| |
| |
| |
Dr Menno ter Braak
Van oude en nieuwe christenen. Nijgh en Van Ditmar, [Rotterdam] 1937.
Wil men bij de bespreking van een nieuw boek van Ter Braak niet volstaan met te wijzen op de schitterende details, op de eruditie, gepaard gaand met oorspronkelijkheid, op tal van opmerkingen getuigend van geest zowel als grote durf, op meesterlijke karakteristieken van eigentijdse verschijnselen - wil men ook van de persoonlijkheid van deze auteur een karakteristiek leveren, dan zal men niet kunnen afzien van een historische achtergrond waardoor deze figuur des te duidelijker uitkomt. Wat het sterkst op de voorgrond treedt is zijn verhouding tot (strijd met, bestrijding van) de metafysica. Ook naar de verhouding tot de metafysica kan men de modernen indelen in een ‘positieve’ en een ‘negatieve’ groep. Tot de positieve behoren allereerst de meer of minder orthodoxe gelovigen, die hopen op een regeneratie van hun geloof. In Frankrijk noemt men in dit verband namen als Léon Bloy, Peguy; in ons land: Gerard Bruning, Pieter van der Meer de Walcheren. ‘Verscheurde Christenheid’ van Van Duinkerken betekent een hoogtepunt, omdat de belangstelling van de auteur zich uitstrekt, daarmede tevens belangstelling wekkend, ook buiten de engere kring van geloofsgenoten. Tot deze positieve groep behoren, merkwaardig genoeg, ook sommige kopstukken der wetenschap, door Ter Braak betiteld als ‘verdwaasde timmerlieden’ en het laatste jaar op de boekenmarkt vertegenwoordigd door dr Alexis Carrell, hoezeer deze ook verzekert niet de metafysica maar de synthese te zoeken. Bedolven onder wetenschappelijke details, verzameld gedurende een eeuw van toegewijd onderzoek, reikhalzen zij naar een oplossing, naar synthesen die op de meer filo- | |
| |
sofisch geschoolden, orthodox of niet, somtijds een kinderlijke indruk maken.
Wanneer men Ter Braak op zijn woord geloofde, zou men hem bij de negatieve groep onderbrengen. Niettemin aarzel ik. Het zou ook in dit geval te eenvoudig zijn Ter Braak onder de ‘negativisten’ te rangschikken. Als verkapt positief beschouw ik Ter Braaks poging, die mij volkomen illusoir lijkt, de christelijke ethiek buiten de christelijke metafysica om te bemachtigen. Hiermee is het slechts in schijnbare tegenspraak wanneer ik zijn mening onderschrijf, dat Rusland een eenzijdig herleving van het christendom, in de vorm van het gelijkheidsideaal, beleeft; immers op zijn beurt deelt hij in verband met het trotskistenproces de opvatting van de Times die hier een herleving van de middeleeuwse ketterprocessen ziet. Ik stel intussen Ter Braak allerminst voor als een voorbeeldig metafysicus, verre van dat! Zijn hele oeuvre is daar om een dergelijke bewering te logenstraffen.
Om te beginnen het feit dat Carnaval der burgers een van zijn vroegste, niet juist een van zijn laatste boeken is. Het is, naar ik meen, het boek nog altijd het meest gewaardeerd van deze schrijver. Dit is niet te verwonderen. Carnaval der burgers is een afgerond geheel, bezit genoeg synthese, ‘oplossing’. Het werd geschreven onder invloed van Prometheus. Men trachte snel achter elkaar uit te spreken ‘Carry van Bruggen’ en ‘Carnaval der burgers’: indien men zich al niet verspreekt, overeenkomst in klank zal men toch bemerken. Maar waar Carry van Bruggen filosofisch te werk gaat, zoekt Ter Braak zijn kracht in het psychologische: het proces van inspiratie en verstening. Was Ter Braak een wetenschappelijk onderzoeker geweest, hij zou dit inzicht hebben uitgewerkt ad infinitum. Hij zou geworden zijn een der velen die slechts door de dogmatische inhoud zich van het universalisme van de jezuïet, zoals door Van Duinkerken voorgesteld, onderscheiden. Maar de personen die de belangrijkste rol in Ter Braaks leven zouden spelen, waren nog niet verschenen. Deze toneelvergelijking herinnert mij aan de boutade van een geestig dichter bij het verschijnen van Ter Braaks roman Dr. Dumay verliest. Men weet dat er een Indische jongen in voor- | |
| |
komt die reeds in een van de eerste hoofdstukken sterft. In verband met deze jongen werd de boutade gelanceerd. ‘Zeker, Dr. Dumay verliest maar wat verliest Dr. Dumay? Zijn hoofdpersoon: de Indische jongen ofte wel Du Perron.’ Du Perron met zijn achttiende-eeuwse en twintigste-eeuwse Franse invloeden was slechts een overgang naar Nietzsche in wie het negentiende-eeuwse verval der grote idealistische systemen zich voltrok, waarvoor Nietzsche intussen ruimschoots vergoed werd met de psychologische scherpte van blik, die doordrong tot de oorsprongen van de moraal; aan Nietzsches onthullingen dankt
Ter Braak veel in zijn nieuwe boek.
Wanneer wij de intellectuele oorsprong van Ter Braak ons niet goed inprenten, vervallen wij onvermijdelijk in de fout de waarde van Ter Braaks stellingen uitsluitend in de eventuele juistheid te zoeken, waarbij het onverschillig is of wij hieronder verstaan de geldigheid van een objectieve dan wel een subjectieve waarheid. In het geval Ter Braak zou men zelfs kunnen beweren dat stellingen, uitsluitend in de juistheid, de waarheid hun betekenis vindend, geen wezenlijke waarde bezitten. Of om het duidelijker uit te drukken: in de filosofische systemen betreft het wel degelijk de juistheid of de waarheid omdat de waarde in de (objectieve of subjectieve) geldigheid voor de rede besloten ligt, waarbij wij van juistheid spreken in verband met het verstand, de ‘petite logique’ en van waarheid in verband met de Rede met een hoofdletter. Zodra echter het verval dezer systemen intreedt, betreft het niet langer de juistheid omdat men, tot het besef gekomen dat ook de filosofische systemen uitdrukkingsvormen zijn van een bepaald tijdperk en een bepaalde persoonlijkheid, voortaan thesen stelt niet ter wille van de geldigheid maar, meer op de wijze des kunstenaars, in hun hoedanigheid van uitdrukkingsvorm voor een persoonlijkheid, die zich uitspreekt, en van het tijdsbeeld dat men zich voorneemt te schetsen. Dit is natuurlijk in wezen toch nog iets geheel anders dan het gebruik van doctrines uitsluitend als propagandamiddelen, zoals, naar het oordeel ook van Ter Braak, in Italië en Duitsland geschiedt. Een beoordeling van Ter
| |
| |
Braaks ontboezemingen, meningen, opvattingen, thesen wordt daarom zo moeilijk omdat wij, hoezeer ook ons bewust van de ‘Untergang’ der metafysica, en wij denken dan in de eerste plaats aan Spengler die, men moge al schrikken van zijn begrafenisondernemersmanieren, toch een van de oorspronkelijkste schrijvers onzer eeuw blijft, - de beoordeling, zeg ik, van Ter Braaks opvattingen wordt daarom zozeer bemoeilijkt omdat wij hoe dan ook toch blijven vragen naar de geldigheid, ja zelfs naar de objectieve geldigheid hoezeer wij haar ook doordrenkt weten met de filosofie des ‘Alsob’. De schuld voor deze tweeslachtigheid ligt niet geheel bij ons maar ook bij Ter Braak die allicht niet over andersoortige hersenwindingen beschikt. Maar hoe dan ook, bij hem gaat het toch in de eerste plaats om de levensstijl, die uitdrukking zoekt, en om de hedendaagse werkelijkheid die door hem wordt geschetst.
Wij moeten dit goed voor ogen houden bij de lectuur van zijn nieuw essay. Het bestaat uit twee delen: het eerste deel bevat, evenals Politicus zonder partij, de rebellie tegen de grootse wereldbeschouwingen, waarmee de verschillende groepen hun hiërarchie opbouwen, benodigd tot grondvesting van pretenties, die Ter Braak niet zozeer om de ijdelheid, o gelukkige eigenschap!, maar om hun anachronistisch, hun overleefd karakter van de hand wijst. Een waarde buiten de menselijke waardigheid om verwerpt Ter Braak. De vraagt wordt nu: waaruit bestaat deze menselijke waardigheid? Het antwoord ligt vervat in het tweede deel, waarvan ik de gedachtengang in het kort hier weergeef. Aan iedere cultuur, zegt Ter Braak, ligt het ressentiment ten grondslag, eenvoudig al omdat wij onze beperktheid aan den lijve ondervinden. Deze ressentimentsgedachte, afkomstig van Nietzsche, vinden wij terug, in andere bewoordingen, ook bij tal van andere auteurs door Ter Braak niet genoemd. Wij stuiten er bijvoorbeeld op wanneer Freud spreekt van ‘das Unbehagen der Kultur’. Kortom wij moeten afstand doen: slechts de zelfmoordenaar doet geen afstand, de gevolgen zijn er dan ook naar. Het ressentiment is dus op zichzelf in de christelijke cultuur niet het bijzondere. Het bijzondere is namelijk de zeer
| |
| |
bijzondere verhouding van het christendom ten opzichte van het ressentiment. Met de gelijkstelling van de mensen voor God omgeeft zich het ressentiment met de aureool der heiligheid, voortaan immers kan het ressentiment iedere ongelijkheid tot een tijdelijkheid op aarde, ja zelfs een verdoemenswaardige tijdelijkheid, veroordelen. Aan de zielkundige doctrine nu knoopt Ter Braak de geschiedkundige beschouwing vast die, in haar systematische uitwerking althans, voor zover mij bekend, volkomen nieuw is. Men kan aldus samenvatten: in het geloof aan een christelijk hiernamaals bezit de gelijkheid, hoe vreemd het ook klinken moge, een rationele betekenis (in het hiernamaals immers is ook het onmogelijkste nog mogelijk) terwijl anderzijds het ressentiment door de hoop op een werkelijke gelijkheid ‘geenzijds de groeve’ veel verliest van zijn oorspronkelijke bitterheid. Bij het geleidelijk uitsterven echter van het geloof in het hiernamaals verliest het gelijkheidsideaal zijn reële betekenis daar nu het gelijkheidsideaal zou moeten worden verwezenlijkt daar waar het niet anders dan als ideaal of illusie voor verwezenlijking vatbaar is: op de barre aardkorst, terwijl het ressentiment, vrij van begoocheling, de grootste verbittering wekt. Het paradoxaal karakter van deze toestand ontstaat, volgens Ter Braak, doordien wij, hoewel niet dogmatisch, door de displine toch christenen blijven: hoewel niet onkundig van de aardse ongelijkheid, aan de gelijkheid als ideaal toch blijven vasthouden. Het ideaal, dat ons voorzweeft, is dat der christelijke gelijkheid. Een cultuur, op ongelijkheid gebouwd, zou ons tegen de borst stuiten. Dit ideaal bezitten wij niet uit vrije keuze, maar als het enige ideaal voor ons mogelijk. Wij zien om ons heen en bemerken dat dit het enigste ideaal is dat door de christenen, ofschoon niet algemeen beleden, toch algemeen wordt gedeeld. Zelfs bij de fascisten, waar men hamert op ras- en individuele ongelijkheid dwingt het
tijdsideaal tot effening van standen en klassen. Maar Ter Braak is communist noch fascist: de nieuwe levensstijl zij doordrenkt van het paradoxaal besef der gelijkheid, maar zonder de metafysische beloning der oude en zonder de sociologische begoocheling der nieuwe christenen. Wij zien, hier is een intellectueel
| |
| |
aan het woord, voor wie het besef meer waard is dan de begoocheling waardoor de instinctieve mens wordt geleid. Bovendien spreekt hierin een fatalistisch-calvinistische geest: zonder zelfbedrog, zonder zelfbeklag een werkelijkheid, die zo dicht aan het hartje van de hel grenst, met hoogheid van geest aanvaarden.
Ik hoef er nauwelijks op te wijzen dat over deze stellingen eindeloos kan worden gediscussieerd. Belangrijker lijkt mij te vragen maar de motieven die tot deze stellingen aanleiding gaven. Ik sprak reeds over de levensstijl. Bovendien bewijzen zij ten overvloede Ter Braaks afkeer van de (oude?) metafysica: dit zou ik willen noemen het filosofisch motief dezer stellingen waarbij de eventuele al-dan-niet juistheid ter sprake komt. Dan is er ook nog het tactisch motief waarbij de juistheid van ondergeschikt belang blijft. Deze verschillende motieven zijn, daar Ter Braak, ofschoon politicus, zijn intellectueel verantwoordelijkheidsbesef niet prijsgeeft, zodanig in dit geschrift verweven dat men ze slechts kunstmatig scheiden kan. Ter wille van de overzichtelijkheid doe ik dit toch en schenk eerst aandacht aan het tactische motief, vooral omdat het niet zo voor de hand ligt. De herleiding immers van alle hedendaagse handelingen tot relaties-tot-de-gelijkheid doet Ter Braak een testmiddel aan de hand, waarmee hij, om in laboratoriumtermen te spreken, bij de individuen en de groepen onderling vergelijkbare reacties kan opwekken. Men mag niet simplificeren en zeggen: dat hij uitsluitend de verhoudingen tot de gelijkheid toetst, want dan zou men over het hoofd zien dat hij alle handelingen op deze verhouding betrekt. Het recht daartoe kan hij putten uit een dezer twee premissen: ofwel alle handelingen laten zich inderdaad - en dit meent Ter Braak - tot deze verhouding herleiden, ofwel - en deze opinie lijkt mij verkieslijker - de verhoudingen van de door hem onderzochte groepen, communisten en fascisten vooral, laten zich hiertoe terugbrengen. En hoe dan ook, wanneer in de huidige constellatie het gelijkheidsideaal en het ressentiment niet een eminente plaats innamen, zou dit boek de indruk hebben gemaakt van kunstmatigheid terwijl het nu wel degelijk de werkelijkheid (op kookpunt, zou Du Perron
| |
| |
zeggen) weerspiegelt. Wij worden pas verontrust door het al dan niet juiste zijner stellingen wanneer hij na een beschrijving van de orthodox-communistische en fascistische psychologie een, zij het dan ook vage, schets ontwerpt van de toekomstige democraat. Dit komt uit: bij de orthodoxe communisten en fascisten hebben wij een beperking van de menselijke belevenissen tot die van het gelijkheidsideaal en het ressentiment. De communist en de fascist worden onder zijn woorden bijna tastbaar aanwezig. Ik beschouw dit als het belangrijkste gedeelte van dit boek, omdat Ter Braak hier een van de scherpste portretten van onze tijd levert, waarbij men het alleen betreurt dat hij zich tot Europa beperkt. Een cultureel comité zou Ter Braak in de gelegenheid moeten stellen tot een reis om de wereld; er worden voor heel wat geringer aangelegenheden subsidies geschonken. In zijn veroordeling van communisme zowel als fascisme is intussen zijn oordeel over het communisme toch oneindig veel gunstiger. Wat hij de fascisten verwijt is het gemis aan intellectueel geweten. Nergens worden doctrines zozeer gebruikt zuiver en alleen als propaganda, zij verliezen niet alleen iedere geldigheid, maar evenzeer hun functionele betekenis als uitdrukkingsvorm. Door de fascisten wordt de lijn metafysica-ethiek-praktisch opportunisme, voorspeld door Spengler, doorgetrokken. In deze reeks zou Ter Braak door sommigen kunnen beschouwd worden als iemand die de laatste stap niet doet of die zelfs een stap achteruit doet.
Ik meen dan ook dat Ter Braak voortdurend achtervolgd wordt door de gewetensvraag, of hij zich niet schuldig maakt aan een teruggang. Ik meen van niet, maar dat komt omdat de theorie van de overwonnen standpunten, die zo vaak opduikt bij Ter Braak, in vele opzichten voor mij iets absurds heeft. Bij Darwin wordt deze reeks de lijn der evolutie, bij Spengler de morfologische cultuurcurve. Bij Ter Braak is dit echter bijna een atavisme, want het is mijns inziens juist zijn afkeer van de noodzakelijke vereenvoudigingen van de wetenschap, die bij ter Braak, gesteld voor de keuze tussen de kunstenaar en de geleerde (men leze zijn stuk over Nietzsche en Freud in Politicus zonder partij) de voorkeur voor de eer- | |
| |
ste bepaalde. Deze theorie van de overwonnen standpunten moge al voordelig zijn als werkhypothese, een werkelijkheid is ze allicht niet. Het overwinnende standpunt heeft immers alleen enige reële betekenis voor zover daarmede wordt bedoeld de hegemonie van het standpunt, in casu het ethische of het metafysische; op zichzelf is het metafysisch element niet vergankelijker dan de mens. Wanneer dit metafysisch element nieuwe vorm tracht te vinden, behoeft het dus allerminst een teruggang te betekenen, vooral niet wanneer het geschiedt na de hegemonie van het zeer onmetafysische fascisme. In overeenstemming met Ter Braak meen ik dat men Nietzsche niet zou mogen rekenen tot de fascisten, in tegenstelling met Ter Braak dat het fascisme wel degelijk de consequentie van hem is. Wie het fascisme verwerpt op de gronden van Ter Braak verbreekt deze lijn, begint een nieuwe curve. Er is nog iets dat mij in deze mening sterkt. Ik zeide al, overwegingen over de juistheid dezer stellingen treden pas naar voren wanneer hij zijn schets ontwerpt van de toekomstige democraat. Wij vragen ons dan af of men zich wel beperken moet tot het gelijkheidsideaal en het ressentiment. Merkwaardig genoeg bemerken wij dan ook bij Ter Braak zelf een zeker
onbehagen, zij het dan ook voornamelijk in de toon. Er komt dan in zijn toon iets van Spengler die Ter Braak ten slotte zelf als intellectuele ‘baron’ diskwalificeert. Iets van het fatalisme van ‘Wir können dies wollen, oder nichts wollen’. Ter Braak gebruikt dan andere woorden, hij stelt voor ons met ‘minima’ tevreden te stellen. Zij, die weten dat zij afstand moeten doen, maar niettemin een gooi doen naar de ‘maxima’, verzetten zich. Over één punt is iedereen het roerend eens: het gelijkheidsideaal neemt een belangrijke plaats in. Meningsverschillen rijzen waar het betreft de oorsprong. Mijns inziens kan men desnoods zeggen dat het ressentiment een impuls vormde, maar een impuls heeft nog andere factoren nodig om tot resultaat te leiden. Ook kan men zeggen dat het [ressentiment] in maar niet dat het tot het gelijkheidsideaal werd gesublimeerd; ook hier weer: er zijn nog andere factoren. De andere factoren worden door Ter Braak niet in rekening gebracht en slechts terloops aangeroerd. Hetzelfde
| |
| |
verschijnsel ziet men bij zijn beschouwing van het christendom: wanneer het gelijkheidsideaal zo'n grote rol speelt, is het op zijn minst genomen zeer waarschijnlijk dat ook de andere componenten der christelijke cultuur voortleven wat Ter Braak trouwens een enkele keer, bijvoorbeeld in het raadsel van het trotskistenproces, ook zelf toegeeft.
Ik resumeer: dit boek wijst op een zekere zij het dan ook zwakke metafysische tendentie. Het belang van dit boek schuilt echter in de allereerste plaats in de genadeloze scherpte waarmee het tijdsbeeld ons wordt voorgehouden. Dit is het realisme van Ter Braak, terwijl hij romantische trekken vertoont in zijn permanente strijd om een levensstijl die, ik hoop dat dit tussen mijn regels doorschemert, behoort tot de edelste waarnaar het mensdom ooit heeft gestreefd. Er bestaat een pensée van Pascal betrekking hebbend op Montaigne, die ik mij nu niet letterlijk herinner maar die hierop neerkomt: ‘Wat hij aan goede kwaliteiten bezat kon slechts met grote moeite verworven worden, wat hij miste kon in een enkel ogenblik van genade worden verkregen.’
Wij willen Ter Braak van harte dit ogenblik toewensen, indien wij althans verzekerd mogen blijven van zijn oprechtheid, waarachtigheid en scherpzinnigheid, die hem zo nu en dan de naam bezorgen van Mefistofeles, Beëlzebub of Satanas.
|
|