de zoetelijke Engelse gravures en te lijf gegaan met de prachtige spotprenten van Daumier. De spotprenten van Daumier rechtvaardigen op zichzelf reeds het bestaan van dit mechanisch dier;
2. de intieme periode. Het mechanisch rookwalmdier maakt deel uit van de ons vertrouwde omgeving. De impressionisten hebben de neiging het vervoermiddel te hullen in rookwolken met langzame spreiding in de aan waterdamp verzadigde Westeuropese atmosfeer. Minnaars van de schilderkunst denken noodzakelijkerwijs aan de Gare St.-Lazare van Claude Monet, een schilderij dat hier node wordt gemist. De intieme periode kent een zeker aantal thema's, die steeds weer op de doeken terugkeren: het mechanisch rupsdier in het weidse landschap, de eenzame dorpsstations, waarbij verlatenheid en kou ons om het hart slaan, het mathematisch lijnenspel der rails op de spoorwegemplacementen. De namen van vroeg- en laat-impressionisten komen ons voor de geest. In deze intieme periode past hij nog het best in de karakteristiek, die Schmidt Degener, in zijn prachtig opstel over Flaubert, van de negentiende eeuw heeft gegeven; mixtuur, zo meent hij, van romantiek en realisme, van imaginatie en observatie;
| |
| |
3. de energische periode van het spoorwegverkeer. De wereld heeft in het algemeen haar intimiteit verloren, zij is slechts op haar energieën ingesteld. Zij poogt zo snel mogelijk te draaien, zij vermeit zich in nucleaire fantasieën, zij zal wel uit elkaar springen. De locomotief met zijn vonken en stralend vuur, speelt een grotere rol dan de compartimenten, waar de handelsreizigers een kaartje leggen, een jonge moeder haar baby zoogt of een abt met paars kalotje zich te goed doet aan een sappige peer. Maurice de Vlaminck zit reeds met het ene been in de energische periode, maar de beste exponenten zijn de futuristen. Men denkt onwillekeurig aan de slotregels van Awater van M. Nijhoff:
De stoker werpt steenkolen op het vuur,
De machinist staat leunend uit te turen.
Buiten de kap, boven de rails-figuren,
beginnen de signalen hun prelude
en ten slotte:
Zij zingt, zij tilt een knie, door stoom omstuwd
Zij vertrekt op het voorgeschreven uur.
Nijhoff is te gevoelig om een futurist te kunnen zijn. Nijhoff was niet een staaldier, hij was bij tijden zelfs een mollig woldier.
| |
10.6.1956 - A/b Raderboot ‘Lausanne’ tussen Montreux en Genève.
Het artikel over het romantisch-rationalisme, waarmee ik in 1940 gepoogd heb een karakteristiek te geven van de generatie rondom het tijdschrift Criterium, werd uit een geheel ander klimaat geschreven dan het prachtige essay over Flaubert van Schmidt Degener. Zij hebben alleen gemeen, dit hoekig apodictisch artikel en dit vloeiend verfijnd essay, dat verbeelding en verstand, imaginatie en observatie, lyriek en documentatie als tegenstellingsparen in beschouwing worden genomen. Ik heb toen in het geheel niet aan Flaubert gedacht. Ik had toen trouwens nog nooit een roman kunnen uitlezen van Flaubert, zijn verfijnde artisticiteit kon zijn geremde emotionaliteit diep in mijn ziel niet goed maken.
| |
| |
Ik had hierbij andere auteurs op het oog, ik dacht aan Edgar Allan Poe, Byron, Kierkegaard en Unamuno. Ik noem er hier maar een viertal, ik zou er een hele rij aan kunnen toevoegen. Van deze vier zou alleen Edgar Allan Poe, hoe anders ook geaard, op één lijn met Flaubert kunnen worden gesteld. Poe zocht, evenals Flaubert, naar een evenwicht der tegengestelde strevingen. Met de andere drie genoemden was het geheel anders gesteld.
Kierkegaard en Unamuno kennen evenzeer romantiek en ratio, maar hun streven ging niet uit naar een evenwicht van de tegenstellingen. Het waren imaginatieve auteurs, pur sang imaginatief, die hun verbeelding in de rationele sfeer uitleefden. De ratio was voor hen het instrument, dat door hun imaginatie werd bespeeld. Het is om die reden, dat zij de zogeheten existentiële auteurs naderen en het is ook om die reden, dat het onbillijk zou zijn Kierkegaard met Hegel te vergelijken in de zin waarin men een vergelijking zou kunnen treffen tussen Kant en Hegel. Byron was weer een geheel ander geval. De gemeenplaats heeft het aan het rechte eind als zij hem aanmerkt als een pur sang romanticus. Hij werd door de imaginatie gedreven. Hij had daarbij een scherp oog, ‘a keen eye’, voor de bijzonderheden en met name voor de absurditeiten van zijn omgeving. Maar de romanticus gebruikte zijn rijkdom aan observaties als hindernissen, die moeten worden overwonnen om in de vrije sfeer van de lyriek te geraken.
Hij was daarbij zichzelf niet gelijk. Ik blader in de gedichten, die ik in de loop der jaren van hem heb opgetekend. Het gedicht over zijn vrouw behoort tot de lyriek zonder ruggegraat, de zwijmelende lyriek. Hij kent ook de romantiek, die op een realistische bodem wordt beoefend. De Nederlandse literatuur bezit een rijkdom aan deze romantiek in dichters als Roland Holst en Jacques Bloem. Een van de mooiste gedichten in deze trant is het gedicht ‘De Verlatene’ van Roland Holst.
De wind en het grauwe weer gaan over mijn hart -
Een gedicht in dit genre van Byron is het psychologisch gecompliceerde, maar lyrisch doorzichtige gedicht:
| |
| |
De lyriek puur, zoals door Shelley bedreven, in mindere mate door Keats, in moderne vorm door Van Ostaijen en de experimentelen, heeft Byron niet gekend. Hij werd daarvoor te zeer door zijn observatie gehinderd. Zijn lyrisch drama Manfred is een voortdurende poging de aardse banden te slaken, zijn Don Juan daarentegen de aanvaarding der kluisters.
De ‘Prisoner of Chillon’ behoort tot de zeldzame gedichten van Byron waarin een concordia discordantium tot stand komt. Wij bevinden ons dan in het klimaat van Flaubert. Het verschil blijft, dat bij Flaubert het evenwicht door de frustratie van de emoties werd bereikt en dat bij Byron dit geschiedde zonder de beteugeling der romantiek. Ik blijf de aanvangsregels met de verouderde grijze haren verschrikkelijk vinden, maar het gedicht als geheel is bepaald indrukwekkend.
In een editie uit 1850 heb ik de volgende aantekening van een niet bij name genoemde inleider gevonden: ‘This is a beautiful poem; and we cannot help considering it the more so from there being nothing of the author's idiosyncrasy mingled with it - a very rare circumstance in Byron's writings.’
De ‘Prisoner of Chillon’ wordt in het algemeen beschouwd als geïnspireerd door François de Bonivard, die gedurende zeven jaren door de Hertog van Savoye gevangen werd gehouden in de kerker van Chillon. Deze legende wordt aan het meer van Genève, en met name in Chillon, zorgvuldig gecultiveerd. Het geschiedt in de eerste plaats ter wille van de toeristenindustrie. Men weet wel beter. Bij de eerste (of tweede?) uitgave heeft Byron, die niet afkerig was van documenterende voetnoten, er een verklaring aan toegevoegd, die iedere twijfel uitsluit maar meestal niet in andere uitgaven is opgenomen.
‘When this poem was composed I was not sufficiently aware of the history of Bonivard or I should have endeavoured to dignify the subject by an attempt to celebrate his courage and his virtues.’
De ‘courage and virtues’ van Bonivard waren niet die van
| |
| |
een romanticus, maar van een libertijn. Men gaat nog altijd te zeer uit van de gedachte, dat de vrijheid van Genève uitsluitend door calvinisten werd veroverd. Niets is minder waar. De werkelijkheid is anders. De vrijheid van Genève begon met de libertijnen, met Bonivard aan het hoofd. Ik neem mij heilig voor te eniger tijd een studie over Bonivard te schrijven.
| |
11.6.1956
- Het ‘Théâtre de Poche’ in de Grand'Rue is niet veel groter dan de twee kamers van Hollandse suites. Een van die suites, die de families gebruiken om er een kamerconcert te geven, waar de genodigden met aandachtig oor en bedenkelijk gezicht naar luisteren, totdat er een pauze intreedt en ze een kop thee geserveerd krijgen. Met een wolkje melk, een theelepel suiker en een glimlach van de vrouw des huizes. Ze mogen dan hun mening te berde brengen over het ten gehore gebrachte. Het is tjokvol in het Théâtre de Poche. Er wordt een komedie van Noel Coward gegeven. Het betreft twee huwelijksparen, die met elkaar gechangeerd hebben, omdat het niet langer ging tussen de huwelijksparen, waarmee het na de wisseling nog slechter blijkt te gaan. Het is grappig genoeg, maar men durft er, vanwege de beperkte ruimte, nauwelijks van harte lachen.
In een van de achterste banken breekt er een lachsalvo los. De elite op de voorste rijen draait zich verstoord om. Men speurt blijkbaar naar de ordeverstoorders. De acteurs vrezen voor de belangstelling en staken het spel. Ten slotte wordt de spanning verbroken, doordat een van de hoofdfiguren, wij hebben hier trouwens alleen met hoofdfiguren te maken, de opmerking plaatst, dat er ook tussen spelers en toeschouwers een verwisseling heeft plaatsgevonden. Na een beschaafde lach wordt het spel weer voortgezet.
Het wil mij voorkomen, dat het Théâtre de Poche zich in Genève beter leent voor elegische voordrachtskunst dan voor komische situaties.
| |
12.6.1956
- De vergaderingen van de ilo draaien inmiddels op volle toeren. Het immense gebouw is een zoemende korf,
| |
| |
waar zwermen mensen hun bezwaren innerlijk verteren of zich veroorloven van hun recht van ‘voice and vote’ gebruik te maken. De praters, vooral als zij genieten van hun eigen welsprekendheid, zijn heel wat minder gevaarlijk dan de zwijgers, vooral als het betreft zwijgers met veel karakter en weinig talent.
Wij hebben om te beginnen de vergaderingen van de groepen afzonderlijk:
1. | de goedgeklede werkgevers-advocaten, die de vermoorde onschuld uithangen. Als men deze heren moet geloven, zullen de sociale maatregelen hen ertoe brengen nog met verlies te werken; |
2. | de werknemers, die evenmin sjofel zijn opgedoft, maar de visqueuze aankleding uit de tijd der sociale vernedering nog niet geheel hebben afgelegd; |
3. | de regeringsgedelegeerden vormen een groep asgrauwe hoofdambtenaren, die er zich het hoofd over breken, hoe zij zich uit dit wespennest zullen redden. |
Dan hebben wij de commissievergaderingen, samengesteld volgens de regels van het tripartite systeem. De afgevaardigden zitten aan een van de drie rijen tafels loodrecht op de tafel van het bestuur. De regeringsafgevaardigden zitten aan de tafels in het midden, teneinde des te gemakkelijker te kunnen worden bekogeld door de werknemers en werkgevers en deels ook als buffer tussen deze twee groepen, sedert Marx als natuurlijke vijanden van elkaar beschouwd. De voorzitter is in iedere commissie weer van een andere nationaliteit. Wij kennen intellectuele Israëli, academische Pakistani, Hindoes met algebraïsche formules van wijsheid, Arabieren, die vals worden van opwinding, dromerige Latino's, Engelsen met Oxford-accent, Nederlanders met de instructie de kat uit de boom te kijken.
Iedere commissie heeft een eigen karakter, bepaald door het onderwerp, dat er wordt behandeld. Wij zouden ze kunnen verdelen in technische, spectaculaire en ten slotte de politiek-explosieve commissies.
Bijvoorbeeld (de werknemers zouden zeggen: ‘bevobbeld’). Ik zou het durven wagen de volgende commissies
| |
| |
voorlopig als technisch te karakteriseren, in afwachting van het hartzeer dat de werkgevers zal worden aangedaan:
1. | de commissie voor landbouwkundige beroepsscholing; |
2. | de commissie belast met het vaststellen van maatregelen betreffende de wekelijkse rustdagen in handelsondernemingen en op de kantoren; |
3. | de commissie voor financiële en begrotingsaangelegenheden. |
Tot de spectaculaire, maar niet levensgevaarlijke commissies kan zonder twijfel gerekend worden de commissie, waarvan schrijver dezes deel uitmaakt. Het is de commissie voor inlichtingen en rapporten over de toepassing van arbeidsverdragen en aanbevelingen (conventions and recommendations, zeggen wij in de wandel). De kritische op- en aanmerkingen, meestal van de zijde der werknemers, een enkele maal ook van de werkgevers, worden gewoonlijk gekleed in hoffelijk gestelde vragen aan de regeringsafgevaardigden. Zij betreffen onder meer de volgende aangelegenheden:
1. aansporing tot aanvaarding van de arbeidsverdragen. Op het ogenblik zijn er honderdtien aangenomen door de ilo. Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen hebben er respectievelijk vijfendertig, drieëndertig en vierendertig aanvaard;
2. het nakomen van verplichtingen voortvloeiend uit deze aanvaarding, i.c. de naleving der arbeidsverdragen. De Latino's hebben er een handje van verdragen te aanvaarden, maar ze niet na te leven. Het wekt hun verwondering op, dat men zich in dit gezelschap daarover pleegt te verbazen. Het zijn grotendeels meer of minder benevolente dictaturen met een democratische grondwet en een preambule ontleend aan de ‘droits de l'homme et du citoyen’. De Latino's hebben allemaal Rousseau gelezen, de meesten alleen maar de titel op de omslag van het Contrat Social, het belangrijkste trouwens van het boek, anderen ontdekken iedere dag weer nieuwe nuances in de schildering van de poezelste vrouwenfiguur uit de wereldliteratuur, Madame de Warens;
3. de toezending van afschriften van inlichtingen en verslagen, die aan de directeur-generaal zijn uitgebracht, aan de
| |
| |
desbetreffende werknemersorganisaties, een verplichting die door vele regeringen uit een aangeboren schuwheid voor vakbondsleiders gaarne over het hoofd wordt gezien, maar die vooral in de Engelse tekst niet aan duidelijkheid te wensen laat. ‘Each member shall communicate to the representative organisations recognized for the purpose of article 3 copies of the informations and reports communicated to the Director-General in pursuance of article 19 and 22.’ De voorzitter van de werknemersgroep is de heer Kool, een Vlaming, die zich van de Franse taal bedient. Hij maakt een deskundige en sympathieke indruk. Hij is pas aan het begin van zijn kritiek, het is duidelijk dat hij zijn kruit nog niet verschoten heeft. De voorzitter van de werkgeversgroep is in dit gezelschap een redelijke man, die de gewone hooghartigheid (dédain) van de werkgever mist. Hij is er vooral op uit, de Latino's in hun hemd te zetten. De meest schijnheilige regeringsgedelegeerden bevinden zich onder de Engelsen en de Fransen. De Engelsman is een slordige ‘thin man’, onherkenbaar verscholen achter zijn brilleglazen en zijn rossige baard. De Fransman wiebelt op en neer, met zijn handen tussen de dikke dijen en krimpt telkens van angst ineen als hem een vraag gesteld wordt door een werknemersvertegenwoordiger, een dunne neger met een vlossig baardje, uit Dahomey. Als hij onvoldoende antwoordt, bepalen de werknemers zich tot een gedempte maar langgerekte hoonlach. Ik ga nu en dan een kijkje nemen in de explosieve commissies.
1. De commissie belast met het vaststellen van maatregelen betreffende de dwangarbeid. Commission explosive par excellence! Inflammable! De westerse mogendheden betichten de volksdemocratieën van politieke dwangarbeid, de terreur in de satellietlanden wordt onderstreept. Men denkt erover de sovjetrepublieken tot de eerste satellietlanden te benoemen. De totalitaire landen zullen op hun beurt niet nalaten de kapitalistische uitbuiting demagogisch uit te buiten.
2. Tot de bijzonder gevaarlijke commissies wordt dit jaar ook gerekend de commissie voor resoluties. Op het eerste gezicht ziet deze commissie er doodonschuldig uit. Zij heeft tot taak een uitspraak te doen over ontwerpresoluties, die door
| |
| |
de staten-leden ter tafel worden gebracht. Maar men hoeft maar een vluchtige blik te werpen op enkele dezer ontwerpresoluties om het conflict te snuiven. De twee oppermachtige politieke rivalen zullen om te beginnen een uitspraak moeten doen over; bewapeningsbeperking. Het zal een speurtocht worden naar de agressor. Niemand wapent zich tenslotte als hij niet het gehelmde hoofd van zijn tegenstander boven de horizon ziet rijzen.
Dan is er nog een ontwerpresolutie, waarbij de statenleden de verplichting wordt opgelegd de arbeidsverdragen automatisch van kracht te verklaren in de niet-zelfbesturende gebieden (‘non metropolitan countries’). Deze resolutie is door de Poolse delegatie ingediend, zij dreigt het tumult van de beruchte Poolse landdagen te verwekken. Het ontwerp mist alle redelijkheid, de toepassing van een verdrag vooronderstelt het bestaan van bepaalde sociale maatregelen, die in vele gevallen nog niet in de gewezen kolonies zijn genomen. Het gaat de Poolse delegatie, gevoed als zij wordt door het Kremlin, niet om redelijkheid, het gaat er haar om het stempel van kolonialisme zielsdiep te drukken op de westerse mogendheden. Zij zal het niet halen, maar zij heeft intussen haar ‘zegje’ gedaan, haar beschuldigingen geformuleerd en laten notuleren. Er zijn ook ontwerpen van onschuldiger aard:
1. | maatregelen te treffen in verband met de automatisering (automation); |
2. | vermindering van het aantal werkuren; |
3. | de opheffing van discriminatie in loon op grond der kunne. |
De bezetting van de publieke tribune is een barometer voor de scherpte van het conflict.
De commissievergaderingen worden zoveel als mogelijk 's morgens gehouden, in zalen die, hoewel vrij ruim, toch nog altijd van te geringe afmetingen blijken voor het aantal leden plus de staven van het secretariaat. Het is er meestal zo donker, vanwege de zwaarbewolkte hemel in deze maand, dat het licht moet worden aangedraaid, dat samen met het daglicht die valse atmosfeer schept, zo bij uitstek geschikt voor deze controversiële bijeenkomsten.
| |
| |
De leden zijn 's middags in de gelegenheid, de plenaire zittingen in de grote algemene vergaderzaal (veertig bij veertig meter) bij te wonen. Daar heeft ook de opening plaatsgehad. De botsingen in al hun hevigheid der grootmachten worden opgespaard voor de plenaire zittingen. Ieder onderwerp kan ieder ogenblik in lichte laaie staan, als de hoofdfiguren althans aanwezig zijn. Het is merkwaardig hoe snel dan ook de publieke tribunes vollopen. Het op sensatie beluste publiek schijnt het te snuiven. Men heeft mij toevertrouwd, dat de partijgenoten door raddraaiers worden gewaarschuwd, maar het komt mij voor, dat het publiek als zodanig alle eigenschappen van de raddraaier bezit; de massa heeft een neus voor sensationele gebeurtenissen. De massamens heeft er zijn leven voor over om het schouwspel bij te wonen van een neger, die wordt gelyncht, een profeet, die wordt gestenigd, of een koninklijk paleis dat in vlammen opgaat. Wij zijn nog niet aan het hoogtepunt van de plenaire zittingen, het zijn nog maar schermutselingen wat wij meemaken, al zijn de botsingen niet uitgebleven.
De gedachtenwisselingen hebben zich tot nu toe in hoofdzaak bepaald tot procedurele kwesties en het rapport, dat jaarlijks door de directeur-generaal aan de algemene vergadering wordt uitgebracht.
Procedurele kwesties.
a. | verkiezing van de voorzitter. Heeft zich reeds bij de opening voltrokken, met het gevolg, dat de deels geamuseerde, deels geattristeerde heer Mohsen Nasr achter de hoogste tafel op de bestuursestrade de vergaderingen presideert; |
b. | verkiezing van de ondervoorzitters. Ongemerkt verlopen; |
c. | verkiezing van de voorzitters der groepen van de regeringen, werkgevers en werknemers. Geen bijzonderheden; |
d. | samenstelling van de commissies van voorstellen, belast met het ter tafel brengen van eventuele voorstellen van de leden in de plenaire zittingen. De Fransman Houck (grote gestalte met mopsneus) tot voorzitter benoemd; |
e. | samenstelling der commissies belast met de behandeling van de op de agenda geplaatste onderwerpen. |
| |
| |
Eerste ernstige tegenstelling tussen de leden van de totalitaire landen en bepaalde westerse afgevaardigden. In de groep der werkgevers hebben de westerse afgevaardigden van hun meerderheid gebruik gemaakt om vertegenwoordigers van de totalitaire landen als leden van de commissies te weren. De totalitaire landen tekenden protest aan. Het meningsverschil vindt zijn uitdrukking in de tegenstelling universalisme en tripartisme. De communistische vertegenwoordigers doen een beroep op het universalisme, uitsluiting wordt door hen als discriminatie bestempeld. De democratische vertegenwoordigers zijn van mening dat aan het tripartisme zou worden te kort gedaan door benoeming van werkgevers die geen vrijheid ten aanzien van hun regering bezitten. De discussie is al enkele dagen aan de gang. Humor spreekt zelden uit de woorden, daarentegen wordt des te meer gehoond. De regeringsgedelegeerden, de grauwe mannetjes, hebben een compromis bekokstoofd. Men zal gebruik maken van artikel 56 van het reglement van orde, dat de mogelijkheid opent om zogeheten ‘deputy members’ te benoemen, die vooral niet met de plaatsvervangende leden moeten worden verwisseld. Plaatsvervangers stemmen voor dezelfde nationaliteit als de leden, die zij vervangen. ‘Deputy members’ bezetten desgewenst een plaats als de desbetreffende groep niet voltallig aanwezig is en stemmen voor hun eigen nationaliteit. Het zweet breekt de werkgevers uit, zij moeten thans zorgen steeds aanwezig te zijn. Het uitslapen en bijslapen zal tot het hoogst noodzakelijke moeten worden beperkt. De Russen maken je het leven onmogelijk. In de wandelgangen lopen ze elkaar artikel 56 van het reglement van orde voor te lezen, als betrof het een kostelijk gedicht, en de interpretatie van het begrip ‘deputy member’ te fluisteren, als betrof het de nylonsluier van Isis.
De gedachtenwisseling naar aanleiding van het rapport van de directeur-generaal draagt in hoofdzaak een propagandistisch karakter. Het wordt maar zelden naar de eigen merites beoordeeld. Het wordt gebruikt als voorwendsel, het wordt aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor het bestemd is. De Sovjet gebruikt het als aanloop voor een aan- | |
| |
val op de Amerikaanse republiek. Japan voert propaganda voor zijn nieuw ontluikende industrie. De vertegenwoordiger van India raakt fakirachtig verstrikt in het algebraïsch netwerk van zijn wijsheid. Een Pakistaanse vertegenwoordiger zweeft op academisch niveau, hij wordt onvatbaar, men heeft het nakijken. De ‘big chief’ vertoont er al zijn heerlijkheden. Het is een rede ad majorem gloriam Big Chiefi. Het honen neemt de laatste uren aanzienlijk af. De hoofdfiguren verlaten de zaal. De publieke tribunes lopen leeg. De banken vertonen steeds meer lege plekken. Ik ga in het restaurant een café espresso drinken. De koffie herinnert ons aan de nabijheid van Italië.
Deze vergaderingen, hoezeer ook verschillend, hebben gemeen dat de voorzitter, gewoonlijk een machtige politieke figuur, zijn zelfverzekerdheid aanstonds verliest, zodra gecompliceerde vraagstukken aan de orde worden gesteld. Hij verbleekt of bloost, al naar 's mans gelaatskleur, en dwingt zich in duizend bochten naar voor, naar achter en opzij, om een antwoord van de intelligente secretarissen te kunnen bemachtigen.
| |
13.6.1956
- Het is omstreeks vijf uur des namiddags. Ik keer terug van het Palais des Nations. Ik neem dan de bus, die rijdt tussen het Palais des Nations en het station Cornavin. Ik stap uit tussen de twee naaktsculpturen in half overeind liggende houding, een jonge vrouw, die het gezicht afwendt en een jongeman, die met zijn blinde sculptuurogen zich te goed doet aan de excitatie van zijn metgezellin. Deze flirtation in steen valt te meer op, omdat de figuren iets meer dan levensgroot zijn. De eerste dagen heb ik er nogal aandacht aan besteed, ik ben er nu aan gewend, maar in het gezelschap van notabelen kan ik niet nalaten een voorzichtige toespeling te maken. Ik loop langs de caféterrassen, zij herinneren aan Parijs, metropolis van perfidie en feeërie. Ik heb de laatste week menig uur gesleten op een van de ranke ijzeren stoelen aan een van de ranke ijzeren tafels. Ik heb mij dan eerst, in een winkel voor schrijfgereedschappen, een heel stel kranten aangeschaft. La Gazette de Genève, La Suisse, de Neue Zür- | |
| |
cher Zeitung, Figaro, New York Herald, de Observer en andere. De krantenmagnaten hebben sedert mijn prille jeugd (er was een bekend lid van de Curaçaose Koloniale Raad die bij voorkeur sprak van zijn ‘prulle jeugd’), sedert mijn prille of prulle jeugd dus, aan mij steeds een goede klant gehad. Benjamin Constant verzucht ergens ‘Charlotte, Charlotte, et des livres’. Hij kon evenmin afblijven van beschreven papier en ‘das Ewigweibliche’. Ik bepaal mij meestal tot het lezen van de koppen en opvallend gedrukte alinea's, ik ben misschien niet een degelijke krantelezer, een kwistige krantekoper ben ik in ieder geval. Ik vind weinig dingen zo heerlijk als op een caféterras zitten, met een kop koffie voor me op tafel en een stel kranten naast me op een stoel, waaruit het mij vergund is naar hartelust te
grabbelen.
Vandaag heb ik weerstand geboden aan de verlokkingen der cafés; ik ben dadelijk de Rue de Mont Blanc ingelopen, op weg naar mijn hotel. Ik had bijna van mijn huis gesproken, het hotel begint de vertrouwdheid te krijgen van een eigen ‘home’. Ik hou van caféterrassen, een liefde die vele personen met mij delen, maar het slenteren in de binnenstad, vooral in den vreemde, vind ik zo mogelijk nog prettiger. Ik blijf voor de reisbureaus staan, waar affiches met gestileerde onderlijven in bikini, boegen van gestroomlijnde schepen, stierhorens in de gele Andalusische zon, de musculatuur en wanhoop van Michel Angelo in de Sixtijnse kapel, en andere sensuele en artistieke motieven, afwisselen met fotografische weergaven van de ongerepte natuur en stadsarchitectuur van uitzonderlijke schoonheid. Ik heb ten slotte een verrassing ondergaan en stap een agence binnen. Het valt mij nogmaals op, hoe donker Zwitserse interieurs kunnen zijn. Een heer achter de toonbank stelt zich in de houding vol aandacht om mijn vragen op te vangen en intellectueel te verwerken. Hij meent te hebben misverstaan en verzoekt mij mijn vraag te herhalen: ‘Je voudrais avoir des détails sur les excursions en urss.’
Hij antwoordt geprikkeld: ‘Ah monsieur, ce sont pas des excursions ce sont des croisières.’
‘Ça revient au même,’ tracht ik mij te verdedigen.
| |
| |
‘Mais pas du tout. Une excursion ne prend que quelques heures mais une croisière ...’
Het is een kribbige Parijzenaar, die zich blijkbaar gecompromitteerd voelt door de ‘croisières en urss’, door de Fransen uitgesproken als ‘ours’ (beer), die buiten geafficheerd worden tussen de koepels van het Kremlin. ‘Croisière en urss, prix à partir de 80 000 frs. y compris le train spécial Leningrad Moscou et retour.’ Dat kan ik allemaal lezen op de omslag van de brochure, die hij mij stilzwijgend heeft aangereikt. Op de volgende vraag mijnerzijds volstaat hij met te wijzen naar de brochure, die ik inmiddels van hem in ontvangst heb genomen. Moskou wekt nu eenmaal overmatige bewondering of vreemdsoortige angstreacties. Ik wijd verder weinig gedachten aan het incident en schiet enige ogenblikken later een zijstraat links in. Ik blijf voor een restaurant staan waar het menu in een venstertje op een paal is bevestigd. Ik doe mij te goed aan een denkbeeldig avondmaal. Eerst een consommé Madrilène, omdat de gelei de mond opfrist en naar niets smaakt. Vervolgens een paar mootjes gepocheerde tarbot, omdat die op hun beurt bijna naar niets smaken, zodat ik mijn verhemelte fris houd. Het is duidelijk dat ik vandaag ascetische neigingen vertoon en volsta dus met Vichy als tafelwijn te bestellen. Ik eindig met een espresso om ten slotte ook iets prettigs te hebben genoten. Ik hou van de Italianen, om hun militaire onbruikbaarheid, hun ongedwongen levensvreugde en hun onmetelijke kunstschatten, maar vandaag toch nog wel het meest om hun ‘espresso’.
Verderop blijf ik voor de uitstalvensters van een grote boekhandel staan. Ik constateer, dat de Zwitsers een kinderlijke of kindse houding ten opzichte van bedrukt papier hebben, de geïllustreerde werken zijn verre in de meerderheid, zowel van flora en fauna als van de oeuvres d'art door alle eeuwen in woord en beeld. Les voix du silence. Vervolgens zet ik mijn tocht voort, totdat ik mij magnetisch aangetrokken voel door het interieur van een winkel voor sanitairinstallaties. Een ruime voorraad wastafels, badkuipen en andere benodigdheden van intieme aard, maar het meest word ik toch aangetrokken door de naam in krulletters op het uit- | |
| |
hangbord, zoals voor Hollandse herbergen. De eigenaar draagt mijn eigen achternaam. Hij heet Charles Debrot. Het is niet de eerste keer dat ik voor deze winkel blijf staan, ik wacht totdat een klant binnendringt en de winkelier uit zijn schuilplaats lokt. Hij interesseert mij hevig, vanwege onze gemeenschappelijke achternaam, wij stammen beiden blijkbaar af van Adam en Eva Debrot.
In de tweede helft van de achttiende eeuw is mijn stamvader, hij heette Isaac Debrot (een afvallige calvinist natuurlijk), van Neuchâtel vertrokken om in de koloniën zijn fortuin te zoeken. Van vaderszijde ben ik van Zwitserse origine. De voordeur gaat met een waarschuwend belletje open, het lijkt Holland wel. Kijk, nog even wachten en wij kunnen nogmaals een blik werpen op Charles Debrot. Het gaat mij niet om de klant of wasbenodigdheden, het gaat mij uitsluitend en alleen om de winkelier, het familielid. Het is een smalle zwaarmoedige loodgieter. Hij paart de giftigheid van loodmengsels aan de vermoeidheid van de ‘citoyen de Genève’. Hij werpt, door het glas heen, een onderzoekende blik; hij heeft mij herkend, mijn aanwezigheid aan de overkant van zijn etalage heeft al eerder zijn nieuwsgierigheid gewekt; hij heeft niet het familielid herkend, hij vraagt zich alleen maar af wat die ondefinieerbare vreemdeling in het schild voert. Het is bepaald geen Zwitser, zo denkt hij, al zou het toch ook wel een Zwitser kunnen zijn, maar van een bijzonder soort. Jean Jacques Rousseau leek ook bij tijden op een Armeniër. Volledige zekerheid kun je je nu eenmaal niet verschaffen. Calvijn heeft op de lange duur eerder verwarring gesticht dan orde geschapen. Ik zou kunnen trachten zijn vragen te beantwoorden, maar ik ben geen Jean Calvin, en ik dank feestelijk voor de kans om nog meer verwarring aan te richten.
Van vaderszijde ben ik Frans-Zwitser, van moederszijde overheerst het Spaanse temperament. Ik heb een geheim, dat ik slechts onder zeer bijzondere omstandigheden aan anderen toevertrouw, ik weifel tussen Zwitserse gemelijkheid en Iberische anarchie. Ik ben in de taal van de automobielhandelaars een hispano-suiza, een al te uitzonderlijke combinatie om zonder een groot fortuin of een bijzondere fortuinlijk- | |
| |
heid tot een oplossing te kunnen brengen. Ik heb tot nu toe een zekere mate van fortuinlijkheid genoten, aan fortuin van enige betekenis heeft het mij altijd ontbroken. Je m'en fous et je m'en fous pas mal. Ik wil mijn familielid niet langer verontrusten en zet mijn wandeling huiswaarts (of alleen maar hotelwaarts?) voort. Ik hoef trouwens nog alleen maar twee lege straten, loodrecht op elkaar, door te lopen en ik sta al voor het bureau van de portier. E. heeft een brief je achtergelaten, zij is enkele boodschappen gaan doen; vrouwen verstaan daar van alles onder, en over enkele minuten zal zij weer terug zijn.
De lift voert mij naar de derde verdieping, waar ik deze maand verblijf houd. Ik draai de sleutel in het slot en maak de deur van kamer no. ... open. Ik onderga een verrassing en blijf bij de drempel staan. De kamer heeft een metamorfose ondergaan, het is meer een atmosfeer dan een gedaantewisseling. Zij maakt niet meer deel uit van een hotel, zij is een ‘home’ geworden. Het kan korter of langer duren, maar E. ziet altijd kans ook de meest banale, c.q. pijpela-achtige hotelkamer in een ‘home’ te metamorfoseren. Het ranzige hotellogement is veranderd in een intieme slaapkamer. Het is een langwerpige kamer, in haar ranzige logementsperiode door mij gekarakteriseerd als pijpelade, met een breed venster aan een van de korte zijden. De bedden staan met de hoofdeinden tegen de wand van de lange zijde links. Tussen het venster en het ene bed, bestemd voor E., staat de kaptafel, met de daarbij passende toiletartikelen, enkele bellettristische boeken en een dunne zilveren vaas met lichtroze en lichtpaarse lathyrusbloeisels. Boven het bed zie ik de foto van onze veertienjarige dochter, met de lichte klare oogopslag onder de sluike donkere haren. De lichte ogen zijn uit Neuchâtel, de klare glans ervan stamt uit Toledo; de sluike haren zijn waarschijnlijk van Indiaanse oorsprong.
Tussen het andere bed en de korte zijde, waar zich ook de deur bevindt, staat in een hoek mijn boekenkist met aluminium bekleding. Het aluminium is afkomstig van bauxiet uit Suriname. Daarnaast bevindt zich de nachttafel, beladen met boeken; de leeslamp raakt steeds verder terzijde geschoven.
| |
| |
Ik heb zo langzamerhand geleerd, dat ik heel wat boeken moet meenemen op reis als ik mij rustig moot blijven voelen. Hoe zei Benjamin Constant het ook weer? ‘Charlotte, Charlotte, et des livres.’ Ik moet om te beginnen plaats hebben voor de documenten van de Conferentie. De ilo produceert meer documenten dan ik ooit bij de voorbereiding van een Conferentie heb meegemaakt. De documenten moet je bepaald hebben als het tenminste niet je bedoeling is voor spek en bonen te zitten. Het is merkwaardig, hoezeer ze ervan houden, de Latijns-Amerikanen, om voor spek en bonen te zitten. Het zijn misschien gelukkige mensen, geschapen voor het dolce far niente, het lekker toch maar in het geheel niets uitvoeren. ‘En weet u, waarom ik geen flikker uitvoer?’ vroeg mij laatst een Latino. ‘Porque no me da la gana!’ Het kan hem eenvoudig niet verrotten!
Ten slotte ben ik ook nog rijkelijk voorzien van werken over Zwitserland en Zwitserse auteurs. Dat vereist de diplomatieke courtoisie, vooral als je een Zwitserse naam draagt en verwant bent met Zwitserse zenuwartsen, loodgieters en luxe-kappers. Daarenboven neb ik ruimte nodig voor de talrijke bundels gedichten, die ik als medicijn pleeg aan te wenden tegen mijn Zwitsers-misantrope en Spaans-anarchische gevoelscomplexen. Ik heb een hekel aan pseudoniemen, anders zou ik een plagiaat plegen en voortaan tekenen met Multatuli ii.
Ik blijf bij de deur staan in een bedwelming van intimiteit. Wat is het bijzondere van de gedaantewisseling? De sfeer waarin de voorwerpen zijn opgenomen? De wisseling van licht en duister? Het gevoel van weer thuis te zijn? Het zou vergeefs zijn een antwoord pogen geven op deze en tal van andere hiermede verband houdende vragen.
| |
17.6.1956
- Deze week herhaaldelijk contact gehad met de Russen. Politiek, artistiek en religieus (sic).
Eerste contact. Draagt een duidelijk politiek sovjetstempel. Receptie van de sovjetdelegatie in Hôtel Metropole (Rive Gauche). Koloniale deelnemers in groten getale uitgenodigd en in groten getale present. Het contact met de jonge volken
| |
| |
dient op alle wijzen te worden bevorderd. Truc à la Russe.
De glimlach à la Russe wordt in dit gezelschap alleen opgezet bij het gesprek met Afrikaanse vertegenwoordigers van uitgesproken donkere huidstint (violet-zwart). De Sovjet-Russen bezitten de vormelijkheid van de burgerman en de gespannenheid van de fanaticus. Hun blik is afwisselend onderzoekend, zij zijn er dan op uit zaken te doen, of in de verte starend, zij ontwaren een toekomst voor anderen nog in de nevelen gehuld. Arutiunian, de leider der Russische delegatie, is een kleine donkere man, die met ferme passen loopt, de armen van het lijf af (op Curaçao spreekt men van ‘de armen wijdbeens houden’). Het is een man van musculaire gespannenheid, met nu en dan de verongelijktheid van het ressentiment in zijn gezichtsuitdrukking. De Russen vormen een kern van verschrikkelijke Ivans waarom de gasten zich met de gedweeheid van satellieten bewegen. De Arabieren munten het sterkst uit op het gebied van het ressentiment, het gaat alle grenzen te buiten; ik zou graag een Arabier ontmoeten, die mij de oorzaak hiervan haarfijn zou kunnen uitleggen. Het ressentiment van de negers is aanzienlijk minder geprononceerd en buitendien genuanceerder, in bepaalde opzichten zelfs amusant van raffinement. Een vertegenwoordiger uit Barbados, zo zwart als men zelden ziet, geeft mij een knipoog. Hij heeft de truc à la Russe doorzien. Ik knipoog terug, met het resultaat dat wij enkele ogenblikken later, al nippend aan de wodka, een welverzorgd gesprek voeren over de algemene internationale toestand.
De zwaarste vorm van gedweeheid wordt beoefend door de intellectuele communisanten uit West-Europa, die volgaarne bereid zijn hun goedkeuring te hechten aan de hardvochtigheden van Stalin en Beria, evenals aan de koddigheden van Kroetsjef en Boelganin. Het zijn de intellectuele groezels. Een groezel-intellectueel vertrouwt mij toe, dat hij alleen om de wodka en kaviaar hierheen gekomen is; hij biedt mij een wodka aan, die ik mij gretig toeëigen, maar ik laat niet na hem erop te wijzen, dat het niet de juiste plaats is en evenmin het juiste tijdstip om zich onheus over de Sovjet uit te laten. Hij weigert hierop in te gaan en vertelt met veel omhaal van
| |
| |
woorden hoe men de kaviaar met citroensap moet besproeien om er de vereiste extra-smaak aan te geven. Tussen de communisten en communisanten door lopen de westerse vertegenwoordigers meer als waarnemers dan als gasten. Ik heb de hoop voor de Russen niet geheel opgegeven. De Rus wordt nooit een doodgewone burgerman. Nadruk op dood. Hij is er te vitaal voor.
Tweede contact. Muzikale gebeurtenis van het jaar in Genève. De uitvoering van het orkest van Leningrad met de beroemde dirigent Mravinski. Hij heeft de Stalin-onderscheiding gehad. De Victoria Hal is tot de laatste plaats uitverkocht. Wij hebben met veel moeite plaatsen op het podium kunnen krijgen. Dit heeft zijn goede zijde, wij kunnen de dirigent recht in het gezicht zien. Het is een lange, hoogblonde man van tegen de vijftig, met lang gezicht, uitgesproken dolichocefaal met spaarzaam hoofdhaar. Het mefistotype. Men herkent aanstonds de artistieke arrivist. Hij dirigeert, meer nog dan met de dirigeerstok, met de wenkbrauwen, die afwisselend links en rechts worden opgetrokken of in een onheilspellende frons worden samengetrokken. In ogenblikken van trance wordt het hoofd naar achter geworpen, terwijl de oogleden gesloten worden, hetgeen voorts vergezeld gaat van een luid klikken van de tong tegen het verhemelte. Ik weet het opeens, Mravinski doet mij aan Hanns Heinz Ewers denken, die ik als eerstejaars student een lezing heb horen houden in het brave Utrecht. Het orkest speelt Tchaikovski en Schostakovitch. Schostakovitch heeft ook de Stalin-onderscheiding gehad. Het is een voortdurende afwisseling van forsheid, die beoogt te verpletteren, en golven van zwijmeling, die beogen een algemene trance teweeg te brengen. Wij hebben zonder twijfel te maken met virtuozen, maar het spel is voor mijn smaak te zeer op het effect berekend. Een zwijmelende mefisto, neem mij niet kwalijk!
Derde contact. Russisch ballet. In het souterrain van het Palais des Nations worden artistieke en documentaire films vertoond, onder andere van Roemenië, de Verenigde Staten en de ussr. Ik ben tot nu toe alleen in de gelegenheid geweest het ballet ‘Romeo en Julieta’ van Prokofjef te zien. Het is be- | |
| |
paald indrukwekkend. Men zou kunnen verdedigen dat de Russische kunst getypeerd wordt door het feit, dat zij zich afspeelt op de grens tussen naturalisme en mysticisme. Ik heb bepaalde bezwaren tegen de choreografie als illustratie van een drama; zij moet dramatisch zijn met eigen middelen. Dat neemt niet weg, dat ik op andere ogenblikken een en al bewondering ben. Dit komt vooral door de solodansen van Ulanova, die als klare melodieën boven de orkestrale groepsdansen uitstijgen. Ulanova is zonder twijfel de grootste danseres van na wereldoorlog ii. Zij heeft de zeldzame combinatie van droefgeestigheid en helderheid van een danseres, gespeend van al de hinderlijke kwaliteiten van bepaalde prima ballerina's. Haar gezicht vertoont een bezorgdheid, tegelijk meisjesachtig en moederlijk.
Vierde contact. 17 juni, elf uur des morgens. Wij naderen de miniatuurbasiliek (Grieks-orthodox). Basilique de poche. Vestzak-basiliek. Een grotere koepel in het midden en een viertal kleinere koepels daaromheen. De kleinere koepels lijken weerkaatsingen van de grotere koepel, terwijl de grotere op haar beurt de weerkaatsing lijkt van een nog grotere in een geheel andere wereld.
Het interieur bestaat om te beginnen uit de ruimte onder de grotere middenkoepel, die door een reeks dunne pilaren wordt geschraagd. Daaromheen is een ruimte, in hoofdzaak voor de gelovigen bestemd. Recht tegenover de ingang, ervan gescheiden door de cirkelvormige ruimte onder de middenkoepel, bevindt zich het altaar en de ruimte voor de geestelijken. De liturgie van de Griekse mis vertoont genoeg overeenkomst met de rooms-katholieke. Het voornaamste verschil is wel, dat de twee groepen, die eraan deelnemen, de geestelijken en de gelovigen, vrijer tegenover elkaar staan. De geestelijken, die de mis celebreren, bevinden zich in een aparte ruimte, de heilige ruimte, zou men kunnen zeggen; zij zijn afgescheiden van de gelovigen, die gedurende de mis zich individueel bezighouden met het aansteken van kaarsen voor de iconen. In de roomse kerk is het niet de gewoonte, dat de gelovigen zich dergelijke vrijheden veroorloven.
De bisschop betreedt soms de cirkelvormige ruimte om een
| |
| |
gebed uit te spreken of het kruis over de gelovigen te slaan, die zich alsdan overdadig bekruisen. De handen bewegen zich vliegensvlug naar gezicht, borst en schouders. De kruisen van de gelovigen lijken weerkaatsingen van het bekruisingsmanuaal van de bisschop. Als de bisschop zich heeft teruggetrokken, is het voor een korte poos stil en leeg in de cirkelruimte, maar het duurt niet lang of de gelovigen treden weer naar voren en hervatten hun innig contact met de iconen: zij knielen ootmoedig of steken hun kaarsen aan, waardoor de Byzantijnse uitdrukkingen van de heiligen iets te nadrukkelijk oplichten. De meeste gelovigen bevinden zich dicht opeengepakt achter de pilaren. Ik tel evenveel mannen als vrouwen, evenveel jongere als oudere mensen. Vooral dit laatste is toch wel merkwaardig. De vriendelijke gezichten zijn in de minderheid, al leent zich het godshuis blijkbaar evenmin voor norse uitdrukkingen. De meesten vertonen de zakelijkheid van emigranten, die de hoop hebben opgegeven, maar niettemin het geloof hebben behouden. Als een lange man in een Engels tweed pak, die juist een icoon heeft gekust, zich omdraait, herken ik Alexej Wsewolodowitch. Hij kijkt mij strak aan, met die wreedaardig ironische glimlach, zo typisch voor de Russen van alle politieke schakeringen. Ik meen, dat het niet de plaats is voor het wederzien van twee gewezen bewoners van Montparnasse. Ik speel wederom de rol van geestverschijning, ik kijk onmenselijk glazig voor mij uit. Hij weifelt even en zet dan zijn tocht voort langs de iconenwand, met de dunne lange waskaarsen in zijn hand. Ik voel medelijden bij mij opkomen, het is mogelijk een bijzonder eenzame man.
De Russen staan dichter bij de jonge volkeren dan de Westeuropenen. Dat staat voor mij als een paal boven water. Waarschijnlijk omdat zij evenmin uitgebalanceerd zijn. Het marxisme is voor hen het middel, om zichzelf discipline op te leggen. Indien zij zichzelf alleen maar geweld aandoen, zal zonder twijfel ook de discipline uitblijven. Het kan dan een trieste, bijzonder trieste aangelegenheid worden. Zij zullen met hun slecht geweten vele van de jonge volken in de afgrond storten. Ik denk aan de parabel, die Dostojefski als
| |
| |
motto voor de Demonen heeft gebruikt. ‘Toen gingen de duivels uit van deze mens en gingen in de zwijnen; en de kudde viel van de steilte in het meer en verdronk.’ (Lucas 8, 32-36)
| |
18.6.1956
- Wandeling in de namiddag in de Grand'Rue. Grote bekoring. Men heeft er juweliers, zaken in antieke meubels, boekhandelaars en intieme restaurants. Wij zijn verschillende winkels binnen geweest en hebben er ons robijnen, topazen en smaragden laten tonen. De winkeliers namen ons tersluiks op; zij vroegen zich af of dit ‘serious business’ was. 't Is maar wat men daaronder wenst te verstaan.
Vooral de smaragden waren van een diepe pracht, groenblauw als tropische binnenzeeën. Hoe dichter bij de kathedraal, hoe vromer de boekhandelaars worden, althans naar hun vitrines te oordelen. Verschillende boekhandelaars bepalen zich tot de exploitatie van existentieel-theologische werken. Het atheïstisch existentialisme vindt in de Grand'Rue geen genade. Heidegger en Sartre moeten hier niets proberen, ze worden zo uitgeschupt! Des te meer aftrek vindt er het christelijk existentialisme. Neem bijvoorbeeld deze boekhandel: drie rijen Calvijn, hetzelfde werk in twintig talen: Institutio Religionis Christianae. De Nederlandse vertaling heet: Onderwijzinge in de Christelijke Godsdienst. Ik herinner mij de laatste woorden van Calvijn: gode zij lof. Twee rijen Karl Barth. Mij is laatst toevertrouwd, dat het personalistisch socialisme niet van Denis de Rougemont afkomstig is, zoals algemeen aangenomen in Nederland, maar van Karl Barth. Ik zal Karl Barth waarschijnlijk nooit lezen, protestantse theologen bezorgen mij de ‘shivers’ (creeps) of eenvoudig schele hoofdpijn. Met uitzondering dan van Søren Kierkegaard, die hier eveneens rijkelijk vertegenwoordigd is. In 1922 heeft Louis Dugas een boek geschreven, waarvan de titel op zichzelf al ten volle de uitgave rechtvaardigt: Les Grands Timides. Onder de geniale beschroomden rekent hij: ‘J.J. Rousseau, Benjamin Constant, Stendhal, Chateaubriand, Mérimée.’ Hij heeft zich blijkbaar tot de Franse auteurs bepaald, anders had Kierkegaard uitstekend in dit gezelschap gepast. In zijn methodiek van de verleiding past
| |
| |
Kierkegaard al de raffinementen toe van de voorgewende timiditeit. Alleen de timiden wenden timiditeit voor, de andere seductors bedienen zich van andere middelen. Vraag het maar aan de Italiaan Casanova (biologische prikkels), de Andalusische don Juan (de humbug van de passie), de Fransman Valmont (intriges van Franse perfidie en feeërie), de Engelsen bedienen zich van het platonisch recept.
For Plato, Plato paves the way.
De mijmeringen voor een existenteel-theologische vitrine worden onderbroken door een fijne motregen. Ik kijk op mijn horloge: het is 7 uur. Gode zij lof. Wij nemen onze toevlucht in het restaurant Plat d'Argent, dat volgens eigen zeggen uit de zeventiende eeuw dateert. Het is het voorbeeld van een restaurant de poche, waarvan de beperkte ruimte even goed een grote mate van intimiteit als van benauwdheid kan teweegbrengen.
De Zwiters houden blijkbaar van deze kleine volle eetgelegenheden; de chalets suisses in Amsterdam en Den Haag behoren beide tot dit genre. Ik heb daar een zekere angst voor, ik lijd bij tijd en wijle aan claustrofobie. Dat neemt niet weg, dat het vanavond vrij gezellig is. De gasten zijn merendeels van middelbare leeftijd (m.l.m.b.b.h., zoals de advertenties de situatie zouden weergeven). Zij bekommeren zich niet om de anderen, zij zijn vrij van de steelse bemoeizucht die de cafés in de Hollandse provinciesteden tot onmogelijke gelegenheden maakt. De gasten houden zich vanavond met zichzelf bezig. Ik maak daar een uitzondering op, ik heb vele kwade eigenschappen van de Hollanders overgenomen, ik luister naar de anderen en kan verschillende gesprekken volgen. De Zwitsers hebben het over inkopen, die zij hebben gedaan; over een nieuwe predikant, die zich tot nu toe van zijn goede zijde heeft laten kennen, zowel in zijn preken als op ziekenbezoek, maar men moet hem toch in de gaten houden, zijn jeugd geeft daar alle aanleiding toe, de jeugd is tenslotte de tijd van wispelturigheid en zonde; telkens gaat het gesprek weer over en gemeenteraadslid, dat teleurstelt door zijn onbeschaamdheid en verraderlijkheid, hij schijnt aan te dringen op vriendschap met de Russische satellietlanden. ‘En nu on- | |
| |
der ons gezegd,’ de spreker buigt zich voorover, met de hand voor de mond. Hij fluistert, maar ik kan hem duidelijk verstaan. Hij fluistert, in het Nederlands vertaald: ‘En nu onder ons gezegd en gezwegen, misschien heit hij wel syfilis.’
Een paar tafels verder aan de overzijde zit de journalist uit betere kringen, die ik reeds eenmaal tegengekomen ben in de Salle des Pas Perdus. Hij wordt ook ditmaal vergezeld door de vrouw met de twee gezichten van Picasso. Hij vertoont enige gelijkenis met de gewezen vlieger Thomassen à Thuessink van der Hoop, een Europees gezicht met uitstekende oren en lichtelijk oosters profiel. De Nederlandse families hebben hun rijkdom voor een groot deel aan de Oost en de West (bedoeld wordt Suriname) te danken, hun rasmenging is uit die gebieden afkomstig en niet van de legereenheden van Alva. Ik maakte laatst kennis met een barones van het langoureuze type; ik zou niet van de West zijn als ik de rasmenging niet aanstonds had herkend. Iets dergelijks bedoelt men als men spreekt van de fout van een bekende Haagse familie: hoe verschrikkelijk, dit geslacht schijnt negerbloed te hebben. Neen maar, hoe komt het Nederlandse patriciaat een dergelijke smet te boven. Nou, ik zeg je, de revolutie is nabij, zeer nabij. Het kan niet anders. Negerbloed in dietse aderen!
De journalist à la Van der Hoop moet zich te eniger tijd verdienstelijk hebben gemaakt voor de Fransen, hij draagt in zijn knoopsgat de rode ‘bouton’ van de Légion d'Honneur. Het is mogelijk ook alleen maar een levensgrote papaverknop. Hij leest op dat moment zijn vriendin voor uit de Neue Zürcher Zeitung (de nrc van de Zwitsers). Het moet een oude krant zijn, want het gaat over de verklaring van Eden in Norwich naar aanleiding van het conflict in Cyprus. Hij schijnt zich zowel om de Engelse premier als om de Duitse taal te vermaken. Hij bootst na het frech sissend Pruisisch accent. Ik herinner mij een van de laatste keren dat ik in gezelschap van Ter Braak ben geweest. Het was in het Italiaanse restaurant Chez Eliza in Den Haag. Het moet midden april 1940 geweest zijn, enkele weken voor de inval van de Duitsers. De Italiaanse zaak bleek zich die avond voornamelijk op een Duitse clientèle te mogen verheugen. Dit ergerde Ter
| |
| |
Braak in hoge mate. Hij ging er toen toe over het Pruisische accent na te bootsen, zoals de super-journalist nu bezig is te doen. Ik kan hem woord voor woord volgen: ‘Der Premier Minister erklärte weiter, es sei schon oft angeregt worden eine Nato-Basis auf griechischem Boden sollte für die britische Bedürfnisse genügen ... (verder onverstaanbaar) ... dem sei aber nicht so (driemaal herhaald, met overmatige nadruk op dem) ... Das Wohlergehen des Vereinigten Königsreiches und dasjenige Westeuropas hängen heute ab von der Versorgung mit Oel aus dem mittleren Osten...’
Het kritisch gezicht van zijn partner is tot zwijgen gedoemd, het bewonderende is tot leven gewekt. De journalist heeft nu de krant weggelegd. Hij heeft een ander onderwerp aangeroerd; ik kan hem niet volgen, hij spreekt met welhaast gesloten mond, terwijl hij, tussen twee gerechten in, kruimels brood naar de mond brengt. Hij spreekt op gedempte toon. Het moet wel een verschrikkelijk onderwerp zijn. Zijn vriendin wordt steeds kritischer. Zij houdt er ten slotte maar één gezicht op na. Zij neemt haar vriend op met stijgende verbazing, die aan vijandschap grenst. Wat voor onderwerp heeft de super-journalist nu wel aangeroerd? Vroeger kon ik ook het gefluisterde woord afluisteren. Fluisteringen in de avondwind waren voor mij maar kinderspel. Ik word ouder, mijn haren worden grijs, de droefenis verduistert mijn geestvermogens, mijn gehoorscherpte is afgenomen. Wat zegt de journalist met de papaverknop in zijn knoopsgat? Mij gaat een licht op. Hij heeft zich niet langer kunnen beteugelen. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over. Hij heeft de koningscrisis aangeroerd. Hij begint zichzelf de das om te doen. Opgepast, waarde heer! Vannacht word je gewurgd. Met een speciale das!
| |
19.6.1956
- Jaarlijks terugkerende bijeenkomsten hebben ieder jaar weer bepaalde gemeenschappelijke trekken, dat is ook zo met de conferentie van de ilo. Het gaat ieder jaar opnieuw over arbeidsvoorwaarden en arbeidsverhoudingen. Arbeidsverhoudingen in de ruimste zin: verhoudingen tussen de gemeenschap enerzijds en de werkgevers en werknemers
| |
| |
anderzijds; verhoudingen tussen de werknemers en de werkgevers en voorts de betrekkingen tussen mens en machine. De gedachtenwisselingen over de arbeidsverhoudingen keren ieder jaar terug, maar iedere conferentie heeft ook haar bijzondere kenmerken, haar ‘spécialité’, datgene waardoor zij zich onderscheidt van al de voorgaande en komende jaren. De conferentie wordt afgebroken door een internationaal conflict of een bepaalde controverse neemt onevenredig grote afmetingen aan, of een particulier evenement, de voorzitter of secretaris van de conferentie wordt het slachtoffer van een moordaanslag, verwekt algemene consternatie. Het staat nog niet vast, dat deze conferentie zonder een spectaculaire gebeurtenis zal aflopen, maar ik durf er toch om wedden, dat de 39ste Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie voornamelijk bekend zal blijven om haar discussies naar aanleiding van het McNair Rapport. Men spreekt hier overigens niet van discussie, maar van een gedachtenwisseling, een ‘exchange of views’. Controversiële associaties worden in controversiële situaties zoveel als mogelijk vermeden. In het huis van de gehangenen spreekt men niet over de galg.
Het rapport McNair heet voluit Report of the Committee on freedom of employers and workers organisations from government's domination and control. Het gehele probleem ligt in deze omschrijving vervat. De Internationale Arbeidsorganisatie wordt door twee principes beheerst, door het universalisme en het tripartisme. Het universalisme kan worden afgeleid uit de geschiedenis van de ilo, sedert haar oprichting in 1919. Het is een beginsel, volgens hetwelk ernaar gestreefd dient te worden, dat zoveel als mogelijk alle landen er deel van zullen uitmaken, ongeacht hun staatsrechtelijke structuur. De enige afgevaardigde, de Nederlandse werkgeversafgevaardigde de heer Fennema (trouwe volgeling van het genre Walline, op zijn beurt weer trouwe volgeling van de snibbige Snedden), die hierover zijn twijfel heeft uitgesproken, heeft alleen maar blijk gegeven dat hij al weinig op de hoogte is van de geschiedenis van de ilo. Het tripartisme, met zoveel woorden vastgelegd in artikel 3 van het statuut van de ilo, houdt in, dat de landen-leden aan de vergaderingen zullen
| |
| |
deelnemen volgens het ‘tripartite systeem’, met andere woorden zij zullen hieraan niet alleen met regeringsvertegenwoordigers en derzelver adviseurs, maar ook met werknemers- en werkgeversafgevaardigden met derzelver adviseurs deelnemen, zij het dan ook, dat aan de regeringen een zeker overwicht is gegeven door hun bevoegdheid om twee afgevaardigden, beiden met stemrecht, te benoemen tegen één afgevaardigde voor de werkgevers en één voor de werknemers. Men kan niet anders dan lof hebben voor dit beginsel, waaraan men het, volgens gezaghebbende kenners van het arbeidsrecht, te danken heeft dat de ilo de chaos van de tweede wereldoorlog heeft overleefd. De waarde ervan kan niet hoog genoeg worden aangeslagen.
Wij staan nu voor de vraag of deze vooruitstrevende beginselen nog steeds van kracht zijn voor deze organisatie, wij staan dus voor een enorm probleem. De laatste jaren, dat wil zeggen sedert de toelating van de ussr in de organisatie (1954), is de vraag gerezen, waardoor in de eerste plaats bepaalde werkgevers worden gekweld als door een sluipende aandoening, is de allesbeheersende vraag gerezen, of het tripartite systeem van kracht kan worden geacht voor landen, waar de werkgevers en werknemers niet als vrij van staatsinmenging kunnen worden beschouwd. Staatsinmenging, zij behoort tot de woorden, die in dit verband ‘gelassen ausgesprochen’ worden, met andere woorden waarbij niet iedereen dezelfde voorstelling voor ogen heeft. Waar is het verschil tussen Lenin en Lieftinck of Kroetschev en Van der Kieft, tussen staatscommunisme en staatsdirigisme? Het verschil is prima facie duidelijk genoeg, maar hoe moet de definitie luiden à tête reposée? Alvorens een uitspraak te doen over het tripartite beginsel onder de huidige omstandigheden, dient een andere vraag te worden beantwoord, en wel naar de vormen van staatsinmenging, die in het huidige tijdsbestek worden toegepast.
Daarvoor hebben wij nu een beroep gedaan onder meer op de heer McNair. Ter beantwoording van bovengenoemde netelige vraag werd door de raad van beheer dezer organisatie een commissie in het leven geroepen, bestaande uit drie wijze
| |
| |
mannen, wie verzocht werd op korte termijn een antwoord te geven. De drie wijze mannen hiervoor aangezocht op de 128ste zitting van de Raad van Beheer in maart 1955, zijn: Sir Arnold D. McNair, inmiddels gepromoveerd tot Lord McNair, gewezen president van het Internationale Hof van Justitie te 's-Gravenhage, voorts gewezen lid van het comité belast met het onderzoek naar de toepassing van Internationale arbeidsovereenkomsten; Señor don Pedro de Alba (zonder enige overeenkomst of verwantschap met de ‘ijzeren hertog’), gewezen voorzitter van de Mexicaanse senaat, voorts gewezen gedelegeerde van de Mexicaanse regering in de Raad van Beheer van de Arbeidsorganisatie; en ten slotte de heer A.R. Cornelius, rechter van het Federale Gerechtshof van Pakistan, bekend om zijn bekwaamheid en rechtschapenheid, beide eigenschappen, die nog altijd feestelijk toegejuicht en nog altijd ernstig gewantrouwd worden. Lord McNair werd tot voorzitter dezer commissie benoemd, reden waarom het rapport dat thans aan de conferentie werd voorgelegd, in het kort McNair wordt genoemd. Het is dus een rapport betreffende de vrijheid van staatsinmenging in de werknemers- en werkgeversorganisaties. De commissie heeft met voorbeeldige spoed gewerkt en heeft zich gedurende drie zittingen, binnen het verloop van een jaar, van haar taak gekweten. De eerste zitting, gehouden te Genève in juli 1955, moet als de voornaamste worden beschouwd, daar toen immers de beslissing werd genomen betreffende de procedure, die bij dit onderzoek diende te worden gevolgd. Hierbij bleek om te beginnen, dat een onderzoek ter plaatse niet tot de mogelijkheden behoorde; afgezien nog van de toegemeten tijdsruimte, zou het onderzoek ter plaatse toch in hoge, in bepaalde gevallen zelfs in allesbeheersende mate afhankelijk zijn van de autoriteiten ter plaatse. Eveneens werd afgezien van een raadplegen van alle bronnen zonder uitzondering; een
dergelijk onderzoek zou een rijstebrij worden die, voor zover al verwerkbaar voor de geleerde onderzoekers, voor de minder geleerde gedelegeerden toch wel onverteerbaar zou zijn.
De tweede en derde zitting werden gehouden respectievelijk in Londen in september 1955 en in januari en februari 1956 (in een niet bij name genoemde plaats).
| |
| |
De gedachtenwisseling over het rapport heeft de 14de en 15de van deze maand in de plenaire zitting plaatsgehad, een gedachtenwisseling, die voor de meesten alleen maar teleurstelling heeft opgeleverd. Volgens sommigen, omdat de gedelegeerden niet voldoende tijd hebben gehad om dit document, dat samen met de bijlagen (appendices) tweeduizend gestencilde bladzijden bevat, te bestuderen. Volgens anderen, die een minder gunstige opinie over de conferentie erop nahouden, omdat ook de ilo-gedelegeerden hoe langer hoe meer tot de politici van het genre ignorante-arrogante-intriganten degraderen en zich derhalve niets door wijze mannen zullen gezeggen laten.
Het sociale geweten blijft spreken, de gedegenereerde gedelegeerden ten spijt. In de wandelgangen heeft men het nog geregeld over de problemen, die de wijze mannekes, onder wie een verse lord, hebben opgeworpen. De ‘exchange of views’ wordt pas in de wandelgangen tot levende werkelijkheid. Ziet hoe ze oreren en peroreren. Daar gaan de heren Snedden, Walline en Fennema voorbij, snibbige heren, die zich werkgevers noemen, maar in werkelijkheid zijn het de goedgeklede welgebekte advocaten der werkgevers met het volleerde dédain, waardoor zich deze heren in de eerste plaats onderscheiden. Daar gaan de kameraden van achter het IJzeren Gordijn, Arutiunian, Surguchef en Solovjof, met hun onevenwichtige musculaire rancune, waarmede zij tot groot vermaak van de Geneefse demi-monde problemen van de eerste orde proberen op te lossen. Hun specialiteit zoeke men in het doorhakken van Geneefse knopen! Daar gaan de India-afgevaardigden voorbij, vertegenwoordigers van de schijnheiligheid, met de zwevende gebaren en verongelijkte stemmen, die zo goed passen bij de nauwsluitende witte jodhpurs en de lange zwarte jassen.
Ik heb het bepaald getroffen. Ik loop nu naast de heer Corneille Edoh-Coffi, een van de weinige mensen op deze conferentie voor wie men, afgezien van het al dan niet juist zijn zijner opvattingen, onvoorwaardelijk waardering kan koesteren. De juistheid van de opvatting! Wie zal daarover beslissen? En nog wel op dit levensgevaarlijke moment van de we- | |
| |
reldgeschiedenis! Wie kan zich de tijd daartoe gunnen? Hoe moet ik documenten van tweeduizend pagina's bestuderen, als ik ook nog over de juistheid van de opvattingen in de wandelgangen moet napiekeren? La-me-nie lachen! Merde. Ik verheug mij liever in het aangename gezelschap van Monsieur Corneille Edoh-Coffi. Het is een rasechte bastaard. Bepaald aardig gevonden van mij, deze woordspeling! Een rasechte bastaard! Ik geloof, dat de toekomstige wereld het van de bastaard en zal moeten hebben. Ik heb deze opvatting reeds eerder verkondigd, in een luchtig spel in zeven dialogen, maar het zij mij vergund het hier te herhalen, in mijn dagboek, in de plechtige ernst van de nachtelijke eenzaamheid. Monsieur Corneille Edoh-Coffi is een uitgelezen bastaard, een bloem onder de bastaards, men hoeft maar naar de naam te luisteren en men weet het al. Met Corneille is iets van de Franse beschaving naar hem overgewaaid, maar hij mist alle grimmigheid van de Franse dichter. Hij staat daarvoor te dicht bij het andere gedeelte van zijn naam, die nog riekt naar de koffieplantages. Het is een kleine slanke mulat, met een rond gezicht met een dunne moustache die iets vrolijk-debonnairs, iets fin de siècle-achtigs geeft aan zijn verschijning. Hij is afkomstig uit Dahomey. Ik zie zijn ‘land van herkomst’ voor mij op de kaart. Het ligt tussen Togo en Nigeria, onder aan de bult van West-Afrika. Hij behoort tot de technische adviseurs van de Franse werknemersafgevaardigden ter conferentie. Hij is de secretaris-generaal van de bond van spoorwegpersoneel, aangesloten bij de Federatie van
christelijke werknemers in Dahomey. Hij is trots op zijn functie, het is hem aan te zien, niet iedereen is per saldo secretaris-generaal van een arbeidersorganisatie; het kan hem ook niet verrottebotten, dat is hem evenzeer aan te zien, hij is tenslotte een arbeidersafgevaardigde, die het ‘ze’ moet inpeperen, in het volle besef, dat ‘ze’ het hem eens betaald zullen zetten, als zij daartoe de gelegenheid krijgen.
‘Heeft u goed geslapen, Monsieur Debrot?’ zo begint de heer Edoh-Coffie het gesprek.
‘Neen,’ antwoord ik, ‘ik heb de hele nacht over het rapport van McNair moeten nadenken.’
| |
| |
Hij moet erg lachen, maar wordt meteen weer ernstig en geeft een uitgebreid betoog over de beschouwingen, die voor enkele dagen warden gehouden. Wat mij het meest opvalt, is, dat hij iedereen gelijk en tegelijk ongelijk geeft. En ik moet hem terstond in het gelijk stellen. Ik heb van mijn leven geen mens ontmoet, die niet tegelijk gelijk en ongelijk heeft. Dat is het geval met wijsgeren van het Kantiaans-Hegeliaans-Sartriaanse type maar eveneens met politici van het ignorante-arrogante-intrigante genre. Dat is waar voor de beide Kamers der Staten-Generaal te 's-Gravenhage. Dat is evenzeer waar voor de plenaire zittingen in New York of Genève of op de openbare partijvergaderingen op Aruba, Bonaire en Curaçao.
Ik luister met aandacht naar de woorden van mijn zo sierlijk beknevelde vriend, die het niet kan verrottebotten. ‘Monsieur Debrot (hij spreekt mijn naam nadrukkelijk op zijn Frans uit, alsof hij er telkens zijn verwondering over wenst uit te spreken, dat ik tot een andere natie dan de Franse zou behoren) ... Monsieur Debrot ... Ik kan natuurlijk niet anders doen dan de werkgevers volledig in het gelijk stellen. De Kremlin-kameraden hebben alle macht in handen van de partij geconcentreerd, zij hebben de mens geparalyseerd. De werkgevers hebben gelijk, het Kremlin heeft de mens vleugelam geslagen. Maar de billijkheid eist, dat wij eveneens het ongelijk van de werkgevers vaststellen. Wij moeten het van de daken verkondigen. Mind you! Van de daken! De werkgevers beogen niet het belang van de arbeiders. Wilt u volhouden, dat Monsieur Walline c.s. het belang van de arbeiders nastreven? Een kind zou het niet ontgaan. Zij streven uitsluitend na hun particulier belang, hun winst, hun dividend, hun interest, hun aandeel, hun couponschaar of welk symbool u ook zou willen noemen. Hun symbool laat mij in dit geval koud, ijskoud. Mind you! Verontschuldig het Engels, dat ik ertussendoor gooi, dat is zo in de koloniën en de gewezen koloniën, het Engels krijgt de voorrang, het wordt da wereldtaal. Tant pis pour nous, Monsieur Debrot ... Het zijn aandeelhouders, de werkgevers, ook als zij verder tot de fatsoenlijke lieden moeten worden gerekend. Zij worden levensge- | |
| |
vaarlijk, bepaald levensgevaarlijk als men de hand uitsteekt naar deze aandelen. Par exemple, uw minister-president, ik bedoel de Nederlandse minister-president in Den Haag. Een doodfatsoenlijk man, een socialist nog wel! Toch heeft hij de politiële actie in Indonesië ontketend. Hetzelfde doet Mollet in Algiers, eveneens een socialist, eveneens een jongen van eenvoudige komaf zonder veel pretentie. Neem Eden bijvoorbeeld, uit betere kringen, maar zonder twijfel niet
minder fatsoenlijk dan Monsieur Mollet of uw minister-president en toch verkondigt hij openlijk, dat de Engelse oliebelangen eisen, dat het onafhankelijkheidsideaal van de Cyprioten in de kiem wordt gesmoord. De werkgevers zijn levensgevaarlijk, als men aan hun centen komt. Dat neemt niet weg, dat ik het verdom (ik verdom het) mij tot het communistisch standpunt te laten verleiden, ook al zouden zij alle kleurlingen met wodka volgieten en met kaviaar volsmeren (hij likkebaardt bij de gedachte aan deze voortreffelijke lekkernijen). De Kremlin-kameraden hebben natuurlijk gelijk als zij naar voren brengen dat hun werkgevers, hun managers en hun werknemers, ondanks alle staatsinmenging, een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot de gedachtenwisselingen van de Internationale Arbeidsorganisatie. Het gaat op het ogenblik immers niet, zoals voor dertig jaar, in de eerste plaats om de handhaving van de arbeidsvrede, maar om de bevordering van betere arbeidsvoorwaarden en arbeidsverhoudingen, die in ieder land van belang zijn. Is er iemand ter wereld die zoiets vanzelfsprekends kan tegenspreken? Ik weet, de wereld is een krankzinnigengesticht, maar zelfs in het krankzinnigengesticht wordt deze waarheid niet meer tegengesproken (zijn vergelijking van de maatschappij met een krankzinnigengesticht, waar bepaalde waarheden niet langer worden tegengesproken, schijnt hem bijzonder te bevallen). Maar ik heb het u al gezegd, ik kan mij niet tot de communistische ideologie laten verleiden. Deze ideologie gaat uit van de collectiviteit en niet van de mens. Een monsterachtige opvatting, een spookachtige dwaalleer. Het is de mens, die leeft en sterft, niet de collectiviteit. De collectiviteit kan zich bezield of onbezield gedragen, maar het is de mens die een
| |
| |
ziel heeft. Dan kan ik het nog beter vinden met de heer Tripathi van India, die meent, dat het in de eerste plaats gaat om de arbeider en niet om legalistische gedachtenwisselingen over arbeidsovereenkomsten, die al dan niet voor amendering en ratificatie in aanmerking komen.’
De heer Corneille Edoh-Coffi spreekt zonder stemverheffing; ook als het onderwerp zich daartoe leent, laat hij na zijn stem te verheffen. Een uitzonderlijke eigenschap voor een kleurling. Hij moet zich daar bepaald in geoefend hebben! De kunst van het ‘understatement’, van het eenvoudige woord. In plaats van zijn stem te verheffen, begint hij te glunderen. Zo met zijn snorretje krijgt hij iets van een uitgeslapen kater. Ik mag hem bijzonder graag.
Ik meen hem te moeten onderbreken. Ik heb indertijd een redevoering van de heer Krizjna Menon in New York aangehoord, men kan ook zeggen, bijgewoond; zij bezorgde mij een onbehaaglijk gevoel in de maagstreek. De heer Tripathi drijft het evenzeer te ver in de schijnheiligheid. Ik ben het vaak vrijwel woordelijk eens met de opvattingen van de heer Tripathi, maar zijn gestes en dictie bezorgen mij eenvoudig een fysieke walg (la nausée internationale, noem ik dat tegenwoordig).
‘Monsieur Corneille, pardon Monsieur Edoh-Coffi’ (Corneille is zijn voornaam. Bastaards hebben vaak grootscheepse voornamen. Zola, Achille, Rainbow, Nonplusultra ...).
Hij glundert: ‘Ça n'a pas aucune importance. Continuez s.v.p....’
‘Welnu, monsieur Edoh-Coffi, ik stel geen vertrouwen in de woorden van de heer Tripathi. Het zijn valse voorspiegelingen.’
‘Ik zou de heer Tripathi niet direct willen beschuldigen van minder eerbare oogmerken, maar hij maakt toch een ernstige fout.’
‘Ik ben benieuwd die van u te mogen horen.’
Hij strijkt langs zijn dunne knevel, met een sierlijk Frans gebaar, en geeft een definitie voor de fout van de Indiase afgevaardigde.
‘Het gaat in de eerste plaats om de mens en niet om de ar- | |
| |
beider. Het gaat altijd in de eerste plaats om de mens en niet om een bepaalde hoedanigheid van deze mens.’
‘Wij kunnen de mens alleen in een van zijn kwaliteiten helpen en niet de mens als zodanig,’ meen ik naar voren te moeten brengen.
‘C'est parfaitement exacte. Maar het laatste woord wordt voor de christen ook niet door de ilo, maar door de Oecumenische Kerk gegeven.’
‘U meent dat de mens niet alleen met sociale maatregelen kan worden geholpen.’
‘Ik meen, dat de godsdienst in de geschiedenis herhaaldelijk is misbruikt, maar ik meen ook, dat bepaalde antwoorden alleen door de godsdienst kunnen worden gegeven.’
‘Het antwoord op de laatste vragen, bedoelt u.’
‘Ja, als men maar inziet, dat de laatste vragen meestal reeds in de eerste mede besloten liggen.’
‘I believe you are right,’ antwoord ik in het Engels, uit een gevoel van schroom waarschijnlijk.
Hij meent desalniettemin te moeten verbeteren: ‘I believe I am quite right.’
Ik herhaal zijn woorden, meer uit sympathie dan dat ik zijn opvattingen werkelijk in alle opzichten zou delen: ‘Of course, I believe you are quite right.’
Hij wordt uit de verte gewenkt door een andere kleurling, van het gespierde Engelse type, met bonte zijden lappen gedrapeerd. Hij klopt mij op de rug ten afscheid: ‘Au revoir, Monsieur Debrot ...’ Hij glimlacht daarbij, niet zonder een zekere verlegenheid, alsof hij mij, ondanks de bittere ernst van dit historisch ogenblik, tot een zekere luchthartigheid wil manen.
| |
20.6.1956
- Ik stap uit de bus voor het stationsplein (station Cornavin). Ik wil doorlopen, maar word tegengehouden. Ik voel de blik op mij gevestigd van een man in grijs tweed pak op het caféterras. Ik loop naar hem toe.
‘Schuif even bij,’ zegt hij, alsof wij nog anno 1930 leefden op Montparnasse.
‘Graag,’ antwoord ik en zet mij neer op een stoel aan de ronde ijzeren tafel.
| |
| |
Ik vraag wat hij zal gebruiken. Hij neemt een glas melk en vraagt er speciaal zout bij. Ik vergenoeg mij met een bier (demi blonde).
‘Je kunt uitstekend voor geestverschijning spelen,’ lacht hij op een toon die aanzienlijk vrijer klinkt dan vroeger.
‘Ja,’ antwoord ik, ‘dat heb ik zo in de loop der jaren geleerd. Ik heb in zo verschillende landen moeten leven en in zo verschillende milieus moeten verkeren, dat ik geleerd heb bepaalde problemen en mensen te ontwijken.’
Hij bootst mijn stem na: ‘“Problemen en mensen” en niet “de mensen met hun problemen”.’
Ik vervolg: ‘Het zou te veel tijd kosten om de oude contacten op te vatten. Ik heb een grote ervaring in de rol van geestverschijning.’
Hij lacht: ‘Het menselijk contact vergt veel tijd, maar meer nog veel zielsenergie’ (letterlijk ‘une forte énergie d'âme’).
Hij lacht weer: ‘Ja ja, de rol van geestverschijning ... Mijn rol draagt meer het karakter van een geestelijk nitchewo. Ik had genoeg talent om als kunstenaar te kunnen slagen, maar niet genoeg talent om als kunstenaar en als mens tegelijk op te kunnen teren. Ik heb daarom het kunstenaarschap eraan gegeven. Ik heb de indruk, dat ik enigermate (à un certain degré) als mens begin te slagen. Het leven krijgt een zekere doorzichtigheid, ik zie het tegenwoordig van binnenuit, niet zoals vroeger, van buitenaf. Ik heb daarvoor mijn ambitie moeten prijsgeven. Die paste niet bij mij.’
‘Teken je dan niet meer?’
‘Een hoogst enkele keer. Maar alleen maar om een gesoigneerde of gefortuneerde vrouw in mijn kuis étui te lokken.’
‘God zal je zonder twijfel vergeven,’ riposteer ik met een toespeling op onze ontmoeting in de miniatuur-basiliek (église de poche).
Hij lacht niet. Het is zonder enig cynisme dat hij het gesprek afsluit: ‘Wat zou God zich om onze eigenaardigheden bekommeren? Hij beoordeelt ons alleen naar onze doorzichtigheid.’
Ik vraag hem enkele inlichtingen over de omstreken van Genève. Hij is volledig op de hoogte van de bezoekuren van de verschillende bezienswaardigheden.
| |
| |
Wij zitten ten slotte voor de lege glazen. Wij nemen afscheid.
‘Laten wij een afspraak maken,’ stel ik voor.
‘Laten wij het aan het toeval overlaten,’ antwoordt hij.
‘Do svidánya, Alexej Wsewolodowitch.’
‘Do svidánya, Nikolai Iwanowitch.’
Hij is de enige persoon die mij ooit bij deze naam heeft genoemd.
| |
21.6.1956
- Van het bestaan van het boek van Louis Dugas, voor de ‘Grands Timides’, ben ik toevalligerwijs op de hoogte gekomen door de lectuur van een van de vele kranten, die ik dagelijks verorber. Het heeft toch wel zijn voordelen meer kranten te lezen dan strikt noodzakelijk is. Ik heb dadelijk in een boekhandel naar de lotgevallen van het boek van Dugas geïnformeerd. De knappe verkoopster met Houbigantgeur vertelde mij, dat het boek in 1922 is uitgegeven, dat het reeds lang is uitverkocht en als alle werkelijk goede boeken niet voor herdruk in aanmerking komt (zij glimlachte en verhoogde daarbij haar uitwaseming van Houbigant-lucht), maar verklaarde zich tevens bereid een poging te wagen om het antiquarisch voor mij te krijgen. In zoveel Houbigantlucht kon ik moeilijk anders dan mij van mijn ondeugende zijde laten kennen, weshalve ik fijntjes opmerkte, dat ik nog niet aan de antiquarische fase toe was, maar nog steeds in het teken van ‘Vient de paraître’, van ‘Virgo’ verkeerde.
Op straat neuriede ik enkele regels van Apollinaire, ‘tendre comme le souvenir’.
Tandis que nous n'y sommes pas
les jeunes filles deviennent belles -
Ik heb, onder ons gezegd en gezwegen, het gehele boek van Dugas niet nodig. Ik weet er meer dan genoeg van. Het behoort tot de boeken, die reeds aan de titel hun bestaansrecht ontlenen. Les grands timides! Ik zou graag spreken van de ‘Slachtoffers van de Schroom’, een aardige maar bepaald onjuiste vertaling. De artiesten, die door de timiditeit worden
| |
| |
beheerst, zijn lang niet allen slachtoffers van de schroom. Ik weet nog iets meer van het boek van Dugas, de literaire chroniqueur heeft en passant ook medegedeeld, dat Dugas de volgende auteurs heeft behandeld: Jean Jacques Rousseau, Benjamin Constant, Stendhal, Chateaubriand en Mérimée. Als men besloten heeft zich tot de Franse literatuur te beperken, dan had de keuze niet beter kunnen uitvallen. Ook de volgorde verdient alle lof! Jean Jacques is het enige slachtoffer van de schroom, de andere vier hebben er zich doorheen weten te slaan. Men zou Jean Jacques de ‘victime’, de andere vier de ‘débrouillards’ van de schroom kunnen noemen.
Men kan in aanzien staan als bekwaam bankdirecteur of als volleerde inbreker, en vrij zijn van iedere vorm van schroom, schuwheid, verlegenheid, kortom timiditeit, maar men kan geen artiest zijn en hier niet op een of andere wijze mee vertrouwd zijn. Iedere artiest kent de schroom, maar niet iedere artiest wordt erdoor beheerst. De beschroomde heeft meer dan zijn gelukkiger medemensen last van gespletenheid, hij bestaat uit twee personen: de ene die handelt en de ander, die daarbij met de nodige luciditeit toeschouwt. De acteur behoeft in het geheel niet met histrionische eigenschappen behept te zijn, maar in het algemeen vertoont hij wel dramatische of spectaculaire trekken. Rousseau is wereldhervormer, Chateaubriand is schildknaap van het christendom, Stendhal is een vurige minnaar, Mérimée is op avontuur uitgegaan en Benjamin Constant behoort tot de individuen, die altijd in de knoop zitten. Een tweede bijzonderheid van de timide mens is, dat de acteur reageert op de spectateur, die de dramatische eigenschappen van zijn dubbel-ik doorziet, door met alle hem ten dienste staande middelen zijn ware aard te maskeren. Ga maar eens de geschiedenis na van de timiden en al heel gauw zult ge twee bijzondere talenten bij hen gewaar worden: een scherpe psychologische intuïtie en, daarnaast, een ongewoon talent voor mystificatie.
De keuze van Dugas is uitstekend, maar dat is eveneens het geval met de volgorde, als zij tenminste naar de ernst van het geval is opgesteld. Het slachtoffer komt altijd vooraan, als hij eenmaal het offer zijns levens heeft gebracht. Mérimée is
| |
| |
zonder twijfel de maatschappelijkste onder dit vijftal. Zijn gesoigneerde stijl, met de neiging tot een ‘understatement’, die aan verkilling (frigiditeit) grenst, verraadt aanstonds de beschroomde, maar wij hebben hier niet met een ernstig geval te maken; hij bevindt zich in de avontuurlijke sfeer van vendetta, banderillas en tarantella, waar genoeg dolkstoten worden toegebracht, maar geen enkele het hart van Monsieur Mérimée zal treffen. Hij is een bekwaam directeur van de monumentenzorg, hij heeft zich in ieder geval veilig gesteld. Chauteaubriand staat er gans anders voor. Hij is het prototype van de reactionaire timide, hij maskeert zijn ware aard, van een uiterst gevoelige half-religieuze, half-esthetische persoonlijkheid, niet door het ‘understatement’ van het getemperde woord, maar door de zwaarwichtigheid, een overstatement dus, van de legitimistische dogma's en doctrines. Stendhal is in vele opzichten de antipode van Chateaubriand, hij vertegenwoordigt de beminnelijkste expressie van de beminnelijkste emotie. Hij is bij uitstek de man van het eenvoudige woord, hij behoorde niet voor niets tot de lievelingsschrijvers van Du Perron. Hij cultiveerde niet de frigiditeit van zijn vriend Mérimée, hij miste de beklemdheid des departementambtenaars, hij had een voorkeur voor de losheid van zeden en warmte des harten, die hij vooral in Italië, zijn tweede vaderland, meende te hebben ontdekt. Hij is in ieder geval verre van het slachtoffer te worden van de timiditeit. De acteur laat zich niet paralyseren door de spectateur.
De tragedie van de timiditeit begint bij Benjamin Constant, de bekende Zwitser die, gelijk bekend, weinig prijs stelde op zijn Zwitserschap. Vele passages uit zijn dagboeken, brieven en novellen (Adolphe en Cécile) zijn er om het bewijs te leveren, dat bij deze lichtschuwe albino de acteur door de blik van zijn dubbel-ik werd gebiologeerd, hetgeen hem weerhield van bepaalde daden, zonder twijfel, maar hem evenzeer door zijn hysterische kortsluitingen tot de overdrijving van andere daden aanspoorde. In het leven van Constant komen momenten voor, die alleen in ernstige gevallen van timiditeit zich kunnen voordoen. Voorbeelden van deze wanstaltige kortsluitingen zijn zijn zelfmoordpogingen in Parijs en op
| |
| |
het kasteel van Mézery, met de bedoeling de liefde respectievelijk van Mlle Pourat en Mme de Stael te veroveren. In het tweede geval is het hem gelukt ook nog! Hij was zonder twijfel niet vrij van bepaalde hobbedebonkse schobbejakse eigenschappen, zo hoog in aanzien bij bepaalde dames uit hogere kringen.
‘Smijt de kerel het raam uit,’ zo moet de graaf van Montmorency zich in Mézery hebben uitgelaten, toen hem in de middernachtelijke stilte de hysterische zelfmoordpoging van de verliefde intellectueel werd gemeld.
De ware tragedie van de timiditeit met al haar dieptreurige consequenties, speelt zich af bij Rousseau, le pauvre Jean Jacques. In bepaalde levensbeschrijvingen van Jean Jacques Rousseau, naar ik meen ook in de biografie van Henriëtte Roland Holst, wordt een scherpe scheiding getrokken tussen de periode, waarin La Nouvelle Héloise, Le Contrat Social en Emile zijn ontstaan en de periode waarin de Confessions werden geschreven. Deze scheidingslijn bestaat zonder twijfel, maar zij is minder wezenlijk en vooral ook minder ziekelijk dan in het algemeen wordt voorgesteld. In alle werken van Rousseau ziet men een poging een harmonische eenheid te schepper tussen zijn persoonlijke verlangens en de maatschappelijke verplichtingen. In de eerste drie genoemde werken weet hij het radicale van zijn verlangens te maskeren door het revolutionaire van zijn protest tegen de bestaande orde te temperen (te mitigeren, zegt men tegenwoordig). Dat gebeurt in de Nouvelle Héloise, waar hij het doet voorkomen of hij de huwelijksnormen van de achttiende eeuw zou accepteren. Dat gebeurt in de Emile, waar hij après tout ook een stoïcisme predikt, dat bereid moet zijn zelfs de ‘lettre de cachets’ te aanvaarden, en in het Contrat Social, waar de doctrine van de vrijheden, die door het individu moeten worden prijsgegeven ter wille van de verwerving ener nog verhevener vrijheid, uiteraard een achterdeur voor de willekeurigheden van Versailles openhoudt.
De Confessions vormen in dit opzicht een schril contrast met de werken, die vóór de Lettre de la Montagne werden geschreven. De Confessions moet als een roman worden gele- | |
| |
zen en wel een roman die het komplot van Voltaire c.s. tegen J.J. Rousseau behandelt, of beter nog het komplot van de wereld van de achttiende eeuw tegen de dagdroom-wensdroomwereld van Rousseau. De revolutie van 1789 stelde Rousseau in het gelijk: deze twee werelden, de achttiende eeuw van Voltaire c.s. en de droomwereld van Rousseau, kwamen niet voor vreedzame coëxistentie in aanmerking.
In Nederland komt het timide type zelden voor. Wij kunnen verschillende auteurs noemen, die aan dit type herinneren. Wij zitten dan in de sfeer van de grensgevallen. Ter Braak en Du Perron hanteerden de paradox meer als een afweer van de gemeenplaats dan als een maskering van hun ware aard. De kwetsbare Slauerhoff en de schuwe Vestdijk verkeren nog het meest in de nabijheid der timiditeit.
Nederland is niet het land van de timiditeit, maar van de intimiteit. Het vaderland van de timiditeit moet men zoeken in Zwitserland. Het is misschien wel identiek met la Suisse Romande.
| |
22.6.1956
- In de Mémoires d'un Touriste, op het ogenblik in een goedkope uitgave bij Calmann-Lévy verkrijgbaar, heeft Stendhal zich aldus omtrent Jean Jacques Rousseau uitgelaten:
- Eindelijk is het mij gegeven dit meer weer te zien, zo ruim, zo groots, zo prachtig in de omgeving besloten. De denkbeelden, die bij de mens erdoor gewekt worden, zijn van minder zwaarwichtige aard, van minder verheven allure dan bij de aanblik van de echte zee.
Dat dit meer wereldberoemd is, dankt het zonder twijfel aan Rousseau, die het tot ‘zijn’ meer heeft gemaakt en desalniettemin heeft men in de aantrekkelijke plaatsjes, die wij van verre aan de oever van het meer zien liggen, niet anders dan miskenning en geringschatting over voor deze grote figuur. In Savoye is zijn naam nog niet eens doorgedrongen. In de Zwitserse steden brengt men het niet verder dan dagelijks op hem te schelden en, eerlijk gezegd, wij moeten ons erover verheugen.
| |
| |
In het belang van de grote man, die niet meer leeft, is het bepaald beter, dat hij grondig veracht wordt. Hoe onrechtvaardiger de gevoelens van de nabestaanden, des te langer zal zijn roem zich handhaven. De naam van Macchiavelli zal ongetwijfeld die van Montesquieu overleven. Hun verdiensten zijn gelijk, maar Macchiavelli heeft in zijn voordeel de grenzeloze haat van de schavuiten die Montesquieu heeft gemeend te moeten ontzien. Montesquieu is bovendien als een vermogend man gestorven, Macchiavelli daarentegen als een arme sloeber.
Zoals ik altijd in Genève doe, begin ik met naar de Promenade Saint-Antoine te gaan, ter wille van het uitzicht op het meer. Vandaar slenter ik door de stad en, voordat ik mijn post afhaal en mijn zaken begin, richt ik mijn schreden naar het huis, waar Jean Jacques Rousseau in 1712 ter wereld kwam. Het werd onlangs gerestaureerd; het vertoont nu nog het meest gelijkenis met een van die vele gebouwen van zes verdiepingen, waarmede men tegenwoordig bezig is het stedeschoon van Parijs te bederven. Maar ik troost mij maar met de gedachte, dat ik zo vaak in de kleine kamer met de vooruitspringende balken geweest ben, waarin Jean Jacques Rousseau werd geboren. Ik had zelfs het voorrecht daar eens als bewoner een arme horlogemaker aan te treffen, die in het bezit was van de volledige werken van Rousseau in een eenvoudige uitgave, maar hij kon het bewijs leveren, dat hij ze gelezen en begrepen had. Wij spraken een uur lang over het ‘Contrat Social’, het maatscheppelijk verdrag, waarvan de voornaamste verdienste, naar het mij voorkomt, in de titel moet worden gezocht. In het algemeen kan men zeggen dat de arbeiders in Genève in staat zijn redeneringen te volgen, die in Frankrijk ver boven het begrip van huns gelijken zouden uitgaan; daartegenover staat, dat zij in het geheel niet zo verrukt zouden zijn van de ‘Gamin de Paris’, noch van de bewonderenswaardige Bouffé, als de jonge arbeiders, die het parterre van het ‘Gymnase’ bezetten.
De vreemdelingen, vooral de deftige, zullen zich voortdurend ergeren over de arbeiders van Genève; zij laten zich niet makkelijk tot overdreven gedienstigheid verleiden.
| |
| |
Ik laat niet na mijn opwachting te maken bij het standbeeld van Rousseau, van halverwege de nieuwe brug bereikbaar. Ik zie het voor de eerste maal. De pet af voor de heer Pradier, de Geneefse beeldhouwer! Hij heeft oog voor antieke kunst, maar hij heeft ook oog voor de natuur; onder de hedendaagse beeldhouwers is hij de man, die het kundigst een arm of een been weet te modelleren. Stel eens voor, zijn marmerbeelden zouden in stukken gebroken en vervolgens begraven worden en men zou op een goede dag enkele brokstukken terugvinden, dan zou men ongetwijfeld niet weten aan welke eeuw deze fragmenten toe te schrijven, maar in ieder geval zouden zij met eerbied een plaats in een of ander museum vinden.
Het beeld van ‘Jean Jacques’, zoals het volk van Genève hem pleegt te noemen, is ongeveer acht voet hoog. De kop is indrukwekkend en zo van voren gezien maakt ook de hele figuur een uitnemende indruk. Jean Jacques zit recht tegenover het meer, dat hem zo dierbaar was. Hoe gelukkig zou hij geweest zijn als hij geweten had, dat men eens een standbeeld voor hem zou oprichten in zijn vaderland, dat hij zo ondankbaar waande en dat dit beeld nog wel juist op deze plek zou worden opgesteld.
Rousseau is in zittende houding voorgesteld; men ziet hem in een gedachte verdiept, een gedachte die hij op het punt staat op te schrijven. Zijn houding, geïnspireerd door de Confessions, is die van een man die zojuist uit zijn bed gesprongen is om een gedachte die hem kwelt, vast te leggen. De bovenhelft van het lichaam wordt ternauwernood door een hemd bedekt. Het voetstuk is pas kort geleden gereedgekomen; men heeft daarvoor een van die enorme granietblokken gebruikt, aangespoeld door de wateren uit de nabije Alpen, men weet niet vanwaar, glanzend gepolijst en van een fraaie grijze kleur.
Terwijl ik zo dit beeld stond te bekijken, bleef een voorbijganger naast mij staan. Ik knoopte een gesprek met hem aan.
‘Mijnheer,’ zo liet hij zich uit, '28 juni heeft men het feest van Jean Jacques gevierd, het was zijn geboortedag. Het was een feest voor de kinderen. Het begon met een optocht van ongeveer tweeduizend jongens en meisjes langs het huis waar
| |
| |
hij geboren werd. Daarna trokken zij langs de straten naar beneden tot aan het meer om hier, aan de voet van dit standbeeld, de bloemen neer te leggen die ze in hun knuistjes droegen. U kunt zich voorstellen, mijnheer, dat dit feest volstrekt niet door de overheid op touw werd gezet, maar zij heeft zich er evenmin tegen verzet. Dit jaar heeft ze zelfs drie compagnies van de Nationale Militie opdracht gegeven de eindeloze stoet van tweeduizend kinderen te begeleiden. Het spreekt vanzelf, dat in die stoet geen kinderen te zien waren van ‘de heren daarboven’ (zo worden de leden van de plaatselijke aristocratie genoemd, die in het bovengedeelte van de stad wonen, om en nabij de Promenade de la Treille). Het is het gewone volk, dat de verjaardag herdenkt van de man, op wie ons land zich zo graag beroemt. De aristocratie kan niets voelen voor deze grote persoonlijkheid, maar zij wacht zich er wel voor openlijke vijandschap te tonen. Het volk, dat de gevoelens van de prominenten kent, die ‘lui van boven’, eert Rousseau om vooral toch goed te doen uitkomen dat het deze gevoelens niet deelt!’
Nadat ik afscheid had genomen van de brave man, blijkbaar een opgeklommen arbeider, nam ik een veerboot en heb ik met een potloodstompje zijn woorden opgeschreven, die ik zojuist letterlijk heb weergegeven. Dit verhaal stel ik ver boven de uiteenzettingen, die ik aan de officiële diners te horen heb gekregen. -
Tot zover Stendhal. Ook de hedendaagse toerist mag niet nalaten het standbeeld van Rousseau op het kleine lieflijke eiland, thans genoemd ‘L'île de Jean Jacques Rousseau’ te bezoeken. Nadere gegevens worden gevonden in de Guide Bleu of in de Nederlandse Gids voor Zwitserland, minder volledig, maar mijns inziens overzichtelijker, samengesteld door A.L.C.A. van Nijnatten, uitgegeven bij Allert de Lange, Amsterdam.
| |
23.6.1956
- Wij bevinden ons in de eindfase van de werkzaamheden van de commissie belast met het onderzoek naar de toepassing van de overeenkomsten en aanbevelingen van
| |
| |
de Internationale Arbeidsorganisatie, of kortweg ‘Commission for the Conventions and Recommendations’. Ik maak deel uit van deze commissie, als lid van de Nederlandse regeringsdelegatie, en heb dus het grootste deel bijgewoond van de veertien zittingen, die meestal alleen de ochtenden, een enkele keer ook de gehele dag in beslag namen. Ik heb er tegenwoordig in het geheel geen bezwaar tegen deze saaie karweien op te knappen; de voorstellen van de ‘maîtres de plaisir’, een boottocht in gezelschap van honderd personen op het meer, of een autotocht naar de besneeuwde flanken van de Alpen of een licht beschonken bezoek aan de nachtclubs vind ik, zo mogelijk, nog saaier. Welnu dan: the Commission for Conventions and Applications.
De werkzaamheden van deze commissie zijn reeds door een commissie van vooronderzoek (de commissie van experts) voorbereid. Anders zou het ook een onmogelijkheid zijn voor een commissie van meer of minder heetgebakerde politici dit werk tot een goed einde te brengen, vooral als men rekening houdt met het uitgesproken nihilistische, in vele gevallen zelfs destructieve karakter van een groot aantal der hedendaagse staatslieden. Hoe zei Richard iii het ook weer? Macchiavelli is bepaald een engel vergeleken met velen dezer heren.
De meeste commissiezalen van het Palais des Nations zijn duisterder dan men in de zomer zou verwachten, mogelijk wel omdat het een regenachtige kille zomer is. Het klimaat van Genève is alleen aantrekkelijk bij zonnig weer, bij lage bewolking staat men in rechtstreeks contact met de ijskoude flanken van de Mont Blanc c.s. Vooral de vertegenwoordigers van de Overzeese Rijksdelen lopen zichtbaar te huiveren. Zaal xiv, waar onze commissie haar vergaderingen houdt, behoort tot de donkerste ruimten van het gebouw, het is in het souterrain gesitueerd. Men moet zich het interieur van een dergelijke zaal als volgt voorstellen: een lange langwerpige ruimte, waarvan het middengedeelte met drie rijen tafels, parallel aan elkaar lopend, is gemeubileerd; tussen de drie rijen tafels is de nodige ruimte opengelaten voor het verkeer. De middenrij wordt ingenomen door regeringsvertegenwoor- | |
| |
digers. De rechterrij (rechts ten opzichte van de bestuurstafel, loodrecht opgesteld ten aanzien van de drie tafelrijen der gedelegeerden), de rechterrij dan wordt bezet door de werkgevers en de linkertafels door de werknemers. De bestuurstafel bevindt zich op een lichte verhoging, met een traliehek van de commissieleden afgescheiden. Wat met dit traliehek wordt beoogd, zou ook de grootste wijsgeer na de diepste peiling niet kunnen mededelen of het zou moeten symboliseren de objectiviteit van het bestuur en de liefst aan geen spelregels gebonden partijdigheid der commissieleden.
Achter deze verhoging bevindt zich, wederom iets hoger, een vijftal met glas afgesloten cellen, waarin enkele dames met koptelefoon meer of minder opzichtig acteren en zo op het blote gezicht alleen maar bezig zijn onhoorbaar te spreken; men zou kunnen denken aan een ‘red light district’, maar het zijn de simultaan-vertaalsters, die de grote internationale conferenties opsieren. In deze commissie wordt in vijf talen vertaald: Frans, Engels, Spaans, Duits en Russisch. Het is een plezierige afleiding deze simultaan-vertaalsters achter glas in haar actie te volgen; zij bevinden er zich meestal met hun tweeën. Dit werk is dermate inspannend, dat het niet langer dan enkele minuten achtereen kan worden gedaan, zij moeten elkaar voortdurend aflossen. Het is opvallend, hoeveel knappe vrouwen men onder simultaan-vertaalsters vindt, knap van uiterlijk bedoel ik; maar men heeft er ook enkele onder, die minder aantrekkelijk zijn, enkele zo-zo bedoel ik, voornamelijk bestemd voor het eerbare burgerhuwelijk, en ook enkele monsterachtige lelijkerds die, wonderlijk genoeg, mirabile dictu bedoel ik in het Latijn, vooral op de geestelijken of gewezen geestelijken onder de leden een bijzondere aantrekkingskracht uitoefenen. Dit is een specialiteit van lelijke vrouwen, maar zij moeten dan ook spookachtig lelijk zijn. Het heeft mij altijd verbaasd, dat hierover nog niet een proefschrift is geschreven; ik zal er de heer Prof. dr. jhr.D. van Lennep, hoogleraar in de psychologie te Utrecht, op attenderen, die er altijd op uit is met iets opvallends voor de dag te komen (vastleggen in mijn aantekenboekje, dat over enkele dagen natuurlijk weer onvindbaar is).
| |
| |
Aan de tegenovergestelde zijde bevindt zich de openbare tribune, wederom met een traliehek van de ruimte der leden afgescheiden, een traliehek, dat in dit geval dus niet aan zinrijkheid te kort komt. De tribune is meestal slechts matig bezet. Enkele hoogleraren in internationaal recht; enkele verdwaalde bezoekers, die zich de ogen uitkijken, enkele dames, die zich te goed doen aan de enorme prestaties van echt- en andere bedgenoten. Tussen het hek en de zitplaatsen is een ruimte opengehouden, bestemd voor tafels met documenten en enkele jonge vrouwen met existentiële haardracht en eigenwijze puntige tétons, belast met het beheer van de documenten, die van nut kunnen zijn bij deze discussies vol voetangels en klemmen.
Rêvons toujours, ça coûte rien,
le bout d'un téton entre les dents -
De bestuurstafel wordt bezet om te beginnen door de voorzitter, de heer Bar-Niv, de regeringsafgevaardigde van Israël, een kleine bleke intellectueel, die niet veel moeite heeft de vergadering te leiden; hij is duidelijk een man met veel ervaring, die in de rustpauzen zijn gedachten laat gaan over de grote problemen van zijn land, niet alleen de problemen van het Midden-Oosten, maar ook de conflicten tussen de zionisten, die alle joden naar Palestina wenken, en judaïsten, die alle joden een dergelijke ernstige stap ontraden. Aan zijn linkerhand zit de heer Posteraro, Italiaans afgevaardigde, die tot rapporteur is gekozen, een smalle, dichterlijke man, die evenmin veel moeite heeft de discussie bij te houden en als deze hokt zijn lectuur in een boek, dat hem bijzonder schijnt te boeien, voortzet. Ik kan het niet nalaten in een rustpauze naar de titel van het boek te informeren.
‘Il Diavolo van Giovanni Papini.’
‘Een toepasselijk boek in deze omgeving,’ meen ik te moeten opmerken.
‘Het is op de index geplaatst,’ verzekert mij Signor Posteraro, vol trots, dat hij zich niet met weeë brave auteurs afgeeft.
‘Op de index?’ vraag ik, ‘en ik meende nog wel, dat de heer Papini zo goed stond aangeschreven bij het Heilig Officie.’
| |
| |
‘Dat was vroeger zo, maar sedert de publikatie van Il Diavolo wordt hij als uiterst gevaarlijk beschouwd.’
‘... en is dus op de index geplaatst.’
Signor Posteraro kijkt mij aan met grote droefgeestige ogen: ‘Giovanni Papini wil de duivel bekeren.’
‘... en de kerk meent dat de afvallige engel voor eeuwig moet branden.’
Ons gesprek wordt afgebroken. Het is hier geen plaats voor dichterlijke ontboezemingen.
Aan de rechterzijde van de voorzitter, de heer Bar-Niv uit Israël, hebben de functionarissen van het arbeidsbureau plaatsgenomen om het bestuur en de commissie van dienst te kunnen zijn. Het is om te beginnen de vertegenwoordiger van de directeur-generaal, bijgestaan door de politieke en juridische secretaris. De politieke secretaris is een ‘ever smiling’ Amerikaan, die onder alle omstandigheden het compromis nastreeft, de juridische secretaris daarentegen, een Franse intellectueel, een ernstige jonge man, die van geen wijken weet. De vertegenwoordiger van de directeur-generaal is een geaffaireerde Griek, die de ogen sluit (letterlijk, waarschijnlijk niet figuurlijk) als de tragedie van de Cyprioten wordt aangeroerd. De kunde dezer heren wordt slechts door hun bescheidenheid geëvenaard. De tafels der commissieleden worden, op enkele loffelijke uitzonderingen na, bezet door personen, die erop uit zijn onopgemerkt te blijven. De omstandigheden laten het evenwel niet altijd toe. Als ik de ogen sluit zie ik vooral de volgende figuren.
Aan de tafel van de regeringsgroep. Het Belgisch lid, van het blonde gedrongen type, dat de lichamelijke kracht van de landman (Westvlaamse boer) paart aan het byzantinistisch vernuft van de intellectueel, die de neiging vertoont de discussies een ‘prolongement juridique’ of ‘philosophique’ te bezorgen; hij herinnert aan prof. Hellinga, de linguïst met een geniale tic uit Amsterdam; een rossige Engelsman, die zich verbergt achter zijn Oxford-accent, zijn dikke brilleglazen en zijn volle baard; een Fransman, die vele goede eigenschappen van de Fransman mist, onverstaanbaar antwoordt, op en neer wiebelt alsof hij zich nog op de kleuterschool bevindt;
| |
| |
een neger uit Liberia, met kaal geschoren schedel en achterhoofd van religieuze lengte, die om zijn eigen woorden lacht; een dikke dame van achter hel IJzeren Gordijn (naar ik meen Roemenië), die in een snel tempo lange getypte en geijkte verklaringen voorleest; Iberische vertegenwoordigers, die verdraaide opvattingen kleden in fraaie klassieke volzinnen, en ten slotte de Nederlandse vertegenwoordiger, een Antilliaan met zeegrijze ogen, met een uitdrukking beurtelings van de aandachtige rapporteur en van de patiënt, die lijdt aan ideologische of neuralgische pijnen.
De werknemersgroep wordt door vijf personen beheerst, die tegelijk ook vijf persoonlijkheden zijn. De heer Cool, een zware Belg, het voorbeeld van de union-boss, die aanstonds met zijn smeuïg vervlaamste Frans interrumpeert als de regeringsvertegenwoordigers zich met ingewikkelde beuzelachtigheden (les balivernes) aan de hoofdzaak trachten te onttrekken. Een Fransman, met uitgesproken juridische begaafdheid en bekwaamheid, die te hulp geroepen wordt als de heren zich achter een legalistisch netwerk trachten te verschansen. Dan hebben wij een Braziliaanse vertegenwoordiger, die Iberische volzinnen in eenvoudige taal omzet, waarna ieder commentaar overbodig wordt. Monsieur Corneille Edoh-Coffi maakt ook deel uit van de werknemersgroep in deze commissie. Hij zit voor zich uit te glimlachen, hij heeft enkele dagen gemeend een vlossig baardje te moeten kweken; nu dit weer bezweken is onder de guillotine der gillette beperkt hij zich tot het strelen van zijn dunne snor. Hij staat voortdurend op het punt in lachen uit te barsten bij zoveel openlijke onoprechtheid aan de zijde der regeringsvertegenwoordigers. Iets verderop zit een neger, met holle slapen, holle wangen en lange vingers, die te ver naar achteren ombuigen als hij het moede hoofd steunt. Deze moede neger heeft zich ontpopt als de schrik der heren regeringsvertegenwoordigers, terwijl hij zich toch alleen maar beperkt tot een hoogst bescheiden verzoek tot de voorzitter. ‘Mijnheer de President, ik zou het op prijs stellen, indien de regeringsvertegenwoordiger van ... zijn laatste mededeling zou willen herhalen.’ Voor de meest mala fide politicus blijkt het penibel te zijn
| |
| |
aperte onjuistheden te herhalen. Men kan zo verstokt niet zijn, of men heeft iets behouden van het onschuldige kinderzieltje.
De werkgeversgroep wordt vrijwel uitsluitend vertegenwoordigd door een enkele persoon, mr. Bellingham-Smith, van de Engelse werkgeversgroep. Het betreft een persoonlijkheid, zoals men die zelden aantreft op de conferentie, zeker in de kring van de werkgevers. Het is een intelligente heldere man, vrij van dédain en iedere andere vorm van gekunsteldheid. Hij heeft met name de Dominicaanse afgevaardigde een onvergetelijk zuur kwartiertje bezorgd. De besprekingen hadden in grote trekken het volgende verloop. Eerst werden de algemene beschouwingen gehouden, dewelke zouden kunnen wijzen op een algemene verbroedering. De verschillende sprekers brengen hun hulde uit aan de commissie van experts, die het vooronderzoek heeft verricht, voor de nauwgezetheid en angstvalligheid (conscientiousness and painstakingness) waarmede zij dit werk hebben verricht zonder hetwelk dit comité onmogelijk in staat zou zijn om in zulk een betrekkelijk korte tijd zich van de hem opgelegde taak te kwijten. Het is, om alleen maar een enkel punt aan te roeren, geen kleinigheid om bijna vierduizend rapporten uit de meest uiteenlopende delen van de aardbol te bestuderen en de saillante, subs. delicate, subs. epineuze punten uit te lichten en aan het Comité ter beoordeling voor te leggen. Vervolgens wordt wederom in een harmonische sfeer (nog altijd is er geen vuiltje aan de lucht), dank gebracht aan het Internationale Arbeidsbureau, dat aan de commissie van experts de nodige hulp en bijstand moet verlenen en bovendien met zoveel administratieve arbeid is belast. In het bijzonder wordt gereleveerd dat het bureau er dit jaar voor zorg gedragen heeft de documenten, te zamen vele honderden bladzijden druks, verscheidene weken voor de opening der zitting aan de regeringen toe te zenden, waardoor deze in de gelegenheid waren genoemde stukken, lang voor de opening der bijeenkomst, te bestuderen. Van werknemerszijde wordt in het bijzonder gewezen op het belang van de deelneming van
de werkgeversen werknemersorganisaties aan het werk van de ilo. In herin- | |
| |
nering wordt gebracht, dat de ilo Constitutie aan de regeringen de eis stelt, dat zij aan de representatieve vakorganisaties afschriften zenden van de rapporten, die zij aan de directeur-generaal van het arbeidsbureau doen toekomen. De heer Cool steekt reeds zijn grote Vlaamse wijsvinger waarschuwend op en wijst de regeringsgedelegeerden op het bestaan van Art. 23 lid 2 van de ilo Constitutie. De heer Bellingham-Smith sluit zich hierbij aan en wijst tevens op de absurditeit van landen die overeenkomsten ratificeren, maar hun nationale wetgeving hier niet mede in overeenstemming brengen. De regeringsgedelegeerden trekken zich in het defensief terug, meten hun hulde aan de officiële organisaties breed uit en adviseren vooral toch hulp en bij stand te verlenen aan de jonge onderontwikkelde landen bij de bestudering der internationale arbeidsverhoudingen, de vorming van een doeltreffende arbeidsinspectie en de vertaling van de documenten in de taal van het land. Na deze verkenningsmanoeuvres worden de algemene beschouwingen afgesloten en komen de speciale onderwerpen in behandeling.
De discussies spelen zich in hoofdzaak af in de vorm van vragen, die aan de regeringsvertegenwoordigers worden gesteld en de inlichtingen, die door dezen worden gegeven.
Enkele voorbeelden dezer discussies mogen strekken als bewijs voor het bestaansrecht van de ilo, indien men althans een verbetering der arbeidsverhoudingen, en wel in de ruimste zin genomen, voorstaat.
Voorbeelden van ontwijkende antwoorden (vaag, evasief).
Afghanistan. Een regeringsafgevaardigde deelt mede dat werknemers- en werkgeversorganisaties in een fase van wording verkeren (in the formative stage). Afschriften van de rapporten zullen overeenkomstig art. 23 van de ilo aan de organisaties worden toegezonden, zodra deze op rechtmatige wijze in het leven zijn geroepen (voorbeeld van een evasief antwoord van het Aziatische type).
Argentinië. De tegenwoordige regering is slechts gedurende acht maanden in functie en wordt geconfronteerd met het allesbeheersende probleem van een reorganisatie van het administratieve apparaat na een situatie van jarenlange ontred- | |
| |
dering. De regering is zich welbewust van haar internationale verplichtingen en zal alles in het werk stellen om de geratificeerde verdragen toe te passen (voorbeeld van een evasief antwoord van het Zuidamerikaanse type).
Voorbeelden van zonderlinge antwoorden (antwoorden in het absurde vlak).
Columbia. In 1950 werd een arbeidscode afgekondigd, die in vele opzichten in strijd is met de Internationale Arbeidsverdragen door Columbia in 1933 geratificeerd. De vraag is nu, welke regeling aldaar wordt toegepast. De beantwoording dezer vraag geschiedt door twee personen, die met een glimlach van verbazing worden aangehoord. De een vertegenwoordigt het type playboy, klein, gezet en lacherig, die men geregeld in een witte Packard kan zien voortschuiven door Genève, de ander is een intellectueel met verdrongen complexen klein, smal en harig. De jure geldt in Columbia, dat de internationale verdragen boven de nationale wetgeving prevaleren. De facto wordt de nationale wetgeving toegepast. Concreet gesproken: het Internationale Verdrag betreffende het Moederschap (Convention no 3) schrijft voor een verlof van twaalf weken, de nationale wetgeving een verlof van acht weken. De belanghebbende, die zich uiteraard niet interesseert voor terminologieën, heeft de jure het recht op twaalf weken, maar krijgt de facto acht weken toegekend. ‘De facto’ betekent hier ‘in werkelijkheid’. De playboy deelt mede, dat de wetgevende vergadering door de politieke omstandigheden gedurende twee jaren verhinderd is geweest bijeen te komen, maar dat een voorstel tot wijziging van de arbeidscode aan deze vergadering zal worden overgelegd, zodra zij haar werkzaamheden zal hebben hervat.
Cuba. Het gaat om het verdrag betreffende de Nachtarbeid van bakkers (Convention no ...). De internationale en nationale wetgeving zijn met elkaar in overeenstemming, nachtarbeid wordt door beide verboden. In Havana, een van de meest luxueuze steden ter wereld, heeft zich op aandrang der verbruikers een praktijk ontwikkeld, die zowel met de internationale als met de nationale wetgeving in strijd is. De inwoners van Havana staan erop bij het ontbijt vers brood ge- | |
| |
serveerd te krijgen. De Cubaanse vertegenwoordiger is een lange magere, licht voorovergebogen figuur van het Antilliaanse type met guitige inslag (niet kwaadaardig maar uiterst anarchisch), die meent dat er niets anders overblijft dan het Internationale Verdrag op te zeggen dan wel de nationale wetgeving te wijzigen. Het is niet doenlijk voor de regering te weigeren aan de eisen van de consumenten tegemoet te komen.
Liberia. De republiek van vrije zwarte burgers uit Amerika heeft tot nu toe één (zegge en schrijve: i) verdrag geratificeerd en wel vijfentwintig jaar geleden, dus in 1931, het verdrag betreffende de Dwangarbeid. Er blijken thans ernstige ‘discrepancies’ te bestaan tussen internationale en nationale wetgeving. Een voorbeeld: in sectie 1416, paragraaf 4, van het Statuut van de Republiek Liberia, wordt aan de Wegeninspectie, belast met de zorg voor wegen en straten ten plattelande en in de bebouwde kommen, de bevoegdheid toegekend iedere mannelijke bewoner van zestien tot zestig jaar voor de daarvoor vereiste arbeid op te roepen. De Liberiaanse vertegenwoordiger, met de echo-lach en het lange religieuze achterhoofd, geeft ten antwoord dat deze bepaling als verouderd (obsolete) moet worden beschouwd, maar dat zij om tactische redenen niet kan worden ingetrokken (repealed), daar de regering dan door de conservatieve elementen van revolutionaire bedoelingen zou worden beticht. Echo-lach, heel uit de verte, als in een dichtbegroeide jungle.
Indonesië. Een regeringsvertegenwoordiger spreekt er zijn spijt over uit dat zijn regering niet in staat is geweest de vereiste rapporten overeenkomstig de bepalingen van de ilo in te zenden. Dit moet worden geweten aan technische moeilijkheden, ‘technical difficulties’, (een nadere precisering wordt niet gegeven) en aan het gebrek aan voldoende vertalers, die de tekst uit het Engels in het Indonesisch kunnen overbrengen. Hij acht zich voorts verplicht hieraan toe te voegen dat, naar het oordeel van zijn regering, het peil van de arbeidswetgeving van een bepaald land niet kan worden afgemeten naar het aantal rapporten, dat door dat land aan het Internationale Arbeidsbureau wordt toegezonden. Hij kan de vergadering
| |
| |
verzekeren, dat de sociale wetgeving in Indonesië op een hoog peil staat.
De discussies worden in gevallen met een juridische tournure bijgewoond door de voorzitter van de commissie van experts, prof. William Rappard, sedert vijfentwintig jaar hoogleraar aan de universiteit van Genève. Bij de absurde of insipide antwoorden komt er een uitdrukking van aan wanhoop grenzende verlatenheid op het gezicht van deze uiterst geleerde en uiterst gevoelige grijsaard.
| |
24.6.1956
- Wij hebben ons vandaag, ter verstrooiing, maar in de eerste plaats toch voor een volledige kennismaking met de stad van Calvijn, die nog altijd vol libertijnse streken zit, in het Geneefse nachtleven gewaagd. In het Cabaret M. Wij zijn vrij laat ter plaatse verschenen, voornamelijk aangelokt door het hoofdnummer: Nadja Gamal, gewezen favoriete van koning Faroek van Egypte. De bezoekers van het Cabaret M. zijn gezeten op de estrade gebouwd rondom de dansvloer, die tevens als ruimte voor de artiesten dienst doet.
Wij bevinden ons te midden van een groep gedelegeerden uit de meest verschillende streken van de aardbol. Om te beginnen een vrouwelijk-dromerige Latino, met grijze slapen, bij wie aanwezigheid en afwezigheid des geestes ongemerkt in elkaar overgaan, in gezelschap van een simultaan-vertaalster, knap, van het forse blonde type van Baltische herkomst, algemeen bekend om haar beheersing van verschillende Slavische en Romaanse talen. Zij heeft moeite haar aandacht tot het hier en nu te bepalen, zij wordt voortdurend afgeleid en start met haar groen-blauwe ogen in de verte of zij draait zich eensklaps om; het is mogelijk dat zij zich bespied waant, het is ook mogelijk dat haar verlangens naar een afwezige of naar het onmogelijke uitgaan. Verder bevindt zich aan onze tafel een Engelsman, van het correcte type schoutbij-nacht in, burger, in gezelschap van een wrokkige Arabier in smoking, met wie het slecht kersen eten is. Of moet hier van olijven worden gesproken? Vervolgens trekt bij ons de algemene aandacht een forse kleurling uit Nigeria met twee frêle Franse exponenten van de demi-monde die om beurten
| |
| |
hun cavalier een huwelijksbelofte trachten af te persen. Ten slotte zij nog vermeld een heer in wie ik eerst tot mijn verwondering, subs. verbazing, subs. ontsteltenis de Nederlandse staatssecretaris van sociale zaken meen te herkennen, maar het blijkt een Scandinaaf te zijn die voortdurend het woord voert in een taal met een overvloed aan klinkers, met name eu's en oe's, zonder dat iemand moeite doet hem te verstaan.
De nummers zijn uitgesproken Frans georiënteerd; men spreekt in het nachtclub-jargon van existentieel en bedoelt daarmede een mengeling van wezenloze droefgeestigheid en absurde kluchtigheid. Wij maken drie nummers mee:
1. | een chanteuse, doodsbleek in donker rouwgewaad. Onze herinnering gaat onwillekeurig uit naar de titel van Eugene O'Neill Mourning becomes Electra. Haar zingen bepaalt zich tot een halfmoors moduleren van refreinen uit het liefdeleven in Franse provinciestadjes; |
2. | een chansonnier in blauwe kiel, iets korter dan van de Parijse kruiers, en nauwsluitende spijkerbroek, behandelt hetzelfde onderwerp op de heiïg-vlakke toon van Brassens; |
3. | ten slotte Nadja Gamal, de gewezen favoriete van Faroek. Haar kunst bepaalt zich tot de vrij hulpeloze buikdans van een oosterse schone, die het vooral van haar naaktheid en de eerste symptomen van een beginnende vetzucht moet hebben. Obesitas sexualis. Als de dans voltooid is, verdwijnt zij schielijk in de kleedkamers, verlegen als een debutante. Zij wordt door het langdurig applaus gedwongen terug te keren om bloemen in ontvangst te nemen. De witte en rode rozen van het Parc de la Grange. |
‘Tiens,’ roept de simultaan-vertaalster eensklaps uit, ‘elle rougit jusqu'aux épaules.’
‘La naiveté et la perversité se touchent,’ hoor ik een onbekende mompelen.
Ik word geïntrigeerd door de uitdrukking op het gezicht van de Baltische vertaalster, een mengeling van verwondering en griezeligheid, alsof zij de kronkelbewegingen van een vleesetende junglebloem gadeslaat.
| |
29.6.1956
- Wie niet beter weet zou menen, dat men de erva- | |
| |
ringen van de ‘witte nachten’ alleen in het hoge noorden zou kunnen opdoen. In Stockholm of Leningrad bijvoorbeeld. Ik herinner mij ook ‘witte nachten’ in Parijs. Het waren vreemde zomernachten, de overgang van het licht van de late zon naar dat van de opkomende maan geschiedde vrijwel onmerkbaar. Het was een van die nachten, dat ik met Alexej Wsewolodowitch zat op het terras van het Café ‘Select’ op Montparnasse. Wij hadden beiden een demi-blonde voor ons op het ronde ijzeren tafeltje. (Zijn gewoonte van melk en zout moet van latere tijd dateren.) De huizen hadden in het ongewone licht iets silhouetachtigs gekregen, hetzelfde was het geval met de voetgangers, die langs de caféterrassen liepen. Mensen en voorwerpen vertoonden lange vertrouwde schaduwen.
Alexej Wsewolodowitch verkeerde eveneens in een vertrouwde stemming, maar zelfs in de vertrouwelijkheid kon hij de neiging tot reserve en objectiviteit niet geheel laten varen. Het waren naar de vorm objectieve mededelingen, maar naar de toon te oordelen waren het meer of minder droefgeestige beschouwingen, om zo te zeggen requiembeschouwingen omtrent levens, die voor immer waren afgesloten.
‘Zo had je bijvoorbeeld,’ zo begon hij, nadat hij het glas langer aan de mond had gehouden dan voor een enkele slok wel noodzakelijk was, ‘zo had je bijvoorbeeld de Italiaanse schilder Modigliani. Hij kwam uit ... Waar kwam hij eigenlijk vandaan? Uit een van die juwelen van steden, half antiek, half middeleeuws, uit Italië. Verona, dat een Rome in het klein is, een vestzak miniatuur Rome, Venetië, met zijn impressionistische lichtval en zijn zakkenrollersmentaliteit, Padua of Assisi, waar nog altijd het drama van St.-Franciscus en Giotto, of van beide gecombineerd, zich afspeelt, Firenze met de warme weemoedige weelde (hij allitereerde ook in het Frans en sprak van “la douce douleur de l'âme damnée”) van Botticelli. Misschien kwam hij wel uit Ravenna, rijk aan Byzantijnse mozaïek en wereldberoemd om het graf van Dante. Waar hij dan ook vandaan mocht komen, hij heeft er in ieder geval een rustig braaf bestaan geleid, zonder zich te vergewissen van de wonderen waartussen hij leefde. Hij leidde het be- | |
| |
staan van een leraar in de Italiaanse taal- en letterkunde, met overdag de kinderen, die met ontzag naar je luisteren, en 's avonds de ouders, die bij lamplicht dromen van het hoogleraarschap van hun zoon in Rome of Bologna. Totdat hij ter verpozing, ter vermijding van de sleur, een bezoek bracht aan Parijs en voor het eerst de belichting zag, waarin alle voorwerpen, het profiel van de vrouwen, de wielen van de auto's, de uitgerekte rimpels van de Seine, tot even zovele wonderen worden. Geen ergere verslaving dan die aan het wonder. Hij adresseert een ansichtkaart van de Place du Tertre aan de directeur van een middelbare school in Italië en deelt daar eenvoudig op mede, dat hij met ingang van de dag van heden ontslag neemt als leraar in de Italiaanse taal- en letterkunde. Van die dag af leefde hij “de l'autre côté de la vie”. Hij doet niet anders dan
schilderen, onmatig drinken, uit de Divina Commedia voordragen, met luider stemme, tegen onthutste voorbijgangers, of Lombardische liederen met ondeugende inslag uitgalmen.
Het koor van jonge vrouwen: dimmi che grazzia vuoi dime?
Het koor van jonge mannen: una notte dormir con te ...
Na het bericht van zijn dood was het of het stil geworden was op Montparnasse. Men heeft de magere Italiaan, die voortdurend in de “Dome” en “Rotonde” tot stilte moest worden gemaand, nimmer meer gehoord. Alleen de stilte van Modigliani was overgebleven, een stilte, geregeld merkbaar op de tentoonstellingen in zijn voorstellingen van magere, langhalzige, scheefhoofdige vrouwenportretten. Van de luidruchtige artiest was alleen de stilte overgebleven. Hij was de deformatie van Botticelli.
Zo had je bijvoorbeeld,’ zo vervolgde hij, nadat hij een poos het stilzwijgen had bewaard en nogmaals zich gelaafd had aan het bier, ‘zo had je bijvoorbeeld de Russische dichter Poushkine. Hij verschilde in wezen niet van andere dichters, hij was een vat vol tegenstrijdigheden. Hij kende inspiratie, hij kende ook de vitaliteit. Het is moeilijk te zeggen, wat bij hem de voorrang had, de bezieling of de levensdorst. Waar kwam hij vandaan? Men zal daarop antwoorden, dat zijn ou- | |
| |
ders een landgoed hadden in de provincie Pskov en dat hij een groot deel van zijn jeugd in Tsarskoje selo heeft doorgebracht. Maar geloof mij, dat is geen antwoord. Waar kwam hij vandaan? herhaal ik in de stilte van de witte nachten in Parijs. Hij stamde uit de oude Russische adel en van het donkergetinte Ethiopische petekind van Czar Peter de Grote. Dit was de eerste voorwaarde voor een mengeling van verfijning en barbaarsheid. Waar kwam de verfijning vandaan? Van het Ethiopische petekind of van de Russische stamboom? Zijn leven was een mengeling van levensdorst en bovenaardse bezieling. In Petersburg leidt hij het leven van de dandy, met al de grilligheden en gekunsteldheden van de verwende puber, maar hij sluit zich aan bij de Dekabristen, dicht oproerige verzen en wordt verbannen naar de provincie van ... ja, waar was dat ook weer? Op school moesten wij dit tot in de puntjes weten! Daar moet hij zijn leven in eenzaamheid slijten, ver van Moskou, totdat de regerende vorst, wie was dat ook weer?, komt te sterven, een gewone of een gewelddadige dood, en hij door de nieuwe vorst in genade wordt opgenomen onder voorwaarde, dat hij een geregeld bestaan zal leiden. Mais il ne se range pas. Les poètes ne se rangent jamais. Ils se dérangent davantage. Hij geraakt verstrikt in de bekoringen van de mooiste debutante van het seizoen-ook het jaartal heb ik geweten, maar laten wij niet insisteren - hij raakt verstrikt in het net der bekoringen van de mooiste
debutante van het seizoen achttienhonderd-en-zoveel in Moskou. In het schoolboek stond “il s'éprend de Nathalie Gontcharov, la plus belle débutante de Moscou et son sort est scellé”. Hij leeft dan in hofkringen, die geen begrip hebben voor zijn genie en die hem zijn hooghartige houding en zijn onafhankelijkheidszin niet zullen vergeven. Hij bevindt zich in de macht van de beeldschone jonge vrouw, die alleen maar van opschik en de Weense wals droomt. Nathalie heeft voor Poushkine gedaan het ergste en het allerheerlijkste wat een vrouw een dichter zou kunnen aandoen. Zij heeft hem diep ongelukkig gemaakt.
Zijn leven was een afwisseling van bezieling en levensdorst. Voltaire behoorde tot zijn leermeesters, met zijn frivoliteit,
| |
| |
zeker, maar ook met zijn luciditeit. Maar daartoe behoorde ook Lord Byron, met zijn zwaarmoedigheid in zeven, zo niet meer schakeringen. Lichtzinnigheid en zwaarmoedigheid verenigen zich tot een gratie, zoals wij die in geen andere literatuur aantreffen. Het hoogtepunt van zijn kunst viel samen met het laagtepunt van zijn levensdorst. Het zou te veel gezegd zijn te beweren, dat hij walgde van Nathalie Gontcharov en de hofkringen. Het behoort tot de goede gewoonten, dat men hoffelijk blijft in de witte nachten. De hoogtepunten van de kunst worden bereikt, waar geen vitale successen, geen biologisch-vitale en evenmin sociaal-vitale, worden bereikt. Dat was dan het armetierige en nochtans schone leven van Poushkine “le rejeton d'une antique famille noble au blason dédoré et le filleul éthiopien de Pierre le Grand ...”
Zo had je bijvoorbeeld,’ vervolgde Alexej zijn relaas, terwijl hij het lege glas tegen zijn voorhoofd drukte, als het ware ter afkoeling van koortsachtig knagende gedachten. ‘Zo had je bijvoorbeeld Ana Alexejevna. Het kan mij geen snars schelen, waar deze vrouwenfiguur vandaan kwam. Vrees niet, Ana Alexejevna, ik zal je geheim niet verraden. Ana Alexejevna leek nog het meest op een van de vrouwenportretten van Modigliani, mager, langhalzig, scheefhoofdig. Wie bekend was met de Italiaanse musea dacht aan een deformatie van Botticelli. Het was de zomer van 1914. Het moet zelfs augustus van dat jaar zijn geweest. Zij stond vaak voor de vensters van het landgoed op tweehonderd werst van Moskou en staarde naar buiten. In Rusland valt niet veel te zien als je naar buiten staart. Akker, steppe, enkele sparren- en berkenbossen. In de lucht de trek van de vogels. Wat voor vogels? Ook dat stond in het schoolboek. Ana Alexejevna wachtte de terugkeer van de herfst, dan zou zij weer naar Moskou verhuizen. Theaters, soupers, mannenogen, spiegelende zalen, champagne, die wiegelt in het glas, en de zoute smaak diep in je keel van de korrelige kaviaar. De herfst keerde terug, maar Ana bleef op tweehonderd werst van Moskou, de oorlog was uitgebroken. De plannen moesten wederom worden opgeschort, zoals zij reeds eerder wegens de dood van haar moeder waren uitgesteld. Ana Alexejevna kortte
| |
| |
zich de tijd door haar gedachten te laten gaan over de pretendenten, die naar haar hand hadden gedongen. Het werd hoe langer hoe stiller op het landgoed. Haar vader was als generaal naar het Pruisische front vertrokken. Haar oudste broer Vassilii maakte deel uit van een legereenheid in de Karpaten. Haar jongste broer Sergej, zo levenslustig en hartelijk, werd gearresteerd, verdacht van subversieve acties. Ana dwaalde in de lege kamers rond en stelde zich voor de vensters. Ochtend- en avondzon kussen rechtstreeks de horizon en langs de omwegen van het gevoel ook het berkenbos, de akkers en de steppe. Zij peinst over de pretendenten. De een was van hoge adel, maar slecht bedeeld met aardse goederen, “d'une antique famille noble au blason dédoré”. Een ander was in het bezit van duizenden zielen, maar ook van de inborst van een onverlaat, pardon, Mademoiselle, d'un fripon. Een derde was een afvallige priester, met een onbegrijpelijke gedachtengang, een gedachtengang als het doolhof uit naargeestige sprookjes. Zij voelde nog het meest “pour le rejeton d'une antique famille noble etc.”. Enfin etcetera, etcetera. Op zekere dag werd zij in haar mijmeringen gestoord door het bericht, dat een opstand onder de matrozen in Sint-Petersburg was uitgebroken. Que faire? Que faire?
Ana Alexejevna stelde zich ouder gewoonte voor de vensters. Zij probeerde wederom aan de pretendenten te denken, maar het ging niet. Het ging eenvoudig niet. De pretendenten waren spoorloos uit haar verbeelding verdwenen. Geheel andere wezens hadden er hun intrek genomen. Matrozen, die een keizerlijke familie gevankelijk wegvoeren, onder bedreiging met de bajonet. Grootvorsten en -vorstinnen, die voor het executiepeloton worden geleid, al dan niet vergezeld door een pope met koperen crucifix. De smartelijk vertrokken gezichten van haar vader en haar broers. Que faire? Que faire?
De boeren vertelden later, dat zij haar in haar kostuum van bruin fluweel hadden zien wegrijden in de onoverzienbare sneeuwvlakte. Zij heeft niemand gesproken. Zij heeft van niemand afscheid genomen. Zij is op de witte schimmel Anastasia weggereden. In de onoverzienbare sneeuwvlakte.
| |
| |
Niemand heeft haar teruggezien. De pretendenten zijn gestorven. Hoogstwaarschijnlijk is Ana Alexejevna eveneens gestorven ...’
Alexej zwaaide met het lege glas en riep de kelner om ‘encore une blonde’. Ik had ademloos geluisterd. Het angstwekkende van de mededelingen lag niet in de inhoud, maar eigenlijk evenmin in de toon. Het lag in de blik van verwijt, die hij op mij richtte. Het was niet geheel duidelijk wat hij mij verweet. Mogelijk dat ik niet diep genoeg over 's mensen lotgevallen had nagedacht. Maar er lag in zijn blik zonder twijfel ook het verwijt, hoe onredelijk overigens ook, dat ik medeplichtig zou zijn aan het leed, dat de genoemden, maar ook talloze anderen was te beurt gevallen.
Do svidánya, Alexej Wsewolodowitch.
|
|