Verzameld werk. Deel 5. Over literatuur
(1987)–Cola Debrot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
De verwaarloosde tegenmelodie[Anthonie Donker, Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde. Van Loghum Slaterus, Arnhem 1945.] Niemand zal willen ontkennen dat er van het laatste boek van Anthonie Donker, Karaktertrekken der vaderlandse letterkunde (Van Loghum Slaterus), een bijzondere bekoring uitgaat. Amusante en interessante mededelingen wisselen af met dichterlijk gevoelige en intelligente passages. Amusant vind ik bijvoorbeeld het portret van Piet Hein door Theo de Keyser, waarbij Donker de volgende kanttekening plaatst: ‘De zeeheld zelf, met zijn ronde, goedhartige, ten enen male ongeestelijke kop, waar die van Tromp en De Ruyter verfijnd bij afsteken, past geheel in het kader dezer historie (de verovering van de zilveren vloot).’ Ik deel de mening van Donker wat betreft het uiterlijk van de zeeheld, maar vraag mij toch af waarom een dergelijk maximum aan ongeestelijkheid bij een belangrijke historische daad hoort. Interessanter wordt het wanneer hij een gevoelig vers overschrijft van Cats, die blijkbaar niet altijd een praetvaer is geweest: Op 't verplanten van eenen ouden boom
Een boom die wert verplant, moet, even 't sijner baten
Een deel van sijn gewaey en gulle tacken laten.
Een mensch van God vernieuwt, die beter dingen wacht,
Verlaat zijn oud gelaet, en oock zijn eerste pracht.
Uit Karaktertrekken zou ik gemakkelijk tientallen lyrische citaten kunnen geven, wat niet te verwonderen is trouwens, omdat Donker bij voorkeur dichters aanhaalt en van de modernen vrijwel uitsluitend de ‘symbolisten’ met hun natuur- | |
[pagina 376]
| |
poëzie, die is, zoals hij het uitnemend uitdrukt, als ‘een tweelingsbloem op eenzelfde stengel tegelijkertijd zuiver natuurbeeld en zinnebeeldige uitdrukking van het innerlijk’. Wanneer ik inmiddels in een betoog meer waarde hecht aan de intelligente bewijsvoering dan aan de lyrische ontboezeming, dan komt het eenvoudig, omdat de lyrische aandoenlijkheid de neiging heeft, het betoog in een gevoelswaas te hullen, waardoor het, evenwel slechts schijnbaar, aan overtuigingskracht wint. En aan intelligente exposés ontbreekt het evenmin; bijvoorbeeld over het verschil tussen de Nederlandse schilderkunst met haar driftig realisme en de Nederlandse letterkunde met wat hij noemt de ‘stilstaande beschrijvingen’, waaraan de vaart en ontroering van de creativiteit ontbreken. Er is een bijzonder intelligente passage, die ik hier in extenso voor u wil aanhalen, vooral ook, omdat het signaleren van de kernfout van Donkers gedachtengang zich ongewrongen daaraan laat vastknopen. Men vindt haar op blz. 148 en 149: ‘Het realisme is in onze schilderkunst, de sterkste uiting van Nederlands kunstscheppen, het krachtigst geweest. Dit vitaal realisme, dat de levenswerkelijkheid zonder voorbehoud in zijn volle rijkdom van vormen en kracht van aandriften afbeeldt, is in de letterkunde meestal geremd door de stichtelijkheid. Zelfs in de zeventiende-eeuwse letterkunde onttrekken zich eigenlijk alleen de liedboeken en de, niet zeer talrijke kluchten, die voor de grandioze genrestukken der schilders toch meestal onderdoen, aan toon en schema der stichtelijkheid, terwijl waar dat niet wordt opgelegd, een ander, niet moreel en godsdienstig maar esthetisch vormenschema, het machtige antieke formalisme der Renaissance aan de onbevangen uitbeelding in de weg staat. In dat laatste opzicht is er bij alle winst aan vormenpracht, met Hooft en Vondel vooraan in de zeventiende eeuw aan de letterkunde toegevoegd, toch sinds de zestiende een ontzaglijk verlies aan natuurlijkheid te betreuren (cursivering van mij, C.D.), waarom ondanks de stralende weelde van die nieuwe rijkdom toch de onbevangener en eenvoudiger, forser en inniger kracht dier initiërende era van nationale bewustwording en | |
[pagina 377]
| |
van haar creatieve intentie nog nauwelijks bewuste kunstschepping ons meermalen liever is. In het eerste kwart der zeventiende eeuw lijkt ook het oude middeleeuwse lied, ook de oude middeleeuwse klucht zich nog te willen veredelen en met een verhoogde intensiteit en dieper innerlijkheid voort te zetten in Breeroo's liederen en spelen, maar zijn vroege dood is als een teken van het afsterven dier vrije loten onder de weloverlegde tuinarchitectuur der Renaissance.’ Nergens laat zich inderdaad de zwakke plek van Donker beter aantonen dan juist hier, waar hij rouwt om een verloren gegane authentieke literatuur. Wat wij zien gebeuren, zou ons aan krokodilletranen doen denken, wanneer wij niet overtuigd waren van Donkers goede trouw. Na de breuklijn van onze literatuur te hebben betreurd, stelt hij zich met het fait accompli tevreden en gaat hij goedsmoeds verder met de beschrijving van de letterkunde hoofdzakelijk van na de breuk, met volledige verwaarlozing van de tegenmelodie, die hijzelf van een grotere natuurlijkheid acht. In tegenstelling tot Donker meen ik trouwens, dat deze tegenmelodie geenszins verklonken is, dat men haar integendeel door alle eeuwen heen kan volgen en mogelijk nog het sterkst in het tijdperk, dat wij thans beleven, een tijdperk dat ingeluid werd door het nog altijd stelselmatig miskende tijdschrift Forum. Mijn bedoeling wordt duidelijk, voor zover zij dat al niet is, wanneer wij het betoog van Donker op de voet volgen. Het laat zich in het kort tot twee stellingen herleiden: 1. de Nederlandse letterkunde vertoont bepaalde, telkens weer terugkerende trekken, die zich het makkelijkst laten vangen in de enigszins vage, maar toch veelzeggende formules ‘getemperd realisme’, ‘karaktervaste gematigdheid’ en vooral ‘nuchtere vroomheid’; 2. de karaktertrekken der Nederlandse letterkunde weerspiegelen de karaktertrekken van het Nederlandse volk, het Nederlandse karakter of ook wel zonder lidwoord om het vloeiend te houden, Nederlands karakter. Beide stellingen worden op methodologisch onverantwoorde wijze verdedigd, uitgewerkt of ook wel juist niet uitgewerkt. De bloemlezing, die Donker aan de hand doet om tot de karaktertrekken der vaderlandse letterkunde te concluderen | |
[pagina 378]
| |
(met ‘vaderlandse’ in plaats van ‘Nederlandse’ onttrekt hij zich om te beginnen al aan een groot deel van de Vlaamse en aan de gehele Zuidafrikaanse literatuur), is zonder enige overdrijving willekeurig te noemen. Donker verdonkeremaant bepaalde figuren door ze of in het geheel niet te noemen (Hendrik de Vries, Frans Coenen, Focquenbroch) of door ze wel te noemen, maar hen van een etiket te voorzien, dat dan op een of andere mysterieuze wijze niet in het Nederlandse literatuurbeeld wordt verdisconteerd (het ‘fanatisme’ van Marsman of Revius) ofwel door hen zo vluchtig te behandelen dat zij als het ware weer uit het boek wegwaaien (de gehele dichtersgroep rond Rembrandt, Multatuli, Busken Huet, Ter Braak, Du Perron enzovoort, enzovoort) of door hen slechts partieel te behandelen (van Bloem en A. Roland Holst worden gedichten aangehaald, terwijl er ternauwernood op wordt gewezen dat zij met hun cultuurpessimisme eigenlijk slechte exponenten zijn van Donkers voorstelling). Deze meer of minder verfijnde middelen van verdonkeremanen worden niet alleen op bepaalde figuren, maar zelfs op gehele tijdperken toegepast; de zeventiende eeuw wordt naar voren geschoven, ten detrimente van de andere tijdperken, vooral van de middeleeuwen en de jongere en jongste letterkunde. De willekeur kent hier paal noch perk; het betreft hier immers niet alleen maar enkele ‘minor authors’, maar niets minder dan bepaalde ‘steunpilaren’ van onze letterkunde (niet of onvoldoende behandeld worden: de gehele middeleeuwen, Anna Bijns, Multatuli, Busken Huet, Ter Braak, Du Perron, Marsman enzovoort, enzovoort). Wij zijn derhalve volkomen gerechtvaardigd de vraag te stellen: waarom beantwoorden de karaktertrekken der vaderlandse letterkunde nu juist aan deze bloemlezing en niet aan een andere, die men zou kunnen samenstellen van auteurs met eigenaardigheden, die eveneens door alle eeuwen heen terugkeren, maar nu eenmaal van een minder gematigd karakter blijk geven? Bijvoorbeeld van calvinistische auteurs, van Revius tot en met Gossaert, waarbij men de middeleeuwen niet onrechtvaardiger zou bejegenen dan Donker. Ofwel van sociale auteurs, van De Vos Reinaerde tot en met de verzetspoëzie. | |
[pagina 379]
| |
Of, om een term van Ter Braak te gebruiken van ‘oude en nieuwe christenen’, van Hadewych tot Hoornik. Daarbij komt dat Donker ons zelf een merkwaardig argument aan de hand doet om hartgrondig te twijfelen aan het karakteristieke van zijn bloemlezing. Tot de scherpzinnigste bladzijden van zijn boek behoort, zoals ik reeds deed uitkomen, zijn ontleding van het verschil tussen de letterkunde en de schilderkunst van ons land. In de schilderkunst, die de gehele scala vertegenwoordigt van Rembrandt tot Jan Steen, vindt men niet de bevestiging van een ‘getemperd realisme’ of een ‘nuchtere vroomheid’, die volgens Donker karakteristiek voor onze letterkunde zou zijn. Gelukkig is onze schilderkunst met de overheersende positie van Rembrandt niet zo makkelijk te amputeren als onze letterkunde met Vondel als de prins der letteren. Wij zijn derhalve gedwongen tot de conclusie: het beeld, dat Donker voor ons oproept, is alleen mogelijk door een procédé van eliminatie die door Vondels suprematie in de hand wordt gewerkt. Het zou al een eigenaardige zaak zijn wanneer de literatuur van het Nederlandse volk een andere geest ademde dan die van zijn schilderkunst. Ook in de letterkunde vindt men een prevaleren van het realisme en de religiositeit (in alle gradaties van heftigheid tot gematigdheid) ten koste van een meer werelds georiënteerde fantasie, waaraan onze kunst inderdaad niet rijk is. De oorzaak voor de gematigde indruk, die onze literatuur bijwijlen maakt, moet men zoeken, behalve in de suprematie van Vondel, in het kleinere oeuvre van onze ‘fanatische’ auteurs (men denke aan Heiman Dullaert), mogelijk ook het geringere letterkundig talent van ons volk, vooral ook in de pogingen tot eliminatie die onze literatuurhistorici met een hardnekkige onverzettelijkheid aanwenden. Bij Donker bestaat er een bijzondere reden, waarom hij onwillekeurig tot dit proces van eliminatie zich aangetrokken voelt: hij stamt zelf uit een periode van De Vrije Bladen, die men wegens haar gevoel voor vage zieleschemeringen terecht met de uitdrukking ‘prerafaëlitisch’ heeft bestempeld; hij ziet zelf graag de wereld in een edel, maar wazig of schemerig licht. Figuren als Du Perron en Ter Braak zijn hem in wezen | |
[pagina 380]
| |
tot op de huidige dag vreemd gebleven. Van Ter Braak weet hij dan ook niet veel meer te vertellen dan dat hij zich ‘geen knollen voor citroenen’ liet verkopen; deze voorman van de nieuwe literatuur ziet hij voornamelijk als een ‘Pietje secuur’ en niet als wat hij in feite was: een van de weinige Nederlandse dragers der Europese cultuur. Ik ben inmiddels ongemerkt beland in de tweede these van Donker (dat de letterkunde van een land het volkskarakter van dat land weerspiegelt). Ik heb zelfs reeds mijn standpunt in deze bepaald, evenals Donker meen ik deze stelling te moeten onderschrijven. Niettemin meen ik dat Donker haar te summier heeft behandeld, of mogelijk ook haar niet voldoende heeft doordacht. Het kunstwerk is niet een fotografische afdruk van de werkelijkheid, maar een transpositie daarvan, waarbij in dit verband onder werkelijkheid voornamelijk dient te worden verstaan: de maker zowel in zijn hoedanigheid van individu als van groepswezen, maar, gezien het onderwerp van onderzoek, met de klemtoon op groepswezen. Bij de transpositie gaat de werkelijkheid nooit geheel teloor, zelfs niet in de mystieke poëzie van een Hadewych, maar blijft voor een meer of minder belangrijk deel aanwezig. Het is evenwel, vooral wanneer men de klemtoon op het groepswezen legt, niet onverschillig welke literaire genres men raadpleegt. In het epos, waaronder ook de romankunst valt, is het kwantum werkelijkheid veel groter dan in de lyriek, waarin de werkelijkheid juist zoveel als mogelijk in de ‘eeuwigheid’, in welke vorm dan ook, wordt geëffaceerd; wel kan men ook in de lyriek karaktertrekken van een volk aantreffen, maar redelijkerwijs mag men toch verwachten, dat de roman en het essay zich beter voor dit onderzoek lenen. Wat is nu het merkwaardige van het boek van Donker? Zijn voorbeelden zijn vrijwel uitsluitend aan de lyriek ontleend. Dit is vooral het geval in de twee laatste hoofdstukken, waarin Donker het ‘Landschap’ en de ‘Humor’ behandelt. In het laatste hoofdstuk weet hij de lyriek zelfs als een bewijs te meer te gebruiken voor de nuchterheid van ons volk. ‘Lange tijd heb ik mij afgevraagd hoe juist een zo nuchter volk een zo bloeiende lyriek heeft kunnen voortbrengen,’ vraagt hij | |
[pagina 381]
| |
op blz. 352. En hij antwoordt: ‘Het schijnt paradoxaal, in werkelijkheid echter is er meer verband dan tegenstelling tussen de terughoudende neiging en de lyrische kwaliteiten. De gevoelssoberheid is een uitermate gunstige dispositie voor de lyriek. Een dadelijk heftig zich uitende impulsiviteit is weinig geschikt om goede gedichten voort te brengen. Lyriek is een vorm van beheersing over het gevoel. Het gevoel is er tot op de bodem der ziel gezonken, het heeft zich langzaam aan tot zijn essentie gezuiverd en verhelderd, het heeft zich eindelijk in verbeelding gekristalliseerd.’ Deze opmerking is op zichzelf volkomen juist, maar het is Donker blijkbaar zelf niet duidelijk, dat hij van een stratageemGa naar voetnoot* gebruik maakt en wel door gevoelsterughouding aan nuchterheid gelijk te stellen. Gevoelsterughouding kan nooit een blijk zijn van nuchterheid, voor zover men daaronder gevoelsarmoede moet verstaan, zij is veeleer een blijk van hartstochtelijkheid en zelfs ‘fanatisme’. Ik zeg natuurlijk niet dat het beeld, dat Donker ontwerpt, zomaar uit de lucht is gegrepen; daarvoor is Donker ten slotte een te goed kenner van de Nederlandse letterkunde en daarvoor bezit het hier opgeroepen beeld, op het eerste gezicht althans, een te grote aantrekkelijkheid. Men kan het zelfs tot op zekere hoogte een geijkte voorstelling noemen en men moet oppassen aan geijkte voorstellingen te tornen, wanneer een beschaving een eerbiedwaardige ouderdom heeft bereikt. Het houdt bovendien rechtstreeks of zijdelings verband met uitingen die wij van meer of minder vermaarde buitenlanders kennen. Wij denken aan het denigrerende ‘canaille’ van Voltaire, dat ons herinnert aan de onfrisse adem van verschillende van onze tijdschriftpolemieken, maar vergeten evenmin de bewondering van Motley voor de Nederlandse vrijheidlievendheid; de ‘Kultur der Häszlichkeit’ van Keyserling houdt het midden tussen denigratie en appreciatie. Het is trouwens met lichte maar o zo verraderlijke verschuiving, regelrecht ontleend aan Busken Huet, die de Nederlander beschouwde als te zijn ‘de la religion d'Erasme’. Een lichte | |
[pagina 382]
| |
maar o zo verraderlijke verschuiving, zeg ik, want nuchterheid is bij Erasmus hoofdzakelijk een positieve, bij Donker hoofdzakelijk een negatieve eigenschap. Bij Erasmus is nuchterheid synoniem met kritische geest, bij Donker daarentegen met gevoelsarmoede of ten hoogste ‘gezond verstand’. Ten slotte nog het laatste bezwaar dat ik tegen de voorstelling van Donker heb; het weegt tegelijk ook het zwaarst. Hij zal het met mij eens zijn, dat het constateren van volkseigenschappen maar ten dele gelijkstaat met het vaststellen van bloot wetenschappelijke feiten; het houdt ook in het voor zich uit projecteren van een wensdroom. En zo aantrekkelijk is de voorstelling van Donker niet als zij op het eerste gezicht lijkt. Zij mag bij hem persoonlijk aantrekkelijke proporties behouden; hij is ten slotte een dichter die zelfs zijn wetenschappelijke werken onder zijn dichterspseudoniem uitgeeft, zelfs in zijn functie van hoogleraar wenst hij de poëet in zich levend te houden. In het leven der alledaagsheid heeft de ‘nuchtere vroomheid’, in tegenstelling tot de kritische erasmiaanse geest, de neiging zich tot de nuchterheid te bepalen en wel in de zin van botheid, wat Du Perron deed spreken van ‘Jan Lubbes’ en Voltaire van ‘Canaux, canards, canaille’. In dit verband lijkt het mij niet kwaad de volgende woorden van Donker zelf aan te halen (blz. 7): ‘Van de uitdrukking “het volkskarakter” doet men goed een bescheiden gebruik te maken, bescheidener dan gewoonlijk gebeurt. Men kan ervan spreken, omdat het bestaan van iets dergelijks niet in twijfel te trekken valt. Intuïtief en zonder dat wij het kunnen omschrijven, wordt het op vele wijzen door ons beseft, maar wij kunnen er niet met dezelfde stelligheid over spreken als over een nauwkeurig bekende grootheid. Hoe het is, wij menen het onmiskenbaar gewaar te worden, maar wat het precies inhoudt, is weer voor verschillende opvatting vatbaar. Bovendien kan men het niet als iets vaststaands beschouwen, dat te allen tijde als een eenmaal gegeven kern onveranderlijk aanwezig is.’ Ik zou vooral de laatste zin dik willen onderstrepen. Wij resumeren: de voorstelling van Donker is, dat er een bepaald | |
[pagina 383]
| |
volkskarakter bestaat, dat zich in een letterkunde weerspiegelt. Dit volkskarakter laat zich nog het best karakteriseren als dat van de ‘nuchtere vroomheid’. De edelste representant van dit type is, om bij de zeventiende eeuw te blijven, Camphuysen, inderdaad een van de beminnelijkste figuren uit onze letterkunde, met Cats als de vertegenwoordiger van de muffe nuchterheid en Vondel van de tot lyrische extase opstijgende vroomheid. Dit beeld is niet onjuist, maar het is onvolledig, tot op zekere hoogte zelfs gevaarlijk en, gezien de ontwikkeling van onze hedendaagse letterkunde, in ieder geval misleidend. Wij, die ondanks alles getroffen zijn door de adel die van dit boek uitstraalt, zullen het als een dierbaar bezit behouden, het vaak met plezier opslaan, maar even vaak ook betreuren de afwezigheid erin van: de verwaarloosde tegenmelodie. |
|