Verzameld werk. Deel 5. Over literatuur
(1987)–Cola Debrot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Antwoord aan de herenEr bestaat natuurlijk geen enkel bezwaar tegen om Maurits Uyldert in de adelstand te verheffen wegens zijn gemis aan verdiensten jegens de jongere literatuur. Dit zou opzien baren in zelfbewuste hofkringen, maar op zichzelf zou het de literatuur koud kunnen laten. De literatuur komt pas aan de orde als men zich de vraag stelt of men zijn adellijk predikaat moet schrijven met één f, zoals de spelling voorschrijft, dan wel met twee f's, zoals het literaire inzicht eist. De vraag is dus of wij de twee critici van het Algemeen Handelsblad over één kam mogen scheren en dus van de Graaff Uyldert mogen spreken? Wij kunnen genoeg verschilpunten aanwijzen: de verzen van de Graaff zijn ongetwijfeld beter; de haat van Uyldert keert zich tegen Slauerhoff, de haat van de Graaff tegen Forum; de Graaff formuleert zijn bezwaren meer uylachtig wijs, Uyldert meer graaffelijk deftig; Uyldert zweert bij de Beweging, de Graaff daarentegen vertegenwoordigt zo'n beetje de literaire episode, die men die van De Vrije Bladen en De Gemeenschap zou kunnen noemen. Deze verschilpunten vallen echter in het niet bij de allesoverheersende overeenkomst, die deze twee critici tot een onverbrekelijke eenheid bindt: zij zijn beiden bij uitstek defensieve geesten zonder dat zij, als Binnendijk (naar aanleiding van wiens poëzie Han Hoekstra de uitstekende onderscheiding tussen defensieve en offensieve geesten maakte) genoeg raffinement en skepsis bezitten om ook van de defensieve geesteshouding de beperktheid te doorzien. Hiermee is allerminst gezegd, dat het werk van deze twee critici van alle belang verstoken zou zijn. Integendeel. De defensieve geesten zijn de verdedigers van de cultuur, waaraan zij hun geestelijke geboorte danken, veel meer nog dan de grote representanten | |
[pagina 18]
| |
van zo'n cultuurperiode, omdat deze, menselijk al te menselijk, behept zijn met zekere ontrouw aan de ‘fictie van het dogma’. Zulke cultuurepisoden vertegenwoordigen belangrijke waarden; hun verdedigers hebben stellig verdiensten, zodat het niet helemaal billijk is hen eensklaps in de adelstand te verheffen. Men moet immers nog verder gaan: men mag de defensieve geest niet uitsluitend beschouwen als een verdediger van het oude, die volkomen ontoegankelijk voor het nieuwe zou zijn; ook dit zou zijn een ‘fictie van het dogma’. De defensieve geest is er integendeel op uit het nieuwe aan te passen aan het oude, zoals de agressieve geest het oude wil verpulveren tot iets glanzend nieuws. De defensieve geest verschilt slechts van de agressieve, omdat de drang tot het scheppen van nieuwe waarden hem ten eeuwigen dage onbegrijpelijk en ‘unheimisch’ voorkomt. Er komt echter een ogenblik, waarop de nieuwe vorm zich niet vriendelijk laat inpalmen, maar zelf genadeloos inlijft. Het is op zulke ogenblikken, dat critici als Uyldert en zijn veel jongere, maar toch ook al stokoude collega de Graaff hopeloos te kort schieten. Zulke ogenblikken heeft onze jongste literaire cultuur tweemaal opgeleverd: de poëzie van Slauerhoff en de verschijning van Forum. De ontkenning van de waarde van Forum wordt door de Graaff (die, in tegenstelling tot Uyldert, wel aan Slauerhoff toe is) weggemoffeld tussen invectieven aan mijn adres, zodat ik, weinig houvast vindend in zulk een leegte van argumenten, slechts met deels geamuseerde, deels verlegen aardigheden zou kunnen antwoorden. Wanneer ik mij dus verder voornamelijk houd aan de bespreking, die Gerard Knuvelder (De Maasbode, 26 februari 1940) aan Criterium wijdde, dan is het niet alleen, omdat ik de heuse toon van een tegenstander apprecieer, maar ook omdat de gedachtengang, die hij gevolgd heeft, zich er het best toe leent, sommige inzichten nader uit te werken. Knuvelder verwijt ons aan het slot van zijn artikel het gemis van een criterium. Eigenlijk bedoelt hij, als verschillende andere critici, een criterium, dat hém bevalt. Ik kan het anders niet begrijpen, daar hij tevoren een hele kolom wijdt aan | |
[pagina 19]
| |
ons criterium, dat volgens hem het historisch-materialistisch standpunt zou zijn. Wij zijn dus zoiets als marxisten (ik persoonlijk zou er althans onbehoorlijk naar rieken). Nu leert het historisch-materialisme, dat de ‘bovenbouw met de benedenbouw meewentelt’. Ik daarentegen zeg, dat de bovenbouw zijn wortels vindt in de ‘benedenbouw van het sociale leven en de individuele psychologie (de persoonlijkheid)’. Wie naast het sociale leven onmiddellijk de individuele psychologie plaatst, heeft volkomen het recht te beweren, dat hij niet in staat is enige discrepantie te zien tussen zijn opvatting en die van de door Knuvelder aangehaalde professor Veraart, die, ‘ten volle erkennend, dat er een afhankelijkheid bestaat van de geestelijke ontwikkeling, van de ontwikkeling van het sociaal-economische’, wijst op de grootste fout van Marx, dat hij niet ‘heeft kunnen erkennen de creatieve macht voor nieuwe tijden van de creatieve geesten’. Het zou mij zelfs niets verbazen, wanneer professor Veraart als beroepseconoom heel wat meer waarde toekende aan de ontwikkeling van het sociaal-economische dan ik, die het ‘sociale leven’ slechts heb genoemd, omdat ik er mij van bewust blijf, dat de mens niet als een microchaos op zichzelf leeft, maar die praktisch meer waarde toeken aan wat ik daarop liet volgen: de individuele psychologie. Ik heb dan ook niet van historisch-materialisme, maar van romantisch-rationalisme gesproken. Ik maak namelijk, gelijk men weten zal als men nauwkeurig gelezen heeft, niet een tweedelig, maar een driedelig schema, die men als volgt zou kunnen aangeven: 1. ‘onderbouw’ (zijnde onaanvaardbare romantiek), 2. ‘parterre’ (rationalisme), 3. ‘bovenbouw’ (aanvaardbare romantiek). Rationalisme zou men dus in mijn opvatting kunnen beschouwen als de helse steen, die het impure romantisme tot pure romantiek zou branden. Ik heb tegenover deze formule enige voorzichtigheid aan de dag gelegd, omdat ik, terwijl ik het romantisch rationalisme als psychotherapie gewenst moet achten, toch niet de eis kan of wil stellen, dat ieder kunstwerk aan deze formule zou voldoen. Men kan het dus enigszins paradoxaal aldus uitdrukken, dat een kunstenaar, hoewel psychisch roman- | |
[pagina 20]
| |
tisch-rationalistisch, een werk kan leveren, dat men literairdogmatisch zuiver romantisch zou moeten noemen. Dit zou allicht geen tegenstand mijnerzijds uitlokken, omdat tenslotte voor het werk als zodanig alleen de kwaliteit beslist. Dat ik niettemin hoopte op een romantisch-rationalistisch werk, hangt ten dele natuurlijk af van mijn persoonlijke geaardheid, maar ook van de ontwikkeling der jongste letterkunde, zoals ik die hier in het kort zal schetsen. In ieder geval, wat het historisch-materialisme betreft, hoeft professor Veraart het niet met mij oneens te zijn. Ik geloof, dat het enige punt, waarop professor Veraart en ik zullen verschillen, zich op het gebied bevindt van de ‘geopenbaarde’ waarheden. Knuvelder zal mij ten goede houden, dat ik in een zo fanatiek-theologisch land als het onze op dit punt niet inga. Niet omdat ik geloofsvervolging vrees, neen, maar omdat er dan werkelijk geen einde meer aan zou komen. En het gaat hier toch om literatuur? De volgende grootheid, die Knuvelder, na de hulp van de hoogleraar tegen mij te hebben ingeroepen, in het geding brengt, is geen mindere dan de onvergelijkelijk grote dichter Shakespeare; ditmaal in verband met de stelling van de ‘persoonlijkheid’. Ofschoon ik huiverig ben voor namen, zo groot, dat men pijn in zijn nek krijgt van het opkijken tegen de autoriteit, zal ik het voorbeeld van Knuvelder volgen en eveneens de grote Engelse dichter als getuige doen dagvaarden, evenwel niet om mij te chargeren, maar om mij te dechargeren. De eis van de persoonlijkheid, gesteld op dít ogenblik en in dít land, is lang niet zo oppervlakkig als Knuvelder, en met hem zeer velen, naar mij gebleken is, menen. Wanneer Knuvelder zegt: ‘Er zijn grote, meer objectieve kunstwerken (drama, epiek) waaruit de markante persoonlijkheid geenszins onverhuld spreekt’, dan kan men hem hierop alleen antwoorden, dat de markante persoonlijkheid ‘onverhuld’ alleen spreekt - en zelfs in dit geval maakt men zich nog schuldig aan schematisering - in sommige essayisten (laten wij zeggen Ter Braak, die met zijn vele vraagtekens volgens sommigen een sluier van geheimzinnigheid, dus een verhulling, om zich heen geschapen heeft) en dat wie dus met zijn strijd voor | |
[pagina 21]
| |
de markante persoonlijkheid zou bedoelen, dat hij voortaan alleen ‘onverhulde markante persoonlijkheden’ erkent, inderdaad een absurde zaak zou voorstaan: hij zou niets meer of minder beweren, dan dat hij voortaan alleen een bepaalde soort essayisten wil erkennen. Ik heb mij vaak verwonderd over de naïveteit, die de besprekers in staat zijn hun auteurs toe te kennen; dit zal wel een gevolg zijn van beroepsvoorzichtigheid, die zich met blagues, raccourci's en paradoxen niet inlaat. De eis van de persoonlijkheid zou op deze manier neerkomen op de vraag of men liever essays leest met hun fraaie ontplooiing van gedachtencomplexen, dan wel zich liever vermeit in kunstwerken van de verbeelding. Zo eenvoudig is het inderdaad niet. De eis van de persoonlijkheid, zoals hij thans gesteld wordt, dient men eerder op te vatten als de eis voor erkenning in onze literatuur van een bepáálde vorm van persoonlijkheid, die zich dus zou kunnen uiten evengoed essayistisch als creatief (deze onderscheiding, niet steeds scherp vol te houden, zal ik gemakshalve voorlopig handhaven). Engelman, een dichter van de eerste rang, merkte in een van de bijzonder lucide ogenblikken, die hem ook als essayist appreciabel maken, op, dat de homerische ruzies om de persoonlijkheid er zonderling uitzien, als men bedenkt, dat men niet met één, maar met twee vormen van persoonlijkheid moet rekening houden. Niet begrijpend, waar het precies om gaat, maar niettemin met intuïtieve zekerheid de kern rakend, roept hij uit: ‘De fout der Ventisten is geweest, dat voor hen “persoonlijkheid” beteekende: bewogen, protesteerende, fel reageerende, dynamische persoonlijkheid. Men kan zich ook een “persoonlijkheid” indenken die is: placide, evenwichtig, apollinisch, van iets “hemelsch” vervuld ...’ (De Nieuwe Eeuw, 21 maart 1940). Daar gaat het nu precies om: om de erkenning van de eerstgenoemde persoonlijkheid, de fel reagerende, die men onder verschillende benamingen - mijns inziens treden vooral de eigenschappen van felheid of hartstochtelijkheid op de voorgrond - kan stellen tegenover de persoonlijkheid, die ik afwisselend zal betitelen als extatisch of metafysisch. Om ieder | |
[pagina 22]
| |
misverstand uit te sluiten, voeg ik hieraan toe, dat deze vormen van persoonlijkheid in de werkelijkheid en zeker in de literatuur in hun extremistische vorm slechts hoogst zelden voorkomen; de felle persoonlijkheid in haar extremistische vorm zou het karakter dragen van wat men indertijd in de Duitse literatuur de ‘activist’ noemde, die de opvatting huldigde, o.a. bestreden door Thomas Mann, dat het uitsluitend ging om de tendens en dat de kunst slechts als bijkomstigheid diende beschouwd te worden, terwijl de extatische persoonlijkheid in haar extremistische vorm ook spoedig de literatuur zou verwisselen voor een oord, waar zij beter tot haar recht komt: het klooster (wel te verstaan van een contemplatieve orde), de stilte van de ziekenhuizen en - voor de financieel krachtigen - de Riviera. Wij, Hollanders, neigen tot de opvatting, dat de grootste dichters tegelijk ook de meest typische representanten moeten zijn van het metafysische type. Dit is nu geenszins het geval. Van de twee grootste dichtergenieën van de westelijke cultuur behoort Shakespeare zeker tot de groep van de hartstochtelijken, terwijl men Dante zowel bij de ene als bij de andere groep kan onderbrengen, al naar gelang men de nadruk legt op zijn heimwee naar het Paradiso (het heimwee om de hel achter zich te laten ‘a riveder le stelle’Ga naar voetnoot*) of op de felheid van zijn politieke hartstochten, waarmee hij zijn tegenstanders, met de genadeloosheid van een modern pamflettist, in de hel stopte. Wij, Hollanders, lijden bovendien nog aan een ander euvel als wij menen, dat essayisten van het subjectieve soort (als een Ter Braak of Du Perron) door hun aard reeds mijlenver verwijderd staan van iedere vorm van kunstenaarschap, terwijl de waarheid eerder is, dat de drijfveren, die hen inspireren, diametraal verschil- | |
[pagina 23]
| |
len van die van het metafysisch kunstenaarschap, maar identiek zijn met die van de gepassioneerde kunstenaar. Om de hartstochtelijke kunstenaar met enkele woorden te kenschetsen, kan men met de pittoreske Duitse uitdrukking van hen zeggen, dat zij ‘der Welt nicht abhanden’ gekomen zijn, de wereld natuurlijk nu niet opgevat in de geologische betekenis van een ruwe aardkorst, evenmin in de sociologische betekenis van een maatschappelijke ordening (de beruchte kille maatschappij), maar in de schopenhaueriaans-filosofische betekenis van subjectiviteit, die zich niet heeft opgeheven als bij de Indische filosofen, tot wie Schopenhauer affiniteit vertoonde, of bij de metafysische kunstenaar, die door natuurlijke aanleg de bevrijdingsfilosofie van Schopenhauer aanhangt. De metafysische essayist, de natuurlijke verdediger van het metafysisch kunstenaarschap, vindt zijn taak, voor zover hij althans belangrijke kwaliteiten bezit, in het extatisch commentariëren (men denkt vooral aan Rilke, maar ook aan de jonge Marsman) of het theoretisch-esthetisch analyseren (vooral Vestdijk!) van de heerlijkheden en ragfijne subtiliteiten van de metafysische zielestaat, maar volstaat, voor zover hij artistiek gesproken slechts een middelmatig persoon is, met het leveren van zogenaamde objectieve gegevens van literair-historisch karakter (zo verklapt bijvoorbeeld Van Duinkerken in het laatste deel van zijn bloemlezing, dat Hoornik een katholiek auteur is) of van literairdogmatische aard (men zie het grootste aantal van onze boekbesprekers, die er grijze haren van krijgen, wanneer bepaalde geschriften niet willen beantwoorden aan vooropgestelde eisen voor romans, epiek, essays etcetera en die ten eeuwigen dage Shakespeare, Balzac, Goethe en Dante erbij halen). Heel anders staat het met de fel reagerende of hartstochtelijke kunstenaar. Bij hem spreekt zich de subjectiviteit uit (de subjectieve levenswil van Schopenhauer) in de subjectiviteit van zijn beschouwingen, voor zover hij althans essayist is, en voor zover hij scheppend kunstenaar is, in de hartstochtelijkheid (let op het subjectieve van het woord!), waarmee hij in zijn personages zijn drijfveren van elementaire haat en liefde (alweer zeer subjectieve zaken!) uitleeft. Deze identiteit van | |
[pagina 24]
| |
drijfveren manifesteert zich bij de subjectieve essayist in zijn bewondering voor de kunstenaars van hetzelfde soort als Multatuli of Slauerhoff (met dit soort kunstenaars is ons land nu eenmaal niet rijk gezegend), maar ook in zijn appreciatie voor een kunstenaar als A. Roland Holst, die op grond van zijn elysisch verlangen tot de metafysici wordt gerekend (Van Vriesland beschouwt Holst zelfs als de mysticus ‘himself’), maar die door de hartstocht, waarmee hij zijn haat tegen deze wereld uitspreekt, aan de andere dichtergroep herinnert. Het gemis aan bewondering voor kunstenaars (het gemis aan ‘ars aestimandi et amandi’!!), dat sommigen bij Ter Braak en Du Perron willen interpreteren als gemis aan kunstzinnigheid, is alleen een blijk van gemis aan bewondering voor de metafysische kunstenaar. Of dit gebrek aan bewondering bovendien in díe mate aanwezig was als sommigen menen, is moeilijk uit te maken. Want Ter Braak en Du Perron vormden een reactie tegen de hegemonie in Nederland van de metafysische kunstenaar. Of nog beter: tegen de hegemonie van de extatische of theoretisch-esthetische essayist (Marsman en Engelman enerzijds en Vestdijk, Binnendijk en Hoornik anderzijds), zonder dewelke intussen - laten wij het hier wel over eens zijn - een werkelijke literaire cultuur niet denkbaar is, maar vooral toch tegen de opperheerschappij (die de ergerlijkste en meest betreurenswaardige is!) van de objectivistische essayist à la Van Duinkerken, die verklapt wat hij uit de boeken en de herbergen weet, steeds afstotelijk werkend op ieder, die een afkeer heeft van de lichte ontroerbaarheden, veralgemeningen en gemeenplaatsen van een oppervlakkig mens (kwalijke eigenschappen, die Van Duinkerken weinig complimenteus aan West-Brabant toeschrijft). Ik ben hier aan het kernpunt van mijn betoog. De merkwaardigheid doet zich namelijk voor, dat de overschatting ten aanzien van het metafysisch kunstenaarschap welig tiert in Nederland. Wat de essayisten betreft, bestaat zelfs de neiging alleen die auteurs te aanvaarden, die het pendant vormen van de metafysische kunstenaar. Het is dus niet te verwonderen, dat de voorkeur in Nederland uitgaat, veel meer zelfs nog dan naar de intuïtieve en theoretische beschouwin- | |
[pagina 25]
| |
gen van de subtiel-esthetische essayist, die ten slotte volkomen appreciabel en acceptabel, ja zelfs noodzakelijk zijn!, naar het schematiseren en dogmatiseren van de ‘objectivist’, omdat deze de lezer vrijwaart voor iedere blague, iedere paradox, iedere subjectiviteit, met het gevolg dat ten slotte tussen een Nederlandse essayist en een professor in de Nederlandse letteren verschillen slechts van graduele aard bestaan.Ga naar voetnoot* Deze voorkeur voor de metafysische kunstenaar is zo diep geworteld in de Nederlandse geest, dat zelfs iemand als Ter Braak, die niemand toch van estheticisme zal beschuldigen, bij het vergelijken van de dichters Boutens en Slauerhoff, de eerste onder de ‘groten’, de tweede onder de ‘menselijken’ rangschikt, alsof menselijkheid grootheid zou uitsluiten. Deze voorkeur verklaart ook, hoe Knuvelder ertoe komt, zij het dan ook via de theorie van de ‘onverhulde markante persoonlijkheid’ juist die dichter uit de wereldliteratuur te kiezen, die het voorbeeld is van de hartstochtelijke kunstenaar. Knuvelder werd hierin natuurlijk gesteund door de zogenaamde objectiviteit, die men op verschillende gronden aan Shakespeare toeschrijft. Deze schijnobjectiviteit van Shakespeare is (voor zover men althans niet iedere vormgeving, en vooral de historisch-gesanctioneerde, als objectief beschouwt) een gevolg van het fatalisme, dat men inderdaad vindt bij Shakespeare (het element van ‘the rain it raineth every day’, waarmee zijn werk is doordrenkt), maar dat nog allerminst inhoudt, dat bij hem de subjectiviteit van de hartstochten zou ontbreken. Hij behoort in de voorste rijen der kunstenaars, die de wereld niet ‘abhanden’ gekomen zijn. Hij behoort tot de grote hartstochtelijken, zij het dan ook niet op grond van uitlatingen als ‘He falls on her belly and she falls on her back’Ga naar voetnoot†. | |
[pagina 26]
| |
Natuurlijk kan men aan de hand van tal van voorbeelden bewijzen, dat ook het metafysische type grote dichters heeft voortgebracht en er tevens met nadruk op wijzen, dat al wie zijn appreciatie zou beperken tot het fel reagerende type, eveneens een literaire bewustzijnsvernauwing zou plegen (het gevaar dat Forum als reactieorgaan gelopen heeft). Om de grote metafysische dichters te vinden, hoeven wij niet ver te zoeken. De kern van mijn betoog is immers juist, dat er een overschatting bestaat in Nederland van dit schrijverstype en deze overschatting zal er toch wel mee samenhangen, dat dit type in ons land naar verhouding zo frequent is, dat men het ten slotte maar voor het gemak als alleenzaligmakend beschouwt. Men hoeft niet ver te zoeken: ik noem Engelman en Boutens, uit het verleden de Prins onzer Letteren, Joost van den Vondel, eraan toevoegend. Men zou het ook wel zo kunnen uitdrukken: het zijn niet de dichters Vondel, Engelman en Boutens, die eventueel overschat worden; ik geloof, dat de bewondering hier een naar juiste waarde schatten is. Wat óverschat wordt, dat zijn de drijfveren, die deze dichters inspireren: de bevrijdingsfilosofieën, waarvan de schopenhaueriaanse een grote invloed uitoefent. Of nog beter: wat ónderschat wordt, dat zijn de drijfveren, die de fel reagerende kunstenaar inspireren: de strijd, het conflictueuze, de felheid, de hartstochten. Pogingen om deze drijfveren voorgoed onschadelijk te maken worden voortdurend ondernomen door de objectivistische essayisten, van wie Van Duinkerken de botste, meest arrogante representant is.Ga naar voetnoot* Het zou een onmogelijkheid zijn Van Duinkerken aan zijn verstand te brengen, dat zijn eenvoudige schema's voor niemand gelden (wat voor geniale vondst is dat, Hoornik een katholiek auteur te noemen?), maar vooral voor de dynamische kunstenaar missen zij iedere gelding. Bij dit schrijverstype kan men niet aankomen met aardige schema's, zelfs niet wanneer men de verontschuldiging heeft, dat zij niet geheel van betekenis verstoken zijn. | |
[pagina 27]
| |
Zelfs begrippen als essayistisch en kritisch vallen niet samen voor de fel reagerende schrijver: voor zover hij essayist is, is hij te zeer bezeten door de wil zichzelf door te zetten in de wereld om het creatieve te kunnen missen; voor zover hij creatief is te zeer bezeten van sympathieën en antipathieën om het buiten de kritiek te kunnen stellen. De begrippen kunst en leven laten zich veel moeilijker bij hem scheiden; hij zal niet beweren, dat de mens moet sterven eer de kunstenaar leeft; in ieder geval zal hij niet versterven. Zijn bewondering voor de vorm zal een ander karakter dragen dan die van de metafysicus, het begrip stijlprobleem zal hij van de levensstijl nauwelijks weten te scheiden. Men versta mij wel: de door mij gesignaleerde bewustzijnsvernauwing houdt dus niet in, dat men in Nederland Shakespeare niet tot de grote dichters zou rekenen; het kan ten hoogste betekenen, dat hij verkeerd wordt geïnterpreteerd. Neen, deze bewustzijnsvernauwing uit zich, om het nogmaals te herhalen, in het bestrijden van de drijfveren, die de fel reagerende kunstenaar inspireren. Het voornaamste middel daartoe is een fictie, dat alleen de esthetische of objectivistische essayisten kunstzinnigheid aan de dag leggen, terwijl de andere essayisten verraderlijke wezens zijn, met wie men geen raad weet. De andere essayisten: Ter Braak, Du Perron en Bruning, om enkelen van de ouderen te noemen, en onder de jongeren: Gomperts, Van Rantwijk en Dubois. De hevige strijd voor Multatuli van Du Perron krijgt pas een zinrijk karakter, als men bovenstaande literaire bewustzijnsvernauwing in het oog houdt, terwijl mijn appreciatie voor Du Perrons historische kennis tevens bewijst, dat mijn bezwaar tegen Van Duinkerken, de professor van de eigenaardige leerstoel, niet geldt zijn literair-historische kennis, maar zijn gemis aan fijnzinnige theoretische esthetiek zowel als aan een fel reagerende dynamiek. Men ontkomt natuurlijk nooit geheel aan de fouten, waarvan men anderen beticht. Dat is ook zo erg niet, zolang men er zich van bewust blijft. Bij het geven van bovenstaand exposé van de verhoudingen in onze letterkunde heb ik natuurlijk sterk geschematiseerd. Ik heb reeds gewezen op de over- | |
[pagina 28]
| |
gangsvormen tussen deze twee antipodische persoonlijkheden (metafysische en hartstochtelijke), maar de zaak wordt nog gecompliceerder, door het element van evolutie bij een en hetzelfde individu. Wie dit onderwerp volledig zou willen uitwerken, zou wel degelijk hiermee rekening moeten houden; anders zou hij zich onverhoeds voor het paradoxale feit kunnen zien gesteld, dat het ‘klooster van de contemplatieve orde’ zijn poorten opent niet voor de metafysische, maar voor de fel reagerende persoonlijkheid, die onverwacht het gewoel der hartstochten de rug toekeert. Ik heb echter dit exposé alleen gegeven teneinde zo duidelijk en kort mogelijk ons programma te kunnen samenvatten. Wij zijn inderdaad de voortzetters van Forum voor zover wij ons niet zullen tevredenstellen met de eenzijdige rijkdom van een metafysische literatuur. Wij hopen echter aan de eenzijdigheid, die Forum als reactie tegenover de andere eenzijdigheid wel stellen moest, te ontkomen. Of wij zullen slagen is de vraag. Zelfs is het de vraag of het gewenst is, dat wij slagen. Dit is inderdaad alleen gewenst als wij onze taak niet opvatten als een zuiver bijeenvoegen van twee geheel uiteenlopende tendenties, maar vooral het oog gericht houden op de stimulans, die uitgaat van twee elkaar weerstrevende krachtvelden. Ik heb in dit verband de reeds vrij bekende toverformule gebruikt, waarop ik hier niet nader zal ingaan, omdat ik deze kwestie, naar ik meen, reeds verduidelijkt heb gedurende mijn verwikkelingen, via Knuvelder, met professor Veraart. |
|