| |
| |
| |
Jan Engelman
Het bezegeld hart, De dijk. Querido's Uitgeversmij, [Amsterdam] 1937.
Wanneer ik zeg dat Jan Engelman een verjonging heeft ondergaan, dan is dit slechts bij wijze van spreken. Verjongingspogingen van dichters behoren tot de ‘vieux jeux’, de ‘alte Geschichten’, vooral door de Duitsers, Goethe vooraan, aangemoedigd. Minder waarderend liet zich de Castiliaanse dichter Quevedo omstreeks 1630 uit over verjongingskuren: ‘Alleen de kinderachtige blaag, die zich het hoofd met bloemen omkranst, begint het leven steeds weer van voren af aan’ (Sólo el necio mancebo... etcetera). Engelman onderging geen verjonging, integendeel, hij betoonde de durf zich in de gevaren van de rijpere leeftijd te begeven. Van de strijd, hieraan voorafgegaan, kan men zich slechts een denkbeeld vormen door zich rekenschap te geven van enkele eigenaardigheden van lyrische naturen, met name van hun noodlottig volharden bij jeugdsentimenten. Bovendien behoort juist Engelman tot degenen, die zich tegen een enkele het hoofd omkransende bloemguirlande niet kanten. Hiervan geven verschillende zijner verzen blijk. Ik voor mij vind trouwens dat Quevedo, vooral wanneer men hem wil misverstaan, nodeloos fel tekeergaat tegen deze eenvoudige vorm van zuidelijke uitbundigheid. Het is de opzettelijke herhaling van jeugdsentimenten, met de daarmede gepaard gaande jeugdoverschatting, waartegen hij zich richt. Het bezegeld hart bewijst dat Engelman, niettegenstaande de grote verleiding, aan het gevaar ontsnapt. De drang, nu en dan bij hem bemerkbaar, tot een confectieachtige levensviering en -bejubeling, mag men met recht slechts als de schaduwzijde beschouwen van enkele, zowel artistiek als algemeen-menselijk gesproken, uiterst
| |
| |
zeldzame eigenschappen, waaraan wij enige van de mooiste gedichten van onze generatie, waaronder het klassieke ‘Ambrosia’, danken. Gelijk men weet, komt dit gedicht, dat als ‘Ambrosia’ bekendheid verwierf, in de Tuin van Eros voor onder de naam van ‘Vera Janacopoulos’.
Zoals uit mijn verdere bespreking moge blijken, is het eveneens in de schaduwzijde, de ‘Schatten’ dezer zoal niet titanische dan toch wel zeker sublieme eigenschappen, dat wij de strijd van de katholieken moeten lokaliseren over de vraag of Engelman te beschouwen is uitsluitend als een zinnelijk, libidineus of libertijns, dan wel tevens als of uitsluitend als platonisch dichter. Deze enorme probleemstelling moge lezers, ontoegankelijk voor simplistische onderscheidingen, doen glimlachen, zij bewijst ook hier weer haar bruikbaarheid. Engelman schrijft, schreef veeleer, uit een gevoel van levensverrukking; dit gevoel veruitwendigde hij tot de naam, nu beroemd geworden in onze letterkunde zoals ook de Grieken het muzische in zich tot muzen buiten zich projecteerden. Deze bundel vangt dan ook aan met een nieuwe ‘Ambrosia’-reeks. De volgorde der gedichten houdt een vingerwijzing in voor des dichters evolutie van ‘Ambrosia’ naar de nieuwe gevoelswereld waaruit hij tegenwoordig dicht. Het zijn ook nu weer verzen uitsluitend te schrijven door de rasechte dichter die wij herkennen minder aan ijver en toewijding, die hoogstens leiden tot geacheveerde maar door hun onoorspronkelijkheid zoal niet onooglijke, dan toch onaanzienlijke voortbrengselen, dan wel door de stroom waarin wij mede worden opgenomen, of, beter, door het meeslepende der vervoering. Om, evenals de dichter, een mijns inziens gerechtvaardigde ontrouw aan Ambrosia te plegen, schrijf ik enkele strofen over, niet uit de ‘Ambrosia’-reeks, maar van ‘Afloop’:
zijn met de liefde alleen
een vlam, en vrienden geen.
Zij tasten langs de wanden
| |
| |
Als zij de hoofden neigen
Zij hielden uit dit leven
een vlam, en vrienden geen,
maar zijn verleerd te klagen
Een enkel gedicht van deze kwaliteit zou reeds voor mij een bundel, zelfs drie maal zo dik dan deze, rechtvaardigen.
Deze bundel is hiermede intussen niet uitgeput. ‘Aan Ambrosia’, ‘Voor de spiegel’, ‘Oudejaarsavond’, ‘Wederkeer’, ‘De booze droom’, ‘Y son fieras’, ‘November’, ‘De ontmoeting’, ‘Aandachtig lied’, zij betekenen een voor een een verrijking van onze literatuur.
Het spreekt vanzelf, dat Engelman tot uiting zijner levensverheerlijking de herinnering wakker roept aan wat hem eens verrukte. Ambrosia brengt associaties met zich mede van een eindeloos geliefde vrouw, wat Albert Kuyle ertoe verleidde Engelman te stempelen tot een grenzeloos sensueel mens, zonder dat het ons helemaal duidelijk wordt waarom Kuyle in verband met Ambrosia, die eveneens aan wilde honing en andere zoetigheden herinnert, niet ook Taminiaus jampot in
| |
| |
het geding betrok. De beschuldiging van libertinage was onjuist. Als libertijn slaagt mijns inziens Engelman nog het minst. Men lette bijvoorbeeld op het enige gedicht uit deze bundel dat voor mij althans van alle bekoring verstoken is: ‘Vergetelheid’.
Soms zijt gij hemelsch, somtijds helsch
nu liefelijk en dan rebelsch:
de nieuwe wereld gaat in stoeten
ik moet uw oogopslag begroeten.
Want er is weinig wat een mensch
Zoo zeker weet als wet en wensch
der liefde, al de kleine kreten
die koninkrijken doen vergeten.
O, dat de hemel toch niet rust
voordat een mensch zijn ketens kust!
En dat wij aan ons zelf ontkwamen
door wat ons eindloos legt te zamen!
Regels 3 en 4 der tweede strofe acht ik ronduit ongenietbaar. Die ‘kleine kreten’ herinneren om een of andere reden aan die ene keer op de kermis toen de vrouw-met-de-baard ons met een piepstem verraste. Volledigheidshalve vestig ik de aandacht op de prachtige regels 3 en 4 van de eerste strofe, bewijzen te meer van de grote echtheid van dit dichterschap dat zich laat gelden zelfs in het ongunstigste ogenblik. Als dichter van de libido slaagt hij zelden. Pas als de bekoring van het concrete zich verheft tot symbool van de liefde van ‘hogere orde’ trillen de eigen snaren van deze dichter. Het ‘opstijgen’ van het concrete naar het abstracte is juist datgene waardoor het platonische zich kenmerkt, ofschoon de uitspraak, dat een dichter uitsluitend platonisch zou zijn, een miskenning zou bevatten zowel van de dichter als ook van Plato. Er bestaan intussen wel degelijk, en ik ben de laatste om daar min over te denken, prachtige zuiver libidineuze gedichten, maar die zijn nu eenmaal niet van Engelman. Wel kon men zich afvragen of de Tuin van Eros zich niet eerder als hellenistisch
| |
| |
dan wel als christelijk liet kenschetsen, een vraag waarop men wel het antwoord moet schuldig blijven, daar ook het christendom uit het hellenisme putte. Wanneer ik dus zijn nieuwe bundel christelijker noem dan zijn vorig werk, dan gebruik ik het woord ‘christelijk’ meer in de zin der evangelische liefde dan in zijn cultuurhistorische betekenis. Marsman wees, naar aanleiding van het uiterst belangrijke essay ‘Verscheurde Christenheid’ (bespreking in Groot Nederland) op ditzelfde proces, zij het dan ook met verschillend uitgangspunt, bij Van Duinkerken. Het is een verblijdend verschijnsel, waarvoor de hemel dank zij, dat twee van de belangrijkste katholieke auteurs de Spaanse tragedie niet ongemerkt aan zich lieten voorbijgaan, dat zij integendeel, om het woord van Markus te gebruiken, door ‘innerlijke ontferming werden bewogen’.
Van dezelfde Quevedo, wiens onmogelijke afkeer voor bloemen in het haar ik hierboven aanhaalde, is het beroemde sonnet (opgenomen onder andere in de Oxford-verzameling van ‘Spanish Verse’) waarin de dichter zijn ogen vestigt op ‘de bolwerken van zijn vaderland, indien al ooit onverzettelijk, nu toch wel zeker tot een puinhoop vervallen’ (miré los muros de la patria mia / si un tiempo fuertes, ya desmoronados). Deze woorden hadden vandaag geschreven kunnen zijn. En Engelman schreef dan ook, zoal niet een Spaans gedicht, dan toch een gedicht, waarvan de Spaanse titel: ‘Y son fieras’ (En zij zijn als wilde dieren) ons reeds te midden der duizend-en-één verschrikkingen plaatst. Hieruit reeds blijkt dat de belangstelling van Engelman zich verruimt, dat hij de dreigende werkelijkheid niet schuwt. Want zijn gedichten in verband met de Spaanse burgeroorlog zijn niet de conventionele reactie op het gesprek van de dag, niettegenstaande hij het traditionele, uiteraard partijloze standpunt ‘sub specie aeternitatis’ inneemt. Ook een andere reeks bewijst dat zijn ogen opengaan voor het leven zijner medemensen, zijn ‘naasten’. Het meest aangrijpende gedicht uit deze bundel is voor mij ‘De booze droom’. Een equivalent voor dit gedicht, te lang om hier te citeren, ken ik slechts in de Amerikaanse film Crime Without Passion, zo vol schuld, vermoorde onschuld en
| |
| |
bezoedeling, terwijl het boven deze film uitgaat, omdat het ten slotte niet in deze gevoelens vol bezoedeling berust. Het is te betreuren dat de retorische vierde regel van de vierde strofe, alhoewel niet bepaald vloekend bij de rest, toch detoneert. Men weet dat intertijd de tachtigers zich vrolijk maakten over de zingende zuilen van dr Schaepmans Aya Sofia; men weet echter ook van de reactie van de Beweging, die een lans gebroken heeft voor de aanwending van retorica in de dichtkunst. Niettemin laat ik de stille hoop op een gelukkiger variant niet varen. De bedoelde regel luidt: ‘want op de furie kan de min niet stoelen’. Het gedicht eindigt met deze strofe:
De zon verdween, stierf zij niet met een lach?
Ik word met tranen in mijn oogen wakker.
Er luien klokken, ik begin een dag
en pluk de bloemen van den doodenakker.
Zoals gezegd, wijst ook de volgorde der gedichten op een innerlijke groei van de dichter. Er loopt een draad, door ‘Booze droom’ en de Spaanse reeks heen, waarin zijn verhouding tot zijn medemensen tot uiting komt, naar gedichten als ‘Aandachtig lied’ en ‘De engel’, waarin de dichter zich tot zijn God wendt of uitsluitend zich om eigen zieleheil bekommert. ‘Aandachtig lied’ behoort mede tot zijn beste gedichten, ‘De engel’, waarin wij het ritme in het metrum missen, tot zijn minst geslaagde.
Tegelijk met Het bezegeld hart verschijnt als afzonderlijke plaquette De dijk, geschreven en bekroond voor een prijsvraag van de avro. Tegenover gelegenheidsgedichten staat men skeptisch, zodat dit gedicht ons een dubbele verrassing bezorgt. Men behoudt na lezing een groots beeld van het doorwaaide polderlandschap. Hetgeen bereikt wordt doordat de dichter zijn object van verschillende gezichtshoeken uit benadert. Wij lezen de regels:
Hij kan in grondzee onderduiken
gekranst met lillend schuim
geen kracht kan deze kracht verbruiken
hij staat er groot en ruim.
| |
| |
Door het ‘staan’, in tegenstelling tot het conventionele ‘liggen’ van de dijk, kijken wij van beneden af tegen de wand op van het gevaarte. Weldra cirkelen wij eroverheen, wanneer hij vervolgt:
de molens slaan de horizonnen
met wieken, kruis na kruis,
de polder is een vat vol sponnen
terwijl de dichter, wanneer hij gewag maakt van de ouderdom van De Dijk, zijn woorden zo kiest, dat De Dijk zich verliest tegelijk in nevelen der tijden en in de mist van het Hollandse landschap. Aldus vermengt hij het abstracte der geschiedenis met het concrete van het polderland. Dit gelegenheidsgedicht is ook alleen daarom geslaagd omdat Engelman, ik herhaal het, behoort tot die zeldzame dichters die, zelfs indien zij de wens daartoe mochten koesteren, noch met iets anders noch met De dijk de poëzie geheel aan de dijk zouden kunnen zetten. Nieuw werk van zulk een dichter aankondigen is voor de bespreker een voorrecht.
|
|