| |
| |
| |
J. Greshoff
Gedichten 1907-1936. Stols' Uitgeversmij, Kaleidoscoopserie Nr 18 [Maastricht 1936].
Greshoff behoort tot degenen, die de dichtkunst geholpen hebben uit de esoterische impasse waarin zij omstreeks 1930 terechtgekomen was. Men kan Greshoff een voorloper van Forum noemen, wanneer men althans daaraan toevoegt dat hem de sprinkhaanetersnatuur des voorlopers volkomen ontbreekt. Ik kom aan het slot nog op zijn invloed terug. Allereerst moet ik mij van de plicht kwijten een karakteristiek te geven van deze persoonlijkheid.
Wij weten uit zijn gedichten en zijn andere publikaties, dat hij het opneemt voor de ‘man van formaat’, de ‘zuivere mens’, de ‘volledige’ mens. Ik stel mij voor dat men de ware aard van deze door hem voorgestane mensvorm, door de slogans slechts vaag aangeduid, moet zoeken in zijn gedichten zelf.
Naar de ‘états d'âme’, waarin deze gedichten geschreven zijn, kan men drie perioden onderscheiden: een jonge periode, een tussenperiode en zijn derde periode. Met opzet kies ik het rangtelwoord voor zijn laatste periode. Benamingen, die op rijpheid of volwassenheid wijzen, zouden het misverstand wekken alsof al het daaraan voorafgaande als jeugdwerk moet worden beschouwd.
In deze verzameling komt, in de zin van artistieke onrijpheid, geen jeugdwerk voor. Het telwoord moge voorts associaties wekken met dragers van het Derde Rijk, die Greshoff juist in deze periode ongenadig van katoen gaf, bijvoorbeeld in de Bruine liedjes. Maar wij zijn nog niet zover. Laten wij beginnen met de eerste periode. Niet zonder vooraf op het
| |
| |
kunstmatige van iedere onderverdeling te hebben gewezen, vooral bij een kunstenaar als Greshoff, bij wie de intuïtie door alle werkelijke of schijnbare grilligheden heen koers houdt naar een doelwit dat ons slechts duidelijk wordt wanneer wij zijn geheel oeuvre overzien.
Zie! Ik ben klein en simpel als de kruiden,
Ik ben nog zonder naam, een nieuw gewas
Dat plotseling opgeschoten is in 't gras
En bij intuïtie zoekt naar 't goede zuiden.
Bij het zoeken naar de ‘volledige mens’ in zijn eerste gedichten moeten wij rekening houden met de terminologie die gangbaar was gedurende de jaren van hun ontstaan. Zijn jonge periode omvat de afdelingen ‘Oud zeer’, ‘Aardsch en hemelsch’, ‘Voor de musschen’, ‘Tusschen twee werelden’, ‘De ceder’, ‘Confetti’. De algemene toon van het dichtergeslacht van 1910 is hier en daar hoorbaar. Een toon die misschien het meest karakteristiek en waarachtig naklinkt wanneer wij Het verlangen van Bloem weer ter hand nemen. Daarnaast vinden wij ook de gangbare symbolen. Zo bijvoorbeeld het beeld van de mens verkerende ‘Tusschen twee werelden’. Dit symbool heeft evenveel geaardheden uitgedrukt als er dichters waren. Bij de meesten hield het primair een smartelijke levenservaring in. Ook Greshoff heeft deze term aangewend, die wij zelfs onder de boven aangehaalde titels aantreffen. Bij hem gaat het echter primair gepaard met een bijna feestelijke stemming, waarbij wij nochtans moeten rekening houden met het smartelijk tegendeel dat iedere grote levensviering bedreigt. Wanneer wij deze terminologie verder mogen uitspinnen, dan houdt het begrip ‘Tusschen twee werelden’ het moment in, dat door de dieren niet wordt geapprecieerd en dat ook de engelen niet langer dan nodig aanhouden, het moment dat de mens zich bevindt: tussen de verrukkingen van de zintuiglijkheid en de beloften ener spirituele orde. Vele dichters hebben dit moment gekend, ieder reageerde daar op eigen wijze op. Bij de Nijhoff van Vormen wekte het angst, men begreep dat hij op het punt stond de ene of de andere kant uit te snellen, naar de hemel of de jungle. Voor Greshoff
| |
| |
daarentegen is dit het ogenblik waarop hij zich het best op zijn plaats voelt op de wereld: zijn bewustzijn wordt het kruispunt van alle vervoeringen mogelijk voor de mens, van alle vervoeringen, die hij niet in de hevigste vorm ondergaat maar waarvoor hij zich onvoorwaardelijk open weet. De hevigste vorm voert tot eenzijdigheid, terwijl hij een volledige menselijkheid behoudt. Bij Aart van der Leeuw verraadt een zekere preciositeit dat hij niet naar levensaanvaarding, desnoods met zekere skepsis, streeft, maar dat hij de zachtzinnigheid van de skepsis, desnoods door middel van een schijnbare levensaanvaarding, beoogt. Het zou op zichzelf interessant zijn na te gaan welke waarde dit symbool voor de verschillende dichters van dit tijdperk heeft vertegenwoordigd. Bij Greshoff verklaart het gebruik van dit symbool, op de wijze waarop hij het deed, vele bijzonderheden van zijn werk.
Bijvoorbeeld zijn liefdesgedichten. Niettegenstaande hij er vele schreef, vindt men zelden of nooit een regel, waarin het instinct hem overrompelt; steeds geven deze verzen een uitzicht op een tederder landschap der ziel.
Zoek u op aarde een aardsch geluk
Bemin de vrouw die bij u ligt
Kus haar gesmolten lippen stuk
Toch altijd kust gij Mijn Gezicht.
Zijn liefdesgedichten krijgen het karakter van een vriendschaps- meer dan van een amoureuze verhouding. De vriendschap speelt trouwens juist door deze menselijke instelling een grote rol in dit dichtwerk. Men wordt telkens herinnerd aan het beroemde vers van Callimachus, dat een dode vriend herdenkt; in de uitmuntende Engelse vertaling besluit het met de regels:
Still are thy pleasant voices, thy nightingales, awake
For Death, he taketh all away, but those he cannot take.
Volledigheidshalve dient vermeld dat Callimachus ook reeds ruim tweeduizend jaar dood is. Waar men ook Kaleidoscoop- | |
| |
serie Nr 18 opslaat, steeds wordt men getroffen door deze ‘pleasant voices’, deze ‘nightingales’ van de vriendschap. Wij vinden hier woorden en stilten van vriendschap die de dichter gewisseld heeft, weliswaar ook met aantrekkelijke vrouwen, maar niet minder met grijsaards, met zieke dichters en, enigszins op aanbeveling van Sint Franciscus, met de hond voor de broodkar. Aan de vriendschap voor een onbekende is het gedicht ontsproten, dat de verzameling opent en dat ik hier overschrijf:
Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet,
Uwe oogen noch de ovaal van uw gelaat;
Maar nu gij raaklings langs mijn leven gaat
Wekt gij, waarom?, een onvermoed verdriet.
Zij die 'k met de uitverkoren namen noem
Stond naast u, toen een doodvermoeide vrouw,
En uit de plooien van haar kleed van rouw
Hing haar hand neer als een verlepte bloem.
Hoe bang, hoe hopeloos is dit gebaar:
Zij vreest zichzelf verlaten en vervloekt.
Maar gij gaat verder, god weet wat ge zoekt.
Zóó zwijgend scheiden vreemden van elkaar.
Dit was het bitter einde van een waan.
Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet;
En toch voor u dit vaagbedroefde lied
Nu gij alléén uw weg moet gaan.
In het voorbijgaan heb ik doen uitkomen, dat reeds in deze eerste periode de ‘volledige mens’ aanwezig is, voor wie hij later de strijd zal aanbinden. De derde periode is het verder afwikkelen van een draad die hij reeds in zijn jeugd heeft opgenomen. De ‘tussenperiode’ wordt niet zozeer vertegenwoordigd door bepaalde afdelingen van deze verzameling alswel door gedichten die men overal verspreid vindt tussen de meer karakteristieke verzen. Een verzameling als deze, die het werk van dertig jaren geeft, dankt hieraan een aparte bekoring: wij zien het hart en de geest, die op alle avonturen
| |
| |
uitgaan en alle menselijke bestemmingen volgen, steeds weer keren tot datgene wat het meest eigene is. Om aan deze tussenperiode ook een plaats te gunnen in de chronologische volgorde noem ik speciaal de afdeling ‘Tapis roulants’, waarvan de verzen zich al dadelijk onderscheiden door de schichtigheid der ritmen en de pregnante beelden die herinneren aan de zogenaamde Franse decadenten. Wij staan hier voor een verschijnsel, waarvoor Poe in ‘The Imp of the Perverse’ een verklaring heeft gezocht: ‘Induction, a posteriori, would have brought phrenology to admit, as in innate and primitive principle of human action, a paradoxical something which we may call perverseness, for want of a more characteristic term... We act for the reason that we should not.’ Ik verkies deze psychologische verklaring boven de filosofische dialectiek, die tot het ‘tegendeel’ haar toevlucht neemt, omdat men hier minder met het tegendeel dan wel met de chaotiek te maken heeft. Ieder verband wordt opgegeven. Het bestaan wordt slechts de vlam, die ten kwade of ten goede, een tijdlang zal branden. Ik voor mij heb sympathie genoeg voor steekvlammen, dus ook voor de afdeling ‘Tapis roulants’. Deze chaotiek is natuurlijk iets geheel anders dan de ironie die in zijn laatste gedichten een belangrijke rol speelt. Het menselijk standpunt, dat hij inneemt, brengt op zichzelf reeds de ironie met zich mee. Wel heeft zij zich toegespitst in de strijd voor een vrije persoonlijkheid, die zich door geen enkel dogma, van hemel noch aarde, laat binden.
In de publikaties van de latere Greshoff zijn vooral twee rubrieken goed vertegenwoordigd: hekeldichten, die vroeger in ieder geval een veel geringere plaats in zijn werk innamen, en liederen van vriendschap. Ter Braak heeft zeer juist opgemerkt dat de polemische prozastukken van Greshoff in wezen hekeldichten zijn. Ik heb zelden zoveel genoten als bij het lezen van deze hekeldichten in Voetzoekers, Spijkers met koppen en vooral Rebuten. Als uiting zijner bewondering voor een medemens moeten de beide boeken over Van Schendel genoemd worden. Met zijn gedichten staat het niet anders: hekeldichten of betuigingen van vriendschap, de Bruine liedjes enerzijds en anderzijds de gestalten uit Voces Mundi.
| |
| |
Maar ik herhaal nogmaals: zulke strenge onderscheidingen zijn kunstmatig. Want wie het zou betreuren dat Greshoff, voor de strijd onder de mensen, een zeker solipsisme voor zijn kunstenaarschap noodwendig, had verlaten, dient met spoed kennis te nemen van Janus Bifrons, waarin de dichter zichzelf confronteert met de grote filosofische vraagstukken; dient ook ijlings kennis te nemen van de laatste afdeling, die van 1935 dateert en waarvan sommige verzen (bijvoorbeeld ‘Columbus zonder Amerika 3’) het meest nog aansluiten bij de verzen van zijn jeugd. Hoeveel rijker en dieper zijn toon werd, moge blijken uit deze strofe:
Waarom leert men op school een schuldloos kind
Latijn en Grieksch en niet de donkre talen
Van zeemeerminnen en van nachtegalen,
Van 't water en de wolken en den wind?
Er is nog een punt dat ik zou willen aanroeren. Het is de kwestie van de invloed die Greshoff heeft uitgeoefend op de moderne Nederlandse literatuur. Men versta het woord ‘invloed’ wel. Sommigen spreken alleen van invloed wanneer zij een jeugdig of zonderling scribent betrappen, terwijl hij van een ander afkijkt. Weer anderen, wanneer er niet van invloed, ook niet van overschrijven, maar van een verwantschap, die tot dezelfde resultaten voert, sprake is. Een concreet voorbeeld: wanneer ik zeg dat Greshoff iemand als Nijhoff wel degelijk beïnvloed heeft, dan betekent dit, dat hij, onmiddellijk door zijn werk of middellijk door de atmosfeer die hij medeschiep, Nijhoff gewezen heeft op gebieden die deze bij zichzelf braak liet. Verwantschap daarentegen heeft de Nijhoff van Awater met een dichter als de Amerikaan T.S. Eliot. Dat verwantschap beïnvloeding niet uitsluit, spreekt wel vanzelf, maar in dit bijzondere geval lijkt mij beïnvloeding wel uitgesloten, omdat er een tijd was, dat Nijhoff, niettegenstaande zijn bekendheid met Eliot, geen grote verwantschap met deze dichter vertoonde. Pas nadat Greshoff, mede met hulp van Du Perron en Ter Braak, zich voor eens en altijd had doorgezet in de Nederlandse letteren, open- | |
| |
de zich ook voor de Nijhoff, die Awater maakte, een nieuwe toekomst.
Ik kan niet besluiten zonder de studie van Vestdijk te vermelden die aan de gedichten voorafgaat. Ik vraag mij af waarom de essays van Vestdijk nog altijd niet gebundeld worden. Zo bijvoorbeeld zou het voortaan onverantwoord zijn studie te maken van een van de belangrijkste figuren van de contemporaine literatuur, Greshoff, en van het uiterst belangrijke probleem vorm-materie-inhoud zonder kennis te hebben genomen van de scherpe analyse die deze gedichten inleidt.
En tot slot de slotwoorden ook van Greshoff:
En overal herken ik lotgenooten
Waar ik mij in verlies en herontdek
Nomaden, broeders op den grooten trek
Tot vrijheid onherroepelijk besloten
Want zonder die is alles kattendrek!
Dat dit nog zacht uitgedrukt is, begrijpt men wanneer men rekening houdt met de Siamees die, blijkens enkele verzen, in de kamer van de dichter evenveel warmte ondervindt als wij in des dichters verzen.
|
|