se buien, waarvan sommige ook werkelijk een diepe indruk achterlaten. De bedoeling is duidelijk, sinds ook de Prediker schreef: ‘de wind gaat steeds omgaande en keert weder tot zijne omgangen.’ Ik veroorloof mij nog een enkele, zij het dan ook schuchtere aanmerking op dit welhaast volmaakte boek. De rijkdom van details, die wijzen op de vergankelijke vluchtigheid van ons bestaan, brengt allicht verdoezelende retouches aan in de grofheid der levensrealiteit. Hartstochten, die uitsluitend in het heden of beter uitsluitend als actualiteit zich uitleven - de zucht tot zelfbehoud, de wreedheid, de voortplantingsdrift - komen in deze roman slechts in sterk verdunde oplossingen voor. Ik geef er mij intussen rekenschap van, dat dit juist datgene is wat mevrouw Woolf opzettelijk nastreeft. Een werkelijk bezwaar kan dit trouwens slechts zijn voor al wie, het zintuig voor de ‘zachte krachten’ missende, enkel nog voor de blakerende passies enige waardering koesteren.
De populariteit die dit boek verwierf in de Engels sprekende landen, waar men het tot de ‘best-sellers’ begint te rekenen, laat zich moeilijk rijmen met het pessimisme dezer vliedende jaren. De geest van de New Deal in Amerika en de positieve houding, die de Amsterdamse studenten tijdens het lustrum predikten, zijn daar om te bewijzen, dat men zich momenteel tegen het pessimisme kant. Staan wij dan voor een raadsel? Zo ja, dan toch een, dat makkelijk genoeg is opgelost. Want het pessimisme van Virginia Woolf wordt tenietgedaan door de ontroering, waarmede zij het verleden oproept. Daaruit blijkt reeds, dat bij haar het gevoel van vergankelijkheid niet is gericht op een ‘destructief’ uitwissen van het heden, maar op een ‘constructieve’ verzoening met het verleden. Boeken als deze worden populair om het element van bevrijding of verzoening, dat zij inhouden. Tegelijk ook omdat het verdriet om de overledenen plaats maakt voor de vreugde hunner nagedachtenis.