| |
| |
| |
37
Het was Concha, de vrouw van Sloters, die Steensma op de hoogte had gebracht van de arrestatie die had plaatsgehad. Steensma had haar droefgeestig glimlachend aangekeken; hij benijdde even haar ongelooflijke, bijna katachtige levendigheid. Hij had haar uitgenodigd bij hem haar intrek te nemen nu zij alleen in Amsterdam was achtergebleven, maar zij had met verwondering geweigerd: wat zou er dan worden van de praktijk op de Brouwersgracht, waarvoor zij reeds bezig was een waarnemer te zoeken? De volgende dagen werd ook de praktijk van Steensma door een collega in de buurt waargenomen. Steensma stond zelf gewoonlijk geposteerd in de omgeving van het huis in de Beethovenstraat. Hij had een vermoeden dat de sd daar een huiszoeking zou doen, of daar eenvoudig bleef om bezoekers die aanbelden op te vangen. Hij stond niet altijd op dezelfde hoek; soms stond hij bij de Euterpestraat, soms aan de Apollolaan, soms helemaal op de Beethovenbrug of op de Stadionweg. Hij begreep wel dat dit zou opvallen, wanneer het lang duurde. Maar hij kon evenmin hier weggaan voordat hij Wanda had teruggezien. Tenslotte was het weer Concha, die hij ontmoette. Zij vertelde hem dat hij rustig naar Wanda toe kon, de sd scheen geen verband te hebben gelegd tussen de Beethovenstraat en de Brouwersgracht, waar zij trouwens alleen maar gekomen waren om van de waarnemer te horen dat Concha spoorloos was verdwenen; waarna zij niet meer waren verschenen. Ja, dacht Steensma, de sd is slimmer dan Concha. Hij begreep ook dat het niet alleen voor de sd was, dat hij het had vermeden Wanda in haar huis op te zoeken. Hij had haar liever hier buiten ontmoet.
Wanda ontving hem vrij stroef; zij deelde hem mee dat zij een brief van Ferdinand had ontvangen, waarin deze haar meedeelde naar Nijmegen te gaan en vandaar met haar kinderen een onderkomen te zoeken in een schuilplaats waar de Duitsers haar niet zouden kunnen vinden, ingeval zij haar als gijzelaar zouden willen
| |
| |
arresteren. Toen Steensma weer vertrekken wilde, had zij hem teruggehouden. ‘Hugo, wij moeten alle vaagheden tussen ons laten varen. Ik blijf bij Ferdinand tot het eind.’
De drie jaren die volgden waren voor Steensma niet anders geweest dan voor zoveel andere artsen die hun plicht niet verzaakten. Hij wierp het formulier van de artsenkamer terzijde; hij ondertekende protesten, voor zover zij door minstens zeventig percent mede ondertekend werden; hij bedankte voor zijn bevoegdheid als arts en beplakte zijn bord met leukoplast; hij was eveneens gedurende enkele dagen voortvluchtig voor de sd. Zijn knecht Knoops zorgde ervoor, dat hij verschillende joodse patiënten en gewonden te behandelen kreeg. Door Knoops was het ook dat hij eenmaal op vrij ernstige wijze met de sd in aanraking was gekomen; een patiënt zou hebben meegedeeld dat hij Engelse vliegers onderdak verleende. Nadat hij een dag lang had volgehouden dat het de fantasie was van aan aderverkalking lijdende hersenen, wat ook inderdaad het geval was, werd hij vrijgelaten. Een enkele keer kwam Concha binnenvallen bij hem, magerder dan tevoren, maar nog levendiger. Van haar was het, dat hij van het einde van Ferdinand had gehoord. Zij had zelf Ferdinand en De Retz dood gezien; het moest een ontzettend gezicht zijn geweest. Ferdinand lag ineengekrompen op zijn zij, als iemand met hevige buikpijn; De Retz lag op zijn rug, zijn uniform aan flarden, de vuisten gebald en een onverzoenlijke strakheid om de lippen. Zij besloot haar droefgeestig verhaal met het verzoek om extra voeding voor Sloters, wie Steensma door voorwending van een maagperforatie een liter melk per dag bezorgde; de aanvraag moest op een valse naam worden gedaan, daar Sloters op een vals persoonsbewijs leefde. Concha zag er telkens anders uit: in broek met een rode doek om het hoofd, in een wijde mannenregenjas, of met wapperende haren en in een luchtig jurkje. Zij had bijna iets Hollands gekregen, zoals zij daar wiegelend op de fiets met massieve banden wegreed. Het genoeglijkst uurtje in deze jaren beleefde Steensma wanneer hij achter zijn kristalontvanger
zat, grinnikend of somber al naar de Duitsers klop kregen, op hun dikke billen, of zich weerden, met hun harde vuisten.
Na de Dolle Dinsdag was het drukker en vooral veel ongeregelder en rumoeriger geworden, daar hij ook opgeroepen werd in een
| |
| |
compagnie van de Binnenlandse Strijdkrachten, waarvan sommige van de clandestiene oefeningen ook door hem als toegevoegd arts moesten worden bijgewoond. De hongerwinter van '44 op '45 had nog een andere verrassing gebracht: plotseling stond Wanda voor hem met haar zoon Ernst. Door het geluk van het weerzien bedwelmd, liet hij na te merken hoe vermagerd de vrouw en haar kind eruitzagen; ook ontging hem de vijandigheid, waarmee Ernst het geluk dat uit zijn ogen straalde, had opgevangen. Weldra had hij echter zijn kalmte herwonnen. Hij liet hen de achterkamer binnen, nadat hij snel voor was gegaan en de foto van Wanda van de schoorsteenmantel had verwijderd en voorlopig in een geïllustreerd weekblad had opgeborgen. Toen zij eenmaal rustig bijeenzaten vertelde Wanda hem van de dood van Ferdinand, waarvan hij, met een strak gezicht voor zich uit kijkend, voorgaf thans voor het eerst te horen. Na de dood van Ferdinand was er geen reden meer geweest voor Wanda en haar twee zoons om ondergedoken te blijven bij de keuterboer in Groesbeek, waar haar vader haar had ondergebracht. Zij waren naar Nijmegen bij haar ouders teruggekeerd. Daar had zij het anderhalf jaar volgehouden, maar zij kon tenslotte de hatelijke opmerkingen van haar droge vader niet langer verkroppen: ‘Holland is geen land voor guerrilla.’ Of: ‘Je moet het met je kop bekopen.’ Of: ‘Hij is de held, maar wie zorgt er nu voor zijn kinderen?’
De dag van de geallieerde invasie in Normandië had een dergelijk gevoel van bevrijding bij haar teweeggebracht, dat zij het besluit had opgevat met Ernst naar Amsterdam te gaan. Het was door honger en armoe gedreven dat zij zich nu tot Steensma wendde. Zij had zichzelf desnoods kunnen offeren, maar tegenover Ernst kon zij zich die weelde niet veroorloven.
‘Het spreekt toch vanzelf dat jullie hier komen, Wanda. Deze kamer is natuurlijk geheel tot je beschikking. Ernst, kom mee.’
Hij begaf zich met de jongen naar zijn slaapkamer, die onmiddellijk tot Ernst's kamer werd verklaard. Zelf zou hij slapen op een divan, die hij samen met Ernst uit zijn slaapkamer naar zijn spreekkamer versjouwde. Hij liet merken dat het voor hem altijd een ideaal was geweest: in de spreekkamer slapen.
De antipathie van Ernst voor oom Hugo veranderde spoedig in sympathie, niet alleen door de voedingsmiddelen en de vrij goede
| |
| |
carbidverlichting waarover hij nog bleek te beschikken, maar vooral toch door de vriendschappelijke, gereserveerde omgang die hij met Wanda had, en vooral ook omdat hij de jongen introduceerde bij de Binnenlandse Strijdkrachten, die bij Ernst de zucht aanwakkerden om zijn vader te wreken. De van nature zachtzinnige Ernst kreeg iets overmatig ernstigs, bijna plechtstatigs, wanneer hij het over de bestraffing der verraders had. De toenadering tussen Wanda en Hugo, die tenslotte met een huwelijk zou worden bezegeld, had pas na de bevrijding plaats, toen de gehele bevolking, toch alreeds in een halve hongerroes, ook nog in een feestroes kwam te verkeren. De versiering van de straten was, gezien de algemene armoede van de uitgemergelde bevolking, niet bepaald grootscheeps; het had iets van een kinderfeest. Bovendien had de vreugde iets verdwaasds. Overal zag men mensen bij drieën om elkaar wentelen, in de straten, maar ook op de grachten en de daken en zelfs in de lucht, zodat men tenslotte begreep in een droomwereld te zijn verzeild geraakt; zij hadden allen portefeuilles onder de arm, waarin zij de vernieuwingsplannen droegen die zij in de verduisterde steden of in gijzelaarskampen hadden uitgebroed; het waren bekende literatoren, politici en wetenschapsmensen, waanzinnig van verantwoordelijkheidsbesef of ijdelheid of een mengsel van beide; ook de mindere goden lieten zich niet onbetuigd, al dan niet voorzien van portefeuilles. Zij droegen Canadese uniformen, die plotseling in gewone burgerkleding veranderden, of omgekeerd. Wanda en Hugo, die zoveel mogelijk in elkaars gezelschap bleven, zagen verschillende bekenden onder de voortwervelende feestvierders: Sloters, Don Antonio en Concha; Karstens, Geveke en Wintsant en - tot hun verbazing - ook Wenkjes en Mies. Van Karstens, die zij even in een café afzijdig van het feestrumoer konden spreken, hoorden zij dat de angst van Ferdinand destijds op een misverstand moest hebben berust.
‘Maar Wenkjes heeft later toch voor de Kultuurkamer gesproken?’
‘Neen,’ zei Karstens, ‘dat moet ook een vergissing zijn. Hij beweert dat het zijn neef was die enige gelijkenis met hem vertoont, zoals het wel eens meer in families voorkomt.’
Pas nadat de feesten voorbij waren, was de wroeging in de harten van Wanda en Hugo opgekomen. De straten waren opeens
| |
| |
weer doodstil; men sprak van dreigende stakingen, en om de hoeken van de straten zag men de afgestorvenen, die het gezicht over de schouder wendden en de overlevenden met diep verwijtende ogen aankeken. Het was in deze tijd, dat Hugo ertoe gekomen was Wanda erop attent te maken, dat Ferdinand indertijd met een roman was bezig geweest, die hij tenslotte Bewolkt bestaan noemde. Zij schenen zichzelf van een schuld vrij te pleiten, en tegelijk een vrijbrief te geven om verder te kunnen leven, wanneer zij aan een literator verzochten om deze roman, waarvan de meeste hoofdstukken nog slechts in de vorm van aantekeningen bestonden, te voltooien. Zij hadden om te beginnen Sloters gesproken, die meende in het geheel geen literator te zijn. Zij hadden zelfs Van Mandere in het klooster opgezocht, die hen met een weemoedige blik had opgenomen vanuit zijn verstilde benedictijnen-ogen. Geveke had eindelijk half weerstrevend de opdracht aanvaard, maar zich tenslotte toch weer teruggetrokken. Steensma was ten einde raad; hij wilde juist het plan opgeven, toen er plotseling bij een nieuwe uitgever een roman verscheen die de nagelaten roman van Ferdinand bleek te zijn. Bij navraag bleek het Ernst te zijn geweest die het thans uitgegeven exemplaar onder zijn hoede had gehad tijdens de oorlog. Dit exemplaar bleek ook vollediger dan het manuscript dat Steensma had gevonden. Het merkwaardige van deze roman was dat toekomstige feiten, die Ferdinand nauwelijks kon hebben geweten, met evenveel preciesheid waren weergegeven als de feiten die hij uit het verleden had gekend. De roman droeg ook in andere opzichten een profetisch karakter; er stond een markante voorspelling in betreffende het verloop dat de politiek na de oorlog zou volgen. Na een periode van vreugdedansen met portefeuilles vol nieuwe plannen onder de arm, zou er een volgen van diepe ontgoocheling, die in niets zou verschillen van de jaren van wanhoop en vertwijfeling die aan de oorlog waren
voorafgeaan. Ferdinand voorzag ook beter dan wie ook de gewelddadige pogingen die zouden worden aangewend om de oorzaak van de vertwijfeling te zoeken in het gebrek aan dogma en stalen orde.
Tenslotte was het het doodsbericht van oom Anton dat Steensma van een dreigende vertwijfeling had gered en zijn leven nogmaals nieuwe inhoud had gegeven. De heer Anton Bournouille bleek een belangrijk vermogen te hebben nagelaten. Sinds de ont- | |
| |
dekking van zijn financiële manoeuvres met Miraflores had Anton Bournouille stelselmatig geweigerd enige geldsom in ontvangst te nemen; hij weigerde ook zijn pensioen en de huur van het stadshuis, dat hem toebehoorde, te accepteren. Na zijn veroordeling tot levenslange gevangenisstraf was de oude dokter Steensma belast met het beheer van het vermogen van de delinquent. Het was dan ook met bijzondere opgetogenheid dat hij had kennis genomen van het huwelijk van zijn zoon met de weduwe van Ferdinand Bournouille.
Neuriënd en fluitend droeg Hugo Steensma voortaan de lasten van zijn ziekenfondspraktijk: ‘Wat een vreemde familie, de Bournouilles! Anton, hoewel schatrijk, had als een bedelaar rondgezworven door de stegen van Poenda. Ook Ferdinand, hoewel niet aanzienlijk vermogend, bezat toch zoveel dat zijn reis naar Curaçao niet in de eerste plaats uit financiële nooddruft kon worden verklaard.’
Hugo zou als een goede vader het geld voor de zoons van Ferdinand beheren, maar er tevens gebruik van maken om zich een praxis aurea aan te schaffen, met de daarbij passende gestroomlijnde auto.
Op een avond, terwijl hij zich weer op zijn eentje in zijn spreekkamer zat te vermeien in heerlijke toekomstplannen, viel hem eensklaps op dat de deur geruisloos langzaam werd opengeschoven. Hij voelde zijn leden van angst verstijven. De deur had zich inmiddels wagenwijd geopend, maar nog steeds viel niemand te bekennen. Juist had hij zich vermand en zou hij opstaan om een onderzoek in te stellen, toen een schimmig-grauwe vrouwengestalte zich tegen de deurpost opstelde. Zij hief de oogleden, die zij eerst neergeslagen had gehouden, en keek hem aan met een blik van pijn die hem trof tot diep in zijn hart. Hij had haar herkend. Het was señorita Campbell, met wie ook hij destijds had gereisd. Alleen was zij ouder geworden, veel ouder, verschrikkelijk om aan te zien, een bode van de dood.
|
|