| |
| |
| |
Verantwoording van de tekstverzorger
Algemeen
In dit deel zijn alle essays en kritieken van Debrot, die literaire werken of figuren als onderwerp hebben, verzameld. Er is een driedeling aangebracht die niet van de auteur zelf stamt. In het eerste gedeelte (‘Kunst en leven’) zijn de essays bijeengebracht waarin Debrot het verband tussen zijn levensbeschouwing en literatuuropvatting uiteenzet. De titel sluit aan bij Debrots, in boekvorm uitgegeven, gedachtenwisseling met Gerard Knuvelder, Ars et vita (zie daarover de hierna bij nr 5, ‘Open kaart’ geplaatste aantekening). Het tweede gedeelte (‘Portretten’) bevat artikelen die gewijd zijn aan werk en leven van schrijvers die Debrot persoonlijk gekend heeft. Het derde (‘Kritieken’) bevat de boekbesprekingen. Binnen iedere afdeling zijn de teksten in chronologische volgorde opgenomen.
De (ongepubliceerde) lezing ‘De Nederlandse literatuur in vogelvlucht’ en een gesproken inleiding tot Huis clos (ter gelegenheid van een opvoering in Emmastad op Curaçao) zijn niet opgenomen. Geen van beide waren zij voor publikatie bestemd, en van de laatste is slechts een onvolledige handschriftversie plus een, mogelijk vrij woordelijk, verslag in de Beurs- en Nieuwsberichten (23 november 1950) bewaard gebleven.
Gepubliceerde teksten die weggelaten werden, zijn: de korte aankondiging in Het Parool van het Filologencongres van 25-26 april 1946 (‘Taalkundigen bijeen in Amsterdam’), en ‘In memoriam’ (over Ter Braak en Du Perron), in: Criterium, 1ste jaargang, aflevering 8 (augustus 1940), pp. 354-361. Deze tekst is weliswaar door Debrot mede-ondertekend, en op ondergeschikte punten wellicht mede-geredigeerd, maar de andere ondertekenaar, Pierre H. Dubois heeft hem geschreven.
Wat de spelling betreft, evenals in vorige delen van het Verzameld werk is de voorkeurspelling aangehouden; ook waar het de titelbeschrijving betreft wordt het heersende gebruik gevolgd. De inter- | |
| |
punctie is intact gelaten, behalve bij evidente zetfouten of schrijfvergissingen.
De enkele malen dat van een tekst meer gedrukte versies bestaan (rubriek Kunst en leven) is de laatste gevolgd. Omdat Debrot verschillende ontwerpen voor een verzamelbundel heeft opgesteld, waarin de titels van enkele artikelen gewijzigd zijn, wijkt de hier afgedrukte tekst op dat punt soms af van de versie in dag-, week- of maandblad. De (schaarse) veranderingen die door de auteur in eigen exemplaren van een gedrukte tekst zijn aangebracht, vermoedelijk weer met het oog op bundeling, zijn overgenomen. Tussenkoppen in kranteartikelen (niet van de auteur afkomstig) zijn vervangen door een witregel, zonder nadere verantwoording.
Ongepubliceerd werk is voor het overige alleen in de tweede afdeling te vinden (het Céline-essay). De tekstbewerking daarvan wordt onder nr 14 verantwoord.
J.J. Oversteegen
| |
Afzonderlijke teksten
1. | ‘Tegenstellingen’. Programmatisch essay waarmee het tijdschrift Criterium zijn eerste jaargang in februari 1940 opende. In: Criterium, 1ste jg., deel 1, pp. 1-5. Het nummer is op maart gedateerd, maar aangezien er al in februari besprekingen in de pers verschenen, moet aangenomen worden dat dit een postdatering is. |
| |
2. | ‘Antwoord aan de Heren’. Verweer tegen enkele critici, die het eerste nummer van Criterium bespraken. In: Criterium, 1ste jg., aflev. 3-4 (mei 1940), deel i, pp. 166-177. |
| |
3. | ‘Een Spaanse psalm’. Bespreking van de psalmen van Quevedo, bedoeld als voorwoord bij een voorgenomen uitgave van vertalingen door L.Th. Lehmann. In: Criterium, 2de jg., aflev. 3 (maart 1941), deel ii, pp. 176-182. |
| |
4. | ‘Het uur der Vervulling’. Bespreking van recent werk van M. Nijhoff, voor het eerst afgedrukt in Criterium, 3de jg. (1942), april/mei-nummer, pp. 163-175. Herdrukt in de uitgave in boekvorm van Debrots polemiek met Gerard Knuvelder, Ars et vita. Deze laatste versie wordt gevolgd, met enkele correcties en wijzigingen, aangetroffen in een exemplaar van de auteur.
Zie voor een beschrijving van Ars et vita: nummer 5 hierna. |
| |
| |
5. | ‘Open kaart’. In: Roeping, 20ste jg., nr. 7/8 (juli/augustus 1942), pp. 355-365. Herdrukt in Ars et vita; deze versie is gevolgd. |
Over Ars et vita:
Al tijdens de polemiek met Knuvelder, in 1942, opperde Debrot de mogelijkheid van een bundeling, hetgeen het belang van deze gedachtenwisseling voor Debrot aantoont. Na de oorlog werd inderdaad tot uitgave in boekvorm besloten. Begin 1946 verscheen de eerste druk, spoedig gevolgd door een tweede (overigens van hetzelfde zetsel), als derde deel van De Nieuwe Eeuw Reeks (Helmond).
Het boek opent met een voorwoord, ‘Ter inleiding’, waarvan de tekst hier volgt (spelling aangepast):
De laatste dagen van Februari 1940 verscheen de eerste aflevering van het maandblad Criterium. Zij opende met een artikel van de hand van Cola Debrot, getiteld ‘Tegenstellingen’. In dit artikel werd het ‘romantisch rationalisme’ geproclameerd tot het ideaal van de moderne letterkunde. - Gerard Knuvelder reageerde in het dagblad De Maasbode van 26 Februari met een afwijzing, die, naar achteraf blijkt, niet volledig recht deed aan de intenties van Debrot. Het wàs enigszins moeilijk daaraan volledig recht te doen, daar zij meer suggestief waren samengevat dan duidelijk uiteengezet. Tot dit laatste - een duidelijke uiteenzetting - kwam Debrot in de Mei-aflevering van 1940 van Criterium, in een artikel ‘Antwoord aan de Heren’. Hij maakte hierin onderscheid tussen twee diverse persoonlijkheden: de fel, hartstochtelijk reagerende én de extatische, ‘metafysische’ persoonlijkheid. Als voorbeelden van deze laatste noemde hij (uit onze letterkunde) figuren als Vondel, Boutens, Marsman en Engelman, - als voorbeelden van de [eerste, de] hartstochtelijk reagerende [persoonlijkheid] Multatuli, Ter Braak, Du Perron. De vraag, of deze onderscheiding tussen een feller reagerende, meer dynamische persoonlijkheid, en een van iets ‘hemels’ vervulde, meer apollinische - om Engelmans terminologie in dit verband aan te halen - inderdaad op een onderscheid in de werkelijkheid berust, blijve terzijde; Debrot zelf gaf onmiddellijk toe, dat de door hem genoemde vormen van persoonlijkheid in de werkelijkheid en zeker in de letterkunde slechts hoogst zelden in hun extremistische vorm voorkomen. Wel van belang was, dat naar Debrots mening Nederland leed aan een overschatting van het metafysieke type, of liever nog: dat de essayist in Nederland van een eenzijdige voorkeur voor het metafysieke type zou blijk geven. Ter Braak en Du Perron waren
de zijns inziens gerechtvaardigde reactie op de hegemonie van deze eenzijdig het metafysieke type bewonderende essayist. Zonder in de eenzijdigheid van het anti-metafysieke te vervallen omschreef Debrot - cursiverend - de taak van Criterium in zoverre als een voortzetting van het werk van Du Perron en Ter Braak in Forum, dat Criterium zich niet zou ‘tevreden stellen met de eenzijdige rijkdom van een metafysische literatuur.’
Het had er alle schijn van, dat bij alle omvattende alzijdigheid in Debrots programma, zijn zwáárste accent nochtans viel op het belang van de fel en
| |
| |
hartstochtelijk reagerende kunstenaar en essayist, die desgewenst subjectieve eenzijdigheid aandurft; de metafysische kunstenaar behoefde weliswaar niet van het toneel te verdwijnen, maar hij diende zijn hegemonie-positie toch op te geven.
Aldus stond de situatie na Debrots ‘Antwoord aan de heren’ van Mei 1940.
Twee jaar later; - Nijhoff had zijn gedicht Het uur U juist gepubliceerd. Dit gaf Debrot aanleiding tot het schrijven van zijn studie ‘Het uur der Vervulling’ (Criterium, April-Mei 1942), die in het kader van een beschouwing van Nijhoffs poëzie en proza belangwekkende programmatische passages bevatte, en de aanvankelijke, ietwat schrale polemiek deed uitgroeien tot een breder uiteenzetting van wederzijdse standpunten. Deze làtere polemiek uit het jaar 1942 heeft zich in veler belangstelling verheugd, en nog immer wordt bij tijd en wijle melding gemaakt van en teruggegrepen naar deze ‘uiteenzetting’. Dit deed ons besluiten haar thans in boekvorm te publiceren. Zij is een wellicht interessant moment in onze letterkunde geweest, misschien zelfs iets meer dan een moment...!
Amsterdam. Eindhoven, October 1945. cola debrot.
gerard knuvelder.
De artikelen die in Ars et vita opgenomen werden, zijn:
Debrot, ‘Het uur der Vervulling’;
Knuvelder, ‘Dichtkunst en “Metaphysica”’, oorspronkelijk in: Roeping, 20ste jg. nr 5 (mei 1942), pp. 218-237. De punten uit dit artikel die voor Debrots standpunt van belang zijn, worden door hemzelf in ‘Open kaart’ opgesomd (dit boek p. 52 vv.). Enkele citaten (oorspronkelijke spelling):
‘De roeping van de kunstenaar is te zijn: schepper onder God. God-alleen was en is het voorbehouden uit het niets, ex nihilo, te scheppen. De mens kan slechts hèrschepper zijn. Hij zoekt zijn stof in de werkelijkheid van natuur en leven rondom zich, hij vindt zijn stof in de kunstwerken en andere uitingen van de menselijke geest die uit vroeger eeuwen tot hem kwamen, hij vindt haar in zijn verbeelding die gegeven, reeds bestaande elementen tot nieuwe, onverwachte, verrassende combinaties weet te verbinden en tot nieuwe eenheden te bezielen.’
‘Het gaat ons hier om dit belangrijke feit: dat men bij monde van Debrot in de kringen van Criterium tot het inzicht is gekomen, dat waarachtige kunst niet bestaanbaar is zonder “metaphysica”. De kunstenaar moet beschikken over een wereldbeschouwing, die de verbeelding in hem tot activiteit brengt en de dingen als symbolen doet zien en niet als anecdoten, los van elkaar. Cola Debrot heeft dit begrepen, zoals Baudelaire het begreep toen hij schreef: “het is deze onsterfelijke natuurdrang naar het Schone, die ons de aarde en haar schouwtonelen doet bezien als een beeld, als een afspiege-
| |
| |
ling van de Hemel”, - zoals Marsman het begreep blijkens zijn uitlating, dat de trek naar het overzees paradijs in hem niet gewekt of gesterkt werd door het contrasteren daarmee van een duistere aardse werkelijkheid, maar veelmeer door die vormen van menselijk leven en scheppingsvermogen, en door sommige stukken natuur, die op aardse gebroken wijze na- en voorspiegelingen zijn van de hemelse Tuin. Wat echter niet tussen haakjes behoeft opgemerkt te worden is de constatering van het feit, dat de grootheid en onsterfelijkheid van den dichter nauw gebonden is aan de omvattendheid en juistheid van zijn “metaphysica”. Lezende in het werk van Shakespeare, staande voor het beeld van het leven dat hij voor ons oproept, zegt de lezer tot zichzelf: dit is waarheid, liever nog: wijsheid; zo is het leven. Een diep en wijs begrip van het leven en zijn verschijnselen moet in Shakespeares geest geheerst hebben. Vóóral: een universeel, alles omvattend ordebegrip. Men zou kunnen zeggen: Shakespeares geest moet zo dicht als het een mens mogelijk is, Gods geest genaderd zijn, niet op mystieke wijze, maar langs de weg der menselijk wijsheid en levenservaring. Hij heeft bij benadering de wereld begrepen zoals God haar begrijpt.’
Hierop reageerde Debrot met zijn laatste bijdrage, ‘Open kaart’, waarop Knuvelder zijn afsluitende essay schreef, getiteld ‘Ars et vita; antwoord aan Debrot’, oorspronkelijk in Roeping, 20ste jg., nr 9/10 (sept./oct. 1942), pp. 463-491. Uit dit betoog, dat Knuvelder zelf slechts wilde zien als een ‘verdieping en uitbreiding’ van wat hij al eerder schreef, volgen hier tot slot nog enkele aanhalingen:
‘Wanneer Debrot mij vraagt, of ik de verscheidenheden verzoenen kan, antwoord ik: verstàndelijk niet; maar ik aanvaard de concordia discordantium in het gelòòf. Vandaar dat ik geenszins wens te blijven hangen bij de tegenstrijdigheden des levens, als de Unamuno schijnt te doen en Debrot uitdrukkelijk formuleert [...].
In het geloof ligt de mogelijkheid de tegenstellingen te verzoenen, de enige mogelijkheid zelfs. In het geloof ligt de enige mogelijkheid tot waarachtig volledig menselijk leven, de mogelijkheid ook de hoogste scheppingen van het dichterlijk genie te verwerkelijken. [...]
Het is niet eenvoudig te begrijpen, wat Debrot precies met zijn tegenstelling kosmisch-eschatologisch bedoelt. Misschien gaf hij zijn bedoeling het meest markant in het opstel, dat hij schreef over de psalmen van Quevedo in Criterium van Maart 1941. [...]
Beide typen echter komen voor binnen één wereldbeschouwing. Het is dus niet, zoals Debrot suggereert, dat de een een vaste wereldbeschouwing heeft, en de andere niet. De een echter vindt rust in zijn wereldbeschouwing (hoe verontrust hij door velerlei zaken moge zijn!), de ander daarentegen leeft in een permanente conflict-toestand. [...]
In het geloof, tenslotte, zeiden wij, ligt de mogelijkheid voor den kunstenaar tot zijn hoogste scheppingen te geraken. Welke, immers, zijn die hoogste scheppingen? [...]
| |
| |
En uit het voorgaande volgt vanzelf, dat, naarmate de visie of het gevoel niet alleen persoonlijker doorleefd is, maar ook veelomvattender wordt, het gehalte van het kunstwerk stijgt. De roeping van een kunstenaar kan dus niet zijn het op voortreffelijke wijze uiting geven aan een of enkele sentimenten ener overigens ledige psyche, zijn roeping ligt hoger; zij kan niet anders zijn dan: verbeelding van zo universeel mogelijk geschouwd leven. [...]
Welnu, alzijdig leven impliceert: religieus leven. Wie waarlijk leven wil, kan er niet omheen de grote metaphysische en religieuze vragen aan te raken; hij kan niet volstaan met een zich blind staren op de aarde en het aardse leven, op de soorten en categorieën die wij kunnen waarnemen, maar hij komt tot de begrippen die de grenzen van soort en categorie overschrijden, naar het ware, het goede, het schone, naar het Zijn-zelf. En hij vraagt naar de bron van het zijn. [...]
Vanuit het geloof alleen is het mogelijk, waarlijk te leven met alle faculteiten zijner persoonlijkheid. Dit volledige leven - “kosmisch” of “eschatologisch”, het lijkt mij bijzaak! - is onontkoombare voorwaarde voor de scheppende persoonlijkheid.’
6. | ‘Halfweg de wanhoop of het drama van Jean Racine’. Voordracht aan het eind van de laatste oorlogswinter, afgedrukt in drie gedeelten in het tijdschrift Centaur, in de afleveringen 1/6 (maart 1946), pp. 295-304; 1/7 (april 1946), pp. 361-368 en 1/8 (mei 1946), pp. 425-432. |
| |
7. | ‘Bij wijze van inleiding tot het Existentialisme of De wereld in zak en as’. Voordracht, gehouden te Maastricht, 8 oktober 1947. Afgedrukt in De stoep, 2de serie, nr 10 (september 1948), pp. 34-49. |
| |
8. | ‘De ketters van het Humanisme’. Voordracht, gehouden tijdens het eerste symposion van de Societeit voor Culturele Samenwerking te Den Haag, onder de titel: ‘Kunstenaarschap en Existentialisme’. De wijziging in de titel geschiedt op grond van een aantekening van Debrot op zijn eigen exemplaar van het boekje waarin de voordrachten van Debrot en anderen afgedrukt werden, te weten: Dr R. Beerling, Cola Debrot, Jacq. de Kadt, Het Existentialisme, drie voordrachten met discussie. 's-Gravenhage 1947. De lezing van Debrot is te vinden op pp. 33-51. Op zijn betoog volgde een gedachtenwisseling, waaraan werd deelgenomen door Dr S. Dresden, Dr J.C. Opstelten en F. Sierksma. Deze discussie hoeft hier niet samengevat te worden, aangezien Debrot dit zelf doet in de in dit boek op p. 131-135 afgedrukte ‘Repliek’ (oorspronkelijk in Het existentialisme op pp. 85-88). |
| |
| |
9. | ‘De wetende glimlach’. In: Clara Eggink e.a., Kompas der Nederlandse letterkunde. Amsterdam 1947, pp. 79-81. |
| |
10. | ‘Aggraverende kritiek’. Bespreking van R.F. Beerling, Moderne doodsproblematiek in: Critisch Bulletin, 14de jg., nr 12 (december 1947), pp. 481-490. |
| |
II. Portretten
11. | ‘Slauerhoff’. Bijdrage tot een reeks korte herdenkingsartikelen van de hand van verschillende auteurs, in Groot Nederland, 34ste jg. (1936), deel ii, pp. 442-446. J. Slauerhoff overleed op 5 oktober 1936.
Het artikel werd nog tijdens het leven van de auteur, maar zonder dat hij er persoonlijk bemoeienis mee gehad heeft, herdrukt in Ik had het leven me anders voorgesteld; J. Slauerhoff in vraaggesprekken en herinneringen. Bezorgd door Dirk Kroon. Den Haag 1981. |
| |
12. | ‘Vlucht voor de kunst’. Herdenkingsartikel in een bijzonder nummer van Criterium, In memoriam H. Marsman, 1ste jg. afl. 9 (september 1940), pp. 518-523. Tegelijk van hetzelfde zetsel in boekvorm gepubliceerd bij J.M. Meulenhoff te Amsterdam. Marsman overleed op 21 juni 1940. |
| |
13. | ‘Ontmoetingen met M. Nijhoff’. Herdenkingsartikel in De Gids, jg. 116 (1953), deel i, pp. 227-238. Nijhoff overleed op 26 januari 1953.
Opgenomen in Nooit zag ik Awater zo van nabij; Teksten omtrent Awater van Martinus Nijhoff. Bijeengebracht door Dirk Kroon. Den Haag 1981. |
| |
14. | ‘Wie was Céline? Van cuirassier tot clochard’. In de nalatenschap van Cola Debrot bevinden zich vele fragmenten van een breed opgezet essay over zijn vriend uit de jaren 1928-1931, Louis-Ferdinand Destouches (Céline). Het geheel bestaat uit meer dan 500 bladzijden tekst, die elkaar echter op allerlei wijzen overlappen, en anderzijds hiaten ten opzichte van elkaar vertonen. Alleen het eerste gedeelte van dit essay-in-opbouw werd uitgetikt en door de auteur herzien. Dit fragment is gepubliceerd in het tijdschrift Maatstaf, 32ste jg. (1984), nr 2, pp. 17-32. Met enkele kleine wijzigin- |
| |
| |
| gen (op grond van het typogram) is dit gedeelte hier herdrukt, als fragment A. Het manuscript waarop dit geautoriseerde typogram gebaseerd was, is behouden gebleven. Vergelijking met andere lange manuscripten toonde aan dat ook de niet uitgetikte gedeelten de laatste versie behelzen die de auteur heeft uitgeschreven. Tot op een punt dat het manuscript uit onverbonden zinnen in telegramstijl gaat bestaan, is het in dit boek als fragment B opgenomen, onder de titel die Debrot er zelf boven schreef.
Naast dit aaneengesloten gedeelte van het essay zijn nog tientallen kortere en langere aantekeningen aanwezig, soms op hetzelfde papier als fragment B, meestal echter op ander papier, op schutbladen van boeken etc. Van dit materiaal, dat doorgaans moeilijk in te passen is in het betoog van de fragmenten A en B, wordt in dit boek slechts een drietal fragmenten opgenomen, onder de aanduidingen: C, D en E.
Met betrekking tot C: dit is het eerste gedeelte van een aantekening bij het manuscript waarop fragment B gebaseerd is, mogelijk ter vervanging van de passage over de existentiële psychiatrie (‘Richting V’) in fragment B. Het manuscript, dat geen titel draagt, gaat over in notities van een zo voorlopig karakter dat publikatie ervan onverantwoord zou zijn.
Met betrekking tot D: dit fragment, door de auteur zelf van de titel ‘De woordspelingen van Céline’ voorzien, is een uitwerking van een in vroegere versies voorkomende passage, die in het manuscript van fragment B niet voorkomt. Blijkens aanduidingen op de bladen was het de bedoeling, deze passage uiteindelijk een plaats te geven in de tekst van B.
Met betrekking tot E: De titel ‘Van Montmartre tot Korsör’ is van de auteur. Dit fragment is één van de vele versies van een verslag van Debrots laatste ontmoeting met Céline. Het is de meest uitgebreide, en zonder twijfel de laatste, versie, die naar de inhoud bovendien aansluit bij manuscript B.
Manuscript B maakt, stilistisch en wat betreft spelling en interpunctie, een verzorgde indruk; C, D en E echter zijn blijkbaar in één ruk geschreven, zonder noemenswaardige correcties. Passages die onleesbaar zijn, worden aangegeven met het teken: [...]. Gissingen zijn te herkennen aan de toevoeging: [?]. Evidente fouten, in de spelling van woorden en namen vooral, zijn stilzwijgend hersteld. |
| |
| |
| |
III. Kritieken
De opbouw van de opschriften van de opgenomen artikelen (kop, eventueel onderkop, gegevens over het besproken boek, tekst van de bespreking) is gelijkgetrokken. Toevoegingen worden met teksthaken aangegeven. Tussenkopjes zijn weggelaten, aangezien deze bijna zeker door anderen zijn aangebracht.
In een aantal gevallen is in de nalatenschap een exemplaar van een kritiek gevonden, waarvan de titel gewijzigd is, met het oog op bundeling. In deze uitgave is de nieuwe titel aangehouden; de oorspronkelijke titel wordt in de aantekeningen vermeld.
15. | ‘Magische figuur’. In: Utrechts Nieuwsblad, 12 mei 1936. |
| |
16. | ‘De razende Candide’. In: Critisch Bulletin, 7de jg. (1936), aflevering 9, pp. 253-256. |
| |
17. | ‘Zwarte kunst’. In: De Groene Amsterdammer, 31 oktober 1936. |
| |
18. | ‘Een creoolse roman’. In: Critisch Bulletin, 7de jg. (1936), aflevering 11, pp. 319-321. |
| |
19. | ‘Binnendijk’. In: Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur, 2de jg., nr 2 (december 1936), pp. 56-58. |
| |
20. | ‘Een neger verdietst’. In: De Groene Amsterdammer, 2 januari 1937. |
| |
21. | ‘J. Greshoff’. In: Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur, 2de jg., nr 3 (januari 1937), pp. 88-90. |
| |
22. | ‘De duivel verliest’. In: De Groene Amsterdammer, 27 maart 1937. |
| |
23. | ‘Het vergankelijke leven’. In: De Groene Amsterdammer, 11 september 1937. |
| |
24. | ‘Jan Engelman’. In: Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur, 2de jg., nr 9 (september 1937), pp. 289-291. |
| |
25. | ‘Dr Menno ter Braak’. In: Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur, 3de jg. nr 1 (november 1937), pp. 27-30. |
| |
| |
26. | ‘Weerkeer tot de novelle’. Onder de titel ‘Nieuw boek van Helman’ in: De Nieuwe Eeuw, 21ste jg., nr 1058 (25 november 1937), p. 233. |
| |
27. | ‘Exit Oedipus?’. Onder de titel ‘Den Coninck van Hispaniën heb ik altijd geëerd’ in: De Nieuwe Eeuw, 21ste jg., nr 1073 (10 maart 1938), pp. 712-713. |
| |
28. | ‘Verstarring van de Barok’. Onder de titel ‘S. Vestdijk, Rilke als barokkunstenaar’ in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 19 juli 1938. |
| |
29. | ‘De gedaantewisseling van L.-F. Céline’. In: Critisch Bulletin, 9de jg. (1938), nr 7/8, pp. 220-224. |
| |
30. | ‘H. Marsman’. In: Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur, 3de jg., nr 10/11 (augustus/september 1938), pp. 280-281. |
| |
31. | ‘Oplichter en fantast’. In: De Nieuwe Eeuw, 22ste jg., nr 1104, 13 oktober 1938, p. 8. |
| |
32. | ‘De spoken van Carbin’. Bespreking van Louis Carbin, Van Berkel, wegend waterdrager; een parapsychologisch verslag, onder de titel ‘Een zonderling boek’ in: De Nieuwe Eeuw, 22ste jg., nr 1109, 17 november 1938, p. 169. |
| |
33. | ‘Eurydice op zoek naar Orpheus’. In: Critisch Bulletin, 11de jg. (1940), nr 3, pp. 73-77. |
| |
34. | ‘Poëzie uit den vreemde’. Bespreking van een aantal poëzievertalingen, verschenen gedurende de oorlog. In: Critisch Bulletin, herdenkingsnummer van december 1945, pp. 159-168. |
| |
35. | ‘Huxley op de driesprong; mysticus, moralist en artiest’. In: Het Parool, 8 januari 1946. |
| |
36. | ‘In een vloek en een zucht’. In: Critisch Bulletin, 13de jg. (1945-1946), nr 4, pp. 164-166. |
| |
37. | ‘De Macbeth van Verkade’. In: Het Parool, 5 maart 1946. |
| |
| |
38. | ‘M. ter Braak over waardigheid en macht’. Aankondiging van de gelijknamige bundeling van kronieken van Menno ter Braak, in: Het Parool, 9 maart 1946. |
| |
39. | ‘George Santayana’. In: De Baanbreker, 2de jg., nr 12, 23 maart 1946. |
| |
40. | ‘Blijken van wanhoop’. In: Het Parool, 20 juli 1946. |
| |
41. | ‘G.B. Shaw; negentig jaar zichzelf’. In: Het Parool, 20 juli 1946. |
| |
42. | ‘De nieuwste gedichtenbundel van Henr. Roland Holst; geschreven uit vriendschap’. In: Het Parool, 12 augustus 1946. |
| |
43. | ‘Nieuwe literatuurgeschiedenis van Amerika’. In: Het Parool, 3 april 1947. |
| |
44. | ‘De psalmen van Quevedo; Spaanse tekst en vertalingen’. In: Het Parool, 12 april 1947. |
| |
45. | ‘De religieuze tekortkomingen’. Onder de titel ‘De melancholie der Renaissance’ in: Het Parool, 28 juni 1947. |
| |
46. | ‘De omwegen van Van Vriesland’. Onder de titel ‘Tragisch dichterschap’ in: Vrij Nederland, Cultureel Kompas, 4 oktober 1947. |
| |
47. | ‘De verwaarloosde tegenmelodie’. In: Socialisme en Democratie, 4de jg. (1947), pp. 152-157. |
| |
48. | ‘Antipoden over antipoden’. In: Apollo, 3de jg., nr 6 (juni 1948), pp. 239-240. |
|
|