opvatting huldigt dat men Van Eyck, wil men hem ten volle recht doen wedervaren, vanuit zijn pantheïstische religiositeit moet benaderen. Voorstellingen als ‘hooghartige stoïcijn’ of ‘de meester van de zingende stoa’, die in de loop der tijden als karakteristieken voor Van Eyck zijn gebruikt, geven meen blijk van journalistieke jeuïgheid dan van doordachte ernst.
De beschouwing van Theun de Vries over Nijhoff (M. Nijhoff, wandelaar in de werkelijkheid) valt in twee studies uiteen, waarvan de ene uitmuntende passages bevat en de ander een uitgesproken propagandistische strekking vertoont. Volgens Theun de Vries moet de innerlijke verdeeldheid en individualistische vereenzaming, die wij bij zoveel dichters door alle eeuwen en in alle landen aantreffen, uitsluitend aan de klassemaatschappij worden geweten. Hij zegt letterlijk: ‘Het behoort tot de beslissende hoedanigheden van elke klassemaatschappij (of zij nu Oosters, antiek, feodaal dan wel kapitalistisch is), dat zij het aanzijn geeft aan wereldbeschouwingen, die gans en al de weerspiegeling brengen van het dualisme tussen “geest” en “stoffelijke” practijk’. Hij behandelt de verschillende wegen die Nijhoff, volgens De Vries een hopeloos in het nauw gedrongen laat-kapitalist, bewandelt teneinde opnieuw een eenheid tot stand te brengen tussen ‘geest’ en ‘werkelijkheid’. Zijn beschouwingen zijn soms voortreffelijk, maar vooral toch waar hij typische Nijhoffse motieven behandelt (het kind-, moeder-, en Christus-motief bijv.) die hij uit hoofde van zijn marxistische levensopvatting ten slotte toch verplicht is als ontoereikend te verwerpen. Hij weet dan gevoelig-zielkundige ontledingen te geven, onder andere van het onvergetelijke sonnet ‘Aan een graf’ en van ‘Het uur U’, dat hij terecht situeert buiten het surrealisme, waarheen men het zo vaak in onnozele onnadenkendheid verwijst. Wanneer hij het sociale element in het geding brengt, zegt hij ongetwijfeld weleens behartigenswaardige woorden, maar de kansen op geestelijke ontsporing nemen dan tevens in aanzienlijke mate toe. Op blz. 70 geeft hij de volgende analyse van het ‘Florentijns jongensportret’ uit Nieuwe gedichten: ‘Verrassend treedt dit aan het licht in de
terzinen van het