op uitnemende karakteristieken, in verband met de geschiedkundige opzet ook van de ‘minor authors’, die vaak meer nog dan de ‘groten’ karakteristiek zijn voor hun land en tijd. Ik noem met name zijn oordeel over Longfellow en Holmes, de vlotte beroemdheden, en de drie historici Prescott, Motley en Parkman.
Ik zou in twee gevallen bij de auteur op een herziening van zijn oordeel willen aandringen, vooral ook omdat het hier geen ‘minor authors’ betreft, maar niemand minder dan Emily Dickinson en Edgar Allan Poe. Emily Dickinson wordt door prof. Van Kranendonk beschouwd als een vertegenwoordigster van de mystiek, die ‘eeuwig’ is, en derhalve als een dichteres die geen betrekkingen met tijdsverschijnselen, laat staan Amerikaanse tijdsverschijnselen, heeft onderhouden.
Ik kan deze conclusie niet onderschrijven, uit de pen van zo een deskundige auteur vind ik haar zelfs enigszins wonderlijk. De mystiek is ‘eeuwig’, goed, maar dat zijn op zekere hoogte ook de andere poëtische onderwerpen als liefde, angst en dood. William Blake en Gerrit Achterberg hebben mystieke elementen, die met het werk van Emily Dickinson verwantschap vertonen. Maar daarom is het nog niet onmogelijk respectievelijk Engelse, Nederlandse en Amerikaanse karaktertrekken in hun werk aan te wijzen.
Wat Emily Dickinson betreft, deel ik eerder de mening van Conrad Aiken (in zijn voorwoord voor haar Selected Poems, uitgegeven bij Jonathan Cape), dat deze dichteres aanwijsbare invloeden van de ‘transcendentalisten’, met name van Emerson, heeft ondergaan. Een zelfde mening kan men trouwens, zij het ook minder uitvoerig voorgedragen, ook terugvinden in Lier en lancet van Vestdijk. Het is niet louter spel van het toeval, dat een bekend gedicht van Emily Dickinson dezelfde titel draagt als het beroemde essay van Emerson: Compensation.
De karakteristiek van Poe schiet aan duidelijkheid te kort, omdat prof. Van Kranendonk de ongunstige oordeelvellingen van Huxley en D.H. Lawrence overneemt zonder deze