vraagstuk op; zij vertoont zich in haar werkelijkheid aan ons. Als het voor hem meest kenmerkende gedicht noem ik de ‘Ballade van de Grootvaders’, waarin de blanke grijsaard en de oude neger om beurten onze aandacht vragen met een enkel flitsend gebaar, een oogopslag, het doordringen van een verre kreet. Van de blanke heet het, dat hij kijkt met ogen van ‘antarctisch glas’, terwijl de neger de oren spitst voor de steeds wisselende geluiden van het oerwoud. In deze en dergelijke details komt op bekoorlijke, soms grootse, altijd treffende wijze, het verschil der twee rassen tot uiting. Guillén blijft deze snelle afwisseling van beelden, afkomstig van twee zo verschillende landschappen van het menselijk innerlijk, volkomen meester. Zoals hij ook het vers beheerst. Het meesterschap, waarmee hij zowel het modernistische vrije vers als de traditionele strofe hanteert, stempelt hem tot een vooraanstaand bentgenoot der dichterlijke voorhoede. Een voor hem zeer typisch gedicht is ook het ‘Lied van de Tamtam’, waarin hij ook zijn blanke landgenoten uitnodigt tot de negerdans met de waarschijnlijk juiste insinuatie: ‘Wie in Cuba van buiten nog niet zwart werd, vernegerde al van binnen.’ Voor de Cubaanse señoritas schreef hij enige levendige coupletten. Wanneer hij in zijn politieke gedichten onvoorwaardelijk partij kiest voor de neger, geschiedt dit, omdat hij met de neger de economisch zwakkere beschermt en allerminst, omdat hij negroïde volbloedigheid ambieert.
Met Guillén als middelpunt onderscheiden wij verder: een negroïde groep dichters en, anderzijds, een blanke groep, in wier werk allicht, gelijk reeds uit de plaatsing in de bundel volgt, het negerelement op een of andere wijze meespreekt. Tot deze blanken behoort Palés Matos, die met zijn nieuwsgierigheid van blanke intellectueel zich gaarne ophoudt in de gebieden van het oerinstinct, oorsprong van negerceremoniën als het geheimzinnige ‘vodu’, waarin het mensenoffer blijkbaar een rol speelt; behoort ook Ballagas, die in zijn rumba's bekoringen mengt van Spaanse gitana's en de Soedanese negerinnen. Met deze woorden gedenkt hij een dode bacchantische vriendin: ‘Het is het strijkijzer van de dageraad, dat je longen stuk brandde. Neen, niet de ziekte, niet