Een neger verdietst
Jan. H. Eekhout, De neger zingt. Uitgeversmij Holland, Amsterdam [1936].
De gedichten in deze bloemlezing doen niet alle de bittere ervaring op door de vertaling, ook voor hun beste vrienden, onherkenbaar te zijn geworden. Enkele vertalingen zijn zelfs uitmuntend, bijvoorbeeld ‘Broeders’ van James Weldon Johnson. Des te meer waarderen wij dit, wanneer wij er ons rekenschap van geven, dat de vorm slechts ten dele de poëtische aankleding is van een inhoud, die ook zonder die vorm wel tot ons overkomt - wanneer wij dus inzien, dat de vorm veeleer het middel is, waarmee in onze geest een bepaalde wereld wordt opgeroepen, die, zonder de vorm, dan ook sluimeren blijft.
Ik mag echter mijn bezwaar tegen deze bundel niet verhelen. Het richt zich niet in de laatste plaats tegen de inleiding. Mijns inziens legt hierin de vertaler te veel de nadruk op het menselijk hart van de neger. De neger worden blijkbaar slechts geleidelijk menselijke organen toegekend, sinds men ophield hem, al naar de stemming van het ogenblik, nu eens met de ene, dan weer met de andere, apensoort te verwisselen. De negerauteurs, zoals zij bijvoorbeeld in een bloemlezing als de Anthology of American Negro Literature van Calverton zijn verzameld, geven er echter blijk van, dat niets menselijks hun vreemd is, ook de intellectuele faculteiten niet. Om en reële indruk te krijgen van de negerliteratuur moet men ten minste van een bloemlezing als de Negro Anthology kennisnemen. Ik onderstreep dat, omdat deze Hollandse bloemlezing, niettegenstaande haar goede hoedanigheden, een misverstand zou kunnen helpen bestendigen. Wanneer Eekhout beweert, dat de negerdichter niet zoekt