In een vloek en een zucht
[A. Marja, Waar ik ook ga. Bayard Pers, Bussum 1944; De bajesballade van Wilde Oscar. Idem, 1945.]
Voor mij liggen twee publikaties van de dichter Marja. Ten eerste zijn oorspronkelijke lyrische bundel Waar ik ook ga, waarin met kleine wijzigingen zijn opgenomen de vroeger verschenen plaquettes Maar ja, Marja... (1943), Zelfportret voor Haar (1944) en In agris occupatis, tijdsgedichten uit de bezettingsjaren. Ten tweede de Bajesballade uit 1945, een bargoense herdichting van de Ballade of Reading Gaol van Oscar Wilde. In tegenstelling met Dieuwertje Diekema, dat zijn waarde uitsluitend ontleent aan zijn parodistisch karakter, bevat de burleske van Marja ook zuiver poëtische momenten; het is inderdaad een herdichting, niet een parodie.
Marja behoort tot de vele dichters in Nederland, die bij Rilke ter schole zijn gegaan, wel te verstaan niet in de eerste plaats de Rilke van de Neue Gedichte, die, indien ik mij niet vergis, de enige Rilke is die Vestdijk een groot dichter noemt. Deze Rilkeschool, waar ook de ‘Annunciatie’ van Rossetti, de Madonna e Tenebris van Elro en sinds kort ook nog de fiets en de meligheden van Lehmann tot de leermiddelen behoren, is niet in een tranendal gelegen, ook niet in het dal der zuchten, maar in het mistige landschap der niet geheel ontbolsterde tederheden. Gedichten als ‘Het jaar’ of ‘September in Zeeland’ zijn op deze schoolbanken geschreven. Maar Marja is toch altijd een recalcitrante, weerbarstige leerling geweest. Hij tracht zich herhaaldelijk aan deze mistigheid te onttrekken, soms met de diepe verzuchting, die zich aan zijn borst ontwringt, soms eenvoudigweg met een vloek, waarbij het poëtisch glazen huis gevaarlijk rinkelt. Tot deze vloeken