| |
| |
| |
De gedaantewisseling van L.-F. Céline
L.-F. Céline, Bagatelles pour un massacre. Editions Denoël, Parijs [1937].
Na het verschijnen van Mea Culpa, vertelt Céline in zijn laatste boek, bereikte hem een zwerm brieven uit Tel Aviv, waarin meer dan eenmaal de vraag in het Duits werd gesteld: ‘Du! Dümenkopf! wirst du nimmer doch Sozial denken?’ Nu, na verschijning van zijn woest antisemitisch boek, zal hij, vermoed ik, van die kant niet veel post meer binnenkrijgen, Tel Aviv zal in alle talen, waaronder ook het Duits, zwijgen. Céline verzekert, dat hem dat veel genoegen zal doen. Hij vergeet daarbij echter, dat het feit, dat wij anderen met scheldwoorden of zelfs met buitengewoon geestige opmerkingen, die in zijn boek evenmin ontbreken, tot zwijgen brengen, nog niet inhoudt, dat de vraag, door hen opgeworpen, door ons niet beantwoord, niet zal doorklinken. Ik moet echter in de allereerste plaats, om ieder misverstand uit te sluiten, een vorm van ‘sozial denken’, sterk door Moskou aanbevolen, onvoorwaardelijk verwerpen, voordat ik met mijn bespreking voortga. Ik lach ronduit om de voorstelling, dat de wereldgeschiedenis de uitdrukking zou zijn van een sociale zelfverwerkeling, de zogenaamde trapsgewijze sociale zelfverwezenlijking, de zogenaamde sociale zelfverwezenlijking in ‘fasen’, waarin personen, die in een volgende ‘fase’ nog steeds kenmerken vertonen van een voorafgaande, mogen beschouwd worden als dragers van de ‘tragische historische schuld’, de allerergste vorm van bacillendragers, met wie men korte metten maakt; men bestelt het executiepeloton! Ik verzet mij tegen deze schematische voorstelling niet zozeer omdat zij schematisch is... het krioelt in onze gedachtenwereld van schematische voorstellingen en vele voorstellingen kunnen
| |
| |
trouwens niet anders zijn dan schematisch..., ik verzet er mij tegen, omdat dit schema, door het al te schrandere vernuftspel van Moskou, behoort tot het gevaarlijke web van schemata, waarmede men de vrije persoonlijkheid onderdrukt. Ik weet, dat de vrije persoonlijkheid eveneens een schema, een fictie, een illusie, een abstractie is, maar ik vind, dat het toch een abstractie is, heel wat aangenamer, belangrijker en waardiger dan die van de in naam der grote Sociale Zelfverwezenlijkingsmaatschappij gepropageerde onderdrukte persoonlijkheid.
De ‘vrije persoonlijkheid’ is de inzet geweest van alle grote liberalen, socialisten en anarchisten. De ‘vrije persoonlijkheid’ was, om tot het onderwerp onzer bespreking terug te keren, ook de inzet van al het vorig werk van L.-F. Céline. Men zal zich herinneren, dat wij hier te doen hadden met iemand die iedere schematisering, ieder dogma, uit het diepst van zijn hart verfoeide. Nu staan wij voor het raadsel, dat wij van de hand van dezelfde schrijver een boek ontvangen, waarin schematisering en generalisering hoogtij vieren. Nu heeft de jood plotseling alles gedaan! Nu moeten de boomgaarden van Frankrijk verwoest worden, omdat het de wijn (la vinasse) is die alle rampen over Frankrijk heeft gebracht! Nu moet de Renaissance het ontgelden, omdat het plotseling de Renaissance is, die een begin maakte aan alle verdorvenheid waarvan wij heden ten dage getuige zijn (een thema voor de jong-katholieken om van te watertanden)! Nu moeten wij eens voor al goed begrijpen, dat de Angelsaks (Amerikaan of Brit) in geen enkel opzicht verschilt van de jood, waarbij wij niet kunnen uitmaken voor wie het erger is: voor de jood of de Engelsman. Nu blijken auteurs, die niet in de diepste armoede zijn grootgebracht, geen waarde te kunnen vertegenwoordigen in de Franse Letteren. Etcetera. Etcetera.
Céline is het type van de ‘oorspronkelijke’ mens. Het woord zegt al, dat hij behoort tot die mensen, die niet leven uit de ‘wijsheid der vaderen’, maar uit persoonlijke ervaringen, uit persoonlijke gevoelens. Hij erkent slechts de onmiddellijke belevenis, hij leeft nimmer ‘middellijk’, hij leeft nimmer door bemiddeling van heiligen of helden, vooroordelen
| |
| |
of schemata. De oorspronkelijke mens is de meest menselijke mens, zijn excentriciteit komt voort uit het feit, dat hij leeft te midden van een hoogst geschematiseerde, gereglementeerde wereld. De schematisering gaat zo ver, dat het een ‘historische schuld’ heet, wanneer men nu eens eindelijk naar een individueel bestaan snakt! Wij zouden dus zo graag deze oorspronkelijke mens in bescherming nemen! Maar dit neemt niet weg, en hier raken wij het paradoxale van het leven, dat de mensen niet schematiseren uitsluitend om de sterk in de minderheid verkerende oorspronkelijke naturen in de weg te staan. De schema's, die ons verbitteren omdat wij er zo vaak de kwade zijde van zien, bevorderen anderzijds de menselijke ontwikkeling; bevorderen in hoge mate vooral de verstaanbaarheid van de ene mens voor de ander. De mensen hebben met andere woorden geschematiseerd, gegeneraliseerd en gereglementeerd, omdat het in de menselijke natuur ligt dit te doen; omdat een volkomen ‘oorspronkelijkheid’ tot het barbarendom zou terugvoeren; omdat wij sociale wezens zijn, weliswaar niet in bovenvermelde communistische zin, maar wel in de betekenis van het zoön politikon van Aristoteles.
Nu bestaat de tragedie van de oorspronkelijke mens daarin dat hij, liever dan zijn sociale gebondenheid te erkennen, van oorspronkelijkheid tot hyperoorspronkelijkheid (excentriciteit) vervalt, waarop hij zich letterlijk tot maatstaf aller dingen opwerpt, tegelijk daarmede zich ladend met tweeërlei schuld: ten eerste, omdat hij zijn sociale gebondenheid niet erkent, die mogelijk een nieuwe gevoelswereld bij hem had kunnen wakker roepen (maar de schuld voor een nog niet eens bestaande gevoelswereld weegt niet zwaar), en ten tweede, en dit is wel het ergste wat hij zichzelf kan aandoen, omdat hij dan, onmerkbaar zoals alleen gedaantewisselingen plaatshebben, ophoudt een oorspronkelijk mens te zijn. Want om zich op te werpen tot maatstaf aller dingen moet hij noodzakelijkerwijs zich bekennen tot die doctrines en schema's, die hem tot voordeel kunnen strekken; die hem boven de anderen kunnen verheffen; die anderen hun eer kunnen ontnemen. Wanneer wij dit hebben doorzien, is het zo moeilijk niet meer de heterogene combinatie van Célines stel- | |
| |
lingen te begrijpen. Hij, de Breton, haat de gezellige drinkebroers van de Midi, tegelijk daarmee ook iedere hectare wijngaard. Hij, de jongen van uiterst armoedige afkomst, haat de verfijningen van Gide, Proust, Huxley, Bergson. Hij, de man, die, door zijn overwegend artistieke aanleg, nooit een werkelijk belangrijke wetenschappelijke positie had kunnen verwerven, haat de grote medicus Widal, naar wie beroemde ‘reacties’ worden genoemd, en, via Widal c.s., de renaissance, waarin tegelijk met de kunst ook de wetenschap een hoge vlucht nam. Hij, de man met het temperament tegenovergesteld aan het flegma, haat de Engelsman. Ik zeg: hij verliest zijn oorspronkelijkheid. Wanneer hij de renaissance aanvalt, doet hij dat niet slechter, maar ook niet beter dan de jong-katholieken. De aanval op de joden, ondernomen door Rathenau en Weininger, zelf joden, is scherper! De verhandelingen over het
alcoholmisbruik en de syfilisbestrijding zijn, naar hij ons zelf meedeelt, archi-connu, bekende kost voor de hygiënisten. In zijn polemieken met de gezellige Zuidfransen, speelt zich af de eeuwige strijd tussen de dikken en de mageren met de daarbij passende hatelijkheden.
De doelstelling van Céline blijft intussen, voor een deel slechts in naam, maar voor een ander deel ook wezenlijk, onveranderd: hierdoor komt het, dat de gedaantewisseling door Céline zelf niet wordt bemerkt. Nog steeds beoogt hij de bestrijding van de nivellering, de standaardisering. De oorzaak hiervan ziet hij tegenwoordig echter bij de joden, die zich, volgens hem, van de door hem bestreden toestanden en opvattingen bedienen teneinde de volkeren, die zij aan zich willen onderwerpen, van tevoren te nivelleren, dat wil zeggen te ontzielen. Ik kan deze voorstelling niet anders beschouwen dan als de waan, de zwartste nachtmerrie van een excentrieke geest! Een ander ding is, of er in het Engels flegma, of er in een zekere verstandsoverheersing, een zekere joodse opzichtigheid (‘Monsieur Genialstein’) niet genoeg punten overblijven, die zich voor een satirieke behandeling lenen. Begrijp mij dus wel. Céline moge veel van zijn oorspronkelijkheid hebben ingeboet, hij blijft allicht een geestig man met een welbesneden pen. En ik zie niet in waarom hij een overdreven
| |
| |
alcoholverbruik in de Franse bistro's en de miserabele Russische toestanden niet aan de kaak zou stellen. Het bezwaar is echter, dat hij niet tevens das Deutsche Heulen en het onverstand van de Italianen, die trouwens ook wijn (la vinasse) lusten, bij de kladden pakt.
Verreweg het zwakst blijft zijn aanval op de joden, die hij van bovengenoemde monsterlijke opzet beticht. De argumenten, die hij voor zijn beschuldiging aanvoert, zijn echter uitermate zwak, zo niet rondweg onnozel. Wat hij de joden verwijt, kan zonder uitzondering aan iedere mensengroep verweten worden. De joden hebben een internationale, zegt hij. Tot op zekere hoogte is dit juist, voor zover men althans daarmee te verstaan wil geven, dat mensen, die bepaalde belangen gemeen hebben, elkander in de ure des gevaars ook zullen bijstaan. De R.K. geitenfokkerij bewijst, dat men dit doet ook op de vredige grazige weiden. De grote koloniale rijken van de ariërs bewijzen, dat zij elkaar ook niet aan hun lot hebben overgelaten. De joden zijn racist, meent hij. Tot op zekere hoogte is ook dit juist. Ik heb een mulat gekend, die de mening was toegedaan, dat de voortreffelijkste mensen bestonden uit de kruising éénderde zwart en tweederden blank; dat was natuurlijk zijn eigen dosering. Iedereen laat zich tot op zekere hoogte voorstaan op zijn eigen ras en, bij eventuele kruising, zelfs op zijn menging. Bij de joden komt nog, dat zij op het ogenblik blootstaan aan de gruwelijkste vorm van vervolgingen. Op dit ogenblik zou men even goed van lafheid kunnen spreken wanneer zij niet racist waren. Alles, maar dan ook alles, wat hier in dit boek staat tegen de joden kan men (op dezelfde karikaturale wijze desnoods) van iedereen zeggen. Ik zal er niet op ingaan.
De simpele waarheid is, dat wij allen, Céline en schrijver dezes en niemand maar dan ook niemand uitgezonderd, bij tijden wensen koesteren, die met het bestaan van de anderen niet verenigbaar zijn. Ook de oplossing is simpel, wij hebben slechts de keuze: tussen het geweld, dat ons tot macht of tot slavernij voert, of het verstaan van onszelf en de anderen, wat een matigen van de driften met zich meebrengt, maar tegelijk een grote verrijking van ons innerlijk leven. Ik kies het
| |
| |
laatste, ofschoon ik er mij van bewust ben, dat dit praktisch niet altijd mogelijk zal zijn, en in dat geval bid ik God, gelijk de Arabieren, dat hij mij geve een goed paard, een scherp zwaard en een dapper hart.
‘Du! Dümenkopf! wirst du nimmer doch Sozial denken?’
|
|