Verzameld werk. Deel 5. Over literatuur
(1987)–Cola Debrot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Een Spaanse psalmGa naar voetnoot*Mijn verzoek aan Lehmann de psalmen van Quevedo te vertalen werd aanvaard onder voorwaarde, dat ik een voorwoord daarvoor zou schrijven, waarin ik mij als ‘auctor intellectualis’ zou verklaren. ‘Anders,’ zo meende Lehmann, ‘word ik tot religieus dichter gebombardeerd.’ In dit of een dergelijk sensationeel antwoord, dat ik wel verwachten kon, ligt de reden opgesloten, dat ik mij met mijn verzoek juist tot Lehmann wendde. Ik vreesde in de allereerste plaats, dat in de Hollandse vertaling het merkwaardige Spaanse conflict tussen werkelijkheid en religie zou verloren gaan; voor deze tegenstelling zijn Nederlandse dichters in het algemeen te zeer metafysisch gepreformeerd, te zeer bevangen door vrees voor alles wat maar enigszins naar werkelijkheid zweemt. De tegenstelling werkelijkheid en religie ligt aan ieder kunstwerk ten grondslag, trouwens ook aan iedere religieuze uiting. Het is de onoverbrugbare kloof tussen ‘Tatsache’ en ‘Wahrheit’, waaraan Oswald Spengler uitnemende bladzijden heeft gewijd. Het ligt besloten in de woorden van Pilatus, die beroemd geworden zijn: ‘Wat is waarheid?’ Het ligt, meer dan waar ook, besloten in de psalmen, toegeschreven aan David en die gedicht zouden zijn na een leven, waarin de koning had blootgestaan aan de achtervolging van anderer en eigen hartstochten. De psalmen van Francisco de Quevedo y Villegas, geboren 1580 en gestorven 1645, vertonen gelijkenis met die van de testamentische koning, geschreven als zij zijn door een over-rijp man, verweerd door harde ervaringen. Zoon van een hofdame, wier man vroegtijdig gestorven | |
[pagina 30]
| |
was, heeft hij, aan de rok van zijn moeder hangend, die hem voortsleepte van paleisvertrek naar paleisvertrek, voor het eerst de onontwarbare hof-intrigen leren kennen. Zijn leven heeft zich afgespeeld te midden van hof- en literatorenvijandschappen, waardoor hij tot tweemaal toe, de eerste keer slechts voor enkele dagen, de tweede keer echter voor een paar jaar, in de cel van de gevangenis werd gestoten. Het meest werd deze man echter door zijn eigen hartstochten verteerd. Toen hem in de gevangenis de bijstand van de chirurgijn werd geweigerd, heeft hij zelf, hoewel slechts zeer beperkte kennis bezittend van de heelkunde, eigenhandig een verse zweer aan zijn been tot diep in het gezonde weefsel weggesneden. Dit was, meen ik, niet een op zichzelf staande gebeurtenis uit zijn leven; zijn verzen maken vaak de indruk van een mens, die het mes diep in zichzelf zette. ‘Ik zal deze zwarte zieke plek uit mijn lichaam wegsnijden,’ schreef ook Marsman in zijn ‘Lex Barbarorum’. Er zijn, naast overeenkomst, belangrijke punten van verschil tussen de testamentische en de Spaanse psalmendichter. De testamentische psalmen worden naar het onderwerp in verschillende soorten onderverdeeld: boetepsalmen, klaagpsalmen enzovoort; overal klinkt echter de hoop op verlossing door, in feite van David uit de handen van zijn vijanden, symbolisch echter is het de hoop op verlossing van het conflict tussen werkelijkheid en religie. Wanneer wij hier de kerkvaders erop naslaan vinden wij, dat in de eerste eeuwen het psalmodiëren uitsluitend vanwege zijn verlossend karakter geschiedde; de tekst van de eerste en tweede psalmenvertaling van Hieronymus mocht daarom dan ook niet vervangen worden door zijn veel betere derde vertaling, hoewel de twee vorige verschillende onbegrijpelijke passages bevatten. Het ging echter klaarblijkelijk niet om de tekst, maar om het zoemen. De heilige Ambrosius drukt het aldus uit (omstreeks 350 na Christus): ‘terwijl het zo lastig is stilte te krijgen onder de preek of wanneer het Evangelie wordt voorgelezen, zwijgen onmiddellijk allen en luisteren toe zodra zij de psalmen horen; de psalmodie verenigt de zielen der bijeengekomenen en verzacht de wrok van de vernederden en gekrenkten...’ De | |
[pagina 31]
| |
heilige Eusebius hoort in de psalm uitsluitend het loflied op God, en wel God de Zoon want ‘het Woord is Vlees geworden en Het heeft onder ons gewoond’. De kerkvaders zouden niet weinig ontstemd geweest zijn over de psalmen van Quevedo, bij wie de ellendige en kortzichtige creatuur bij het gedenken van de Almacht en Alwetendheid van de Schepper, in stede van de verlossing zijner ziel te betrachten, door zwaarmoedigheid of zelfs zwartgalligheid wordt bevangen.Ga naar voetnoot* ‘Indien Gij ons oordeelt, wie zou dan stand houden?’ En inderdaad zouden de kerkvaders gelijk hebben gehad, voor zover zwaarmoedigheid althans een teken is van geestelijke armoede, van gemis aan geestelijke spankracht. Ik zou dan ook op de vertaling van de psalmen van Quevedo niet met zoveel klem hebben aangedrongen, wanneer er onder deze achttien liederen niet een psalm voorkwam, die op zichzelf reeds als uiting van een gehele levensbeschouwing moet worden opgevat en, in verband met de andere psalmen, als het centrale punt, van waaruit een nieuw licht valt op Quevedo's zwaarmoedigheid en zwartgalligheid en waardoor dan ook deze andere psalmen van de Spanjaard grotere waarde vertegenwoordigen dan zij afzonderlijk zouden bezitten; deze andere psalmen moet men eerder beschouwen als voorstudies, die slecht, althans niet voortreffelijk gelukt zijn. Want dit dan is het belangrijke verschilpunt tussen de testamentische en de Spaanse psalm, dat de eerste een smeekbede om verlossing inhoudt, terwijl uit de tweede het tragische levensbesef opklinkt, vooral uit Psalm iii, die ik hier voor de lezer overschrijf. Psalm III
Hoe ver is nu mijn boosheid reeds gekomen!
Zelfs Gij zoudt vreezen, die mij reeds doorzag,
| |
[pagina 32]
| |
O eeuwig Schepper van de dag
Die onder Uwe hoede hebt genomen
De sleutels van de hemel en de aarde.
Het is alsof 'k reeds ééns aanvaardde
De volle maat van Uw barmhartigheid,
Voor iedere behoeftige bereid
Die Ge in uw boezem houdt besloten.
Ik ben zo blind in aardse waan,
Ik vrees, maar daarom roep ik U niet aan,
Dat Gij mij uit de zonde zoudt verstoten:
O lage slavernij!
Ik wil dat 't licht, dat Gij aan allen brengt,
Mij niet verlicht, maar mij verzengt.Ga naar voetnoot*
In zware kluisters zie ik mij
O hachelijk gevecht
Dat duizendmaal mijn wil mij strijden liet,
Ik heb geen vrijheid en ik wens haar niet.
Ik vrees, ik ben door haar geknecht.
Geen hel, die ooit mijn ziel verbeidt,
Is erger dan mijn fiere onderworpenheid.
Wanneer men dit vers leest, mag men zich zelfs afvragen of wij met een religieus dan wel een atheïstisch dichter te doen hebben; en wel op grond van het aanvaarden van de werkelijkheid, dat wil zeggen van het aanvaarden van zijn, Quevedo's!, werkelijkheid. Bij Quevedo een of andere vorm van atheïsme veronderstellen zou echter een vervalsing betekenen, want men zou hem dan voorstellen als vitalist, terwijl hij in wezen behoort tot die reeks van grote tragische Spanjaarden, onder wie in de eerste plaats Santa Teresa, de ‘grote’ Teresa, een Spaanse vrouw tot in hart en nieren, en don Quichotte, niet minder van vlees en bloed omdat hij het produkt is van Cervantes' verbeelding, moeten worden gerekend. Jezus zei: ‘Geef den Keizer wat des Keizers is.’ Daarmede had Hij zijn heilsverzekerdheid afgebakend ten aanzien van de invloeden van het actieve leven. De religieuze dichter kan, met een beroep op deze woorden van de Heiland, het conflict tussen werkelijkheid en religie allicht niet volledig tenietdoen, | |
[pagina 33]
| |
want het conflict komt voort uit de natuur zelve van de mens; wel staat het hem vrij zichzelf, met een beroep op deze woorden, het brevet van onbekwaamheid of onbevoegdheid ten aanzien van het actieve leven uit te reiken, zich voortaan beperkend tot een welhaast uitsluitend meditatief bestaan. Wat dan ook veelal geschied is, en merkwaardig genoeg vooral in de noordelijke landen! De barok, de Spaanse barok met name!, heeft echter het type mens geschapen, bij wie de activiteit in de vorm van een toegespitste individualiteit samengaat of, beter, worstelt met de allicht steeds falende poging de individualiteit op te heffen in de grenzeloze ruimtelijkheid van het Godsbegrip. Wij vinden deze worsteling in de figuur van Don Quichotte, dáárom dan ook de ridder van de Droevige Figuur, omdat hij in zich trachtte te verenigen de gerechtigheid en waarheidlievendheid, die ‘niet van deze aarde’ zijn, met de daadwerkelijkheid van het ridderlijk bestaan. Wij vinden deze worsteling bij de heilige Teresa, die een samensmelting poogde tussen het actieve en meditatieve kloosterschap, wat uiteraard niet in de vorm van een uiteindelijke verlossing kon tot stand komen, maar zich eerder uitte als de echo van de smartelijke menselijke kreet uitgestoten onder de gewelven van het eeuwigheidsbesef. Wie eenmaal deze tragische echo heeft vernomen, hoort haar ook in de Spaanse stem, die iets weg heeft van een gil in de stilleavondatmosfeer van een van de steden van de ‘hispanidad’, Toledo in Castilië zo goed als Caracas in Venezuela of elders ‘ergens in Zuid-Amerika’. Paul Morand heeft in een van die ogenblikken, waarin hij zich aan zijn neiging tot oppervlakkigheid kon onttrekken, meermalen uitnemende karakteristieken gegeven. Hij heeft eens opgemerkt, dat er niets zo onwelluidend klinkt als de staalharde stem van een Spaanse vrouw. Ik kan deze onwelluidendheid niet onderschrijven, waarschijnlijk al daarom niet, omdat mijn moeder een Venezolaanse was en als zodanig reeds in ogenblikken van innerlijke spanning die stem bezat, die door merg en been ging, - maar de karakteristiek is mij meer dan duidelijk! Uit het huis in de tropen, waar ik als kind leefde, herinner ik mij met overduidelijke precisie de provisiekamer, omdat het de | |
[pagina 34]
| |
kamer was, waar ik mijn moeder ten slotte vond, nadat ik haar vergeefs elders had gezocht. Zij bleef er langer dan nodig was voor het meten van een maat rijst of het halen van een blik boter (met de Hollandse koe bestempeld). Hoevele malen heb ik later nog in mijn verbeelding die kamer betreden! Zij was niet groot, even breed als lang, bijna vierkant, trouwens ook even hoog, bijna een holle kubus. Aan mijn linkerhand zag ik de wand met spinrag in een van de bovenste hoeken en met een raam steeds dicht, waar enkel door een van de kieren of een van de scharnieren van de jaloezieën het licht spietste. De wand daartegenover werd vrijwel over de hele lengte bezet door een vrij lage vliegenkast die er aan de muur hing; aan het groenige gaas, hier en daar ingedeukt, hingen enkele vliegen naar de voorraad te gluren en vlogen even op, wanneer de deur openging, als weggeblazen door de windverplaatsing. Men zag door het gaas schemeren: Edammer kazen, de boter in het gele blik, de bruine suiker in de vorm van piramiden of baksteen en kleuren en vormen van vele andere waren, waarvan mij de namen ontschoten zijn. Onder de vliegenkast stonden de zakken, waarvan de inhoud voor het oog zichtbaar lag wanneer ze vol waren; ik herinner mij gele korrels maïs, die ik als kralen tussen mijn vingers liet terugvallen, of het witte meelpoeder, waarin men onwillekeurig de hand stak als in zand, maar ik herinner mij ook de rijstekorrels, die, uit een scheur terzijde in het zakkengoed, duidelijk hoorbaar op het cement van de vloer tikten, als ivoor tegen ivoor. Door de openstaande jaloezieën van het raam aan de wand tegenover de deur, waardoor ik binnenkwam, scheen het licht op mijn moeder, een vrouw in het wit, die op een van de zakken met etenswaren zat en uit een oud boek las. Zij sloeg aanvankelijk geen acht op mij, bleef doorlezen; zelfs trok zij met de wijsvinger een paar maal een bladzijde om, terwijl de edelsteen aan haar middelvinger even in het licht fonkelde; maar dan eensklaps sloeg zij het boek dicht, stond op, greep mij bij de hand en zei dan de woorden, waarvan ik pas veel later de herkomst vermocht vast te stellen: ‘arrobamiento es abobamiento’ (vervoering is verdwa- | |
[pagina 35]
| |
zing). De herkomst van deze woorden: niemand minder dan de heilige Teresa van Avila! Ik heb soms het gevoel, dat ik Spaanse boeken alleen lees teneinde de uitspraken, die ik lang geleden van de vrouw hoorde, die mijn moeder was, met een gevoel van weemoed terug te vinden of soms ook, uit louter nieuwsgierigheid op het spoor te komen. In de loop der jaren begreep ik echter, dat verschillende van deze teksten, die ik vaak pas na moeizaam zoeken terugvond, behalve een persoonlijke, ook een algemeen-menselijke waarde bezitten. Wanneer de ‘hispanidad’, waarover thans geschreven wordt, een betekenis bezit, dan is het wel die van de menselijke waardigheid, die trouw inhoudt aan God niet minder dan aan de mens, maar evenzeer aan de mens niet minder dan aan God. |
|