| |
| |
| |
36
Behalve het onbetekenend kleine groepje dat zich verheugde in de komst van het Duitse leger in ons land, bestond het Nederlandse volk op de tiende mei 1940 uitsluitend uit diep verslagen mensen. De verslagenheid sproot bij sommigen voort uit de benauwenis van mensen die zich verraderlijk overrompeld weten, bij anderen echter uit het sombere voorgevoel dat de inval niet anders was dan de noodwendige strafvoltrekking over een werelddeel dat in gebreke was gebleven het verlossende woord te spreken. ‘Wij moeten dan maar te gronde gaan,’ was ook bij Ferdinand de ontmoedigende gedachtengang, want het was tot de somberste groep dat hij in deze vreselijke dagen behoorde. Misschien heeft hij nog een korte poos gehoopt dat de Duitsers toch zouden worden teruggeslagen, maar de avond voor de capitulatie had het besef van de ondergang reeds definitief in hem postgevat; hij had alle hoop verloren bij het verhaal van de bominslagen, gedaan door halfberoete vluchtelingen uit Amersfoort, die plotseling met van angst gesperde ogen het café, waar hij nog wel eens zat, waren komen binnenvallen. Sindsdien bezocht hij ook geen openbare gelegenheden meer, noch de plaatsen van vermaak noch die van verpozing; hij bracht voortaan zijn tijd door op zijn eenzame flat in de Beethovenstraat of slenterde op straat, waar de huizen een geheel ander aspect schenen te hebben gekregen, grotendeels door de vele percelen waarvoor barbaarse landsknechten de wacht hadden betrokken en waaruit barbaarse vlaggen woeien en barbaarse muziek naar buiten drong. Hij las geen kranten meer, laatste verweer tegen de vernederende werkelijkheid, maar kon daarmee toch niet beletten dat de berichten, hoe langer hoe luidruchtiger, tot hem doordrongen; de nederlagen volgden verpletterend snel op elkaar: de capitulatie van de troepen in Zeeland eerst en vervolgens van de Belgische en Franse divisies. De Duitse intocht in Parijs had hem een dolksteek toegebracht!
| |
| |
Het enige genoegen dat hij nog ondervond, was in de vroege avonduren van de nazomer te wandelen door buurten, beschaduwd en bestoven door hoge iepen, die zoal geen hoop dan toch troost gaven. Het waren willekeurige straten, pleinen en grachten, alle met groene blaadjes bezaaid. Zo herinnerde hij zich later nog enige gelukkige ogenblikken te hebben meegemaakt onder het hoge lover in de Bosboom Toussaintstraat, op het Spui, op de Nieuwezijds Voorburgwal en op de grachten in het hartje van de Jordaan. De wind woei dan de wanhoop uit zijn hart.
Het was op een van die tochten dat hij tot zijn grote verrassing Sloters, die hij zich overal ter wereld maar niet in Amsterdam had gedacht, had teruggezien. Hij slenterde toen over de Herengracht, vlak bij de Brouwersgracht, en was Sloters al bijna voorbijgelopen, toen hij hem met een gevoel van onuitsprekelijke blijdschap had herkend. Hij liep gearmd met een donkere jonge vrouw, die bij kennismaking niets anders dan Spaans en Engels bleek te spreken. Hij was opgetogen over het weerzien van Ferdinand; hij had hem al een paar keer in de Beethovenstraat opgezocht, maar hem toen niet thuis getroffen. Hij had hem willen schrijven, maar had tenslotte gemeend dat hij in de nieuwe orde van zaken misschien beter deed niets zwart op wit af te geven. Wie weet of Ferdinand nog in dat huis woonde, al prijkte daar ook nog zijn emaille bordje! Wie weet wie dat huis nu had betrokken! Hij vertelde honderd uit van zijn leven, zonder de schroom van vroeger, terwijl de vrouw naast hem met een glimlach zijn verhaal begeleidde en een bleke maan tussen het lover van de iepen doorglom. Hij vertelde van zijn leven in New York, van zijn wanhoop toen hij door eigen schuld Concha had verloren, van zijn vergeefse reizen om haar terug te vinden, naar Curaçao, New York, Antofagasta en Panamá, dit alles op goed geluk; hij vertelde van zijn ontmoedigende slentertochten over zoveel kaden, waar de schepen aan kabels gemeerd liggen waaraan menige zeeman zijn scheenbeen heeft opengeschuurd. Maar waartoe zich te verdiepen in het sombere verleden, hij had haar tenslotte teruggevonden, en wel eenvoudig op een kade in Rotterdam. Don Antonio had indertijd zijn vrouw niet teruggevonden; in Chihuahua had men hem verteld, dat zij er zelfs nooit aangekomen was. Het meest waarschijnlijke is, dat zij onderweg is verongelukt door een val uit een rijdende trein of vermoord
| |
| |
uit wellust of winstbejag. Na maandenlange nasporingen te hebben gedaan, is hij toen ten einde raad naar New York teruggekeerd. Het had een haar gescheeld of hij had ook Concha niet meer teruggezien; die maakte zich juist klaar om als waitress weg te varen op een schip van de Holland-Amerika Lijn. Hij had toen met de steun van Concha eveneens werk gevonden op het schip. Don Antonio en Concha waren in de laundry-afdeling ingedeeld.
De hele wereld afreizen om haar tenslotte op een kade in Rotterdam terug te vinden! ‘Ik ben niet alleen getrouwd met Concha, maar eigenlijk ook met Don Antonio. Die wil ons niet meer verlaten. Wel legt hij een aandoenlijke mate van bescheidenheid aan den dag.’ Sloters lachte luidop; ‘Hij loopt altijd een eind achter ons aan en fluit daarbij een weemoedig lied uit Chihuahua, een lied waarvan men niet weet of het de toekomst aankondigt dan wel het verleden uitluidt.’ Voor een huis op de Brouwersgracht bleven ze staan wachten op Don Antonio, die weldra kwam aanslenteren. Nadat hij aan Ferdinand was voorgesteld, daalden zij het souterrain van het huis binnen en klommen toen weer een trap op naar een bel-etage, waar zij zich installeerden in een ruime kamer, karig gemeubileerd met een grote tafel in het midden en verder enige versleten fauteuils en enige scheefgetrokken stoelen. Don Antonio verdween en verscheen spoedig weer met een blad met kopjes zwarte koffie.
‘Je komt als geroepen, Ferdinand. Je moet ons helpen met de berichtendienst die ik op touw wil zetten. Ik heb het radiotoestel, ik heb de handpers, ik heb voorlopig genoeg papier, maar ik heb nog niet voldoende helpers. Je twijfelt toch niet dat de Duitsers verliezen? De Duitsers zullen verliezen, want Concha en ik zijn voorbestemd om gelukkig te worden. Ik kan je mijn geluk niet beschrijven sinds ik Concha weer aan mijn zijde heb.’
Hij zette Ferdinand vrij omslachtig zijn bedoelingen uiteen: het is hier geen land voor een gewapend verzet, voor een guerrilla, maar toch hoefde men niet bij de pakken neer te zitten. Men kon met het verspreiden van de juiste berichten, dat wil zeggen de geallieerde berichten, de Duitsers groot nadeel berokkenen. Ferdinand moest voorlopig zijn vriendschapsbetuigingen aan de wereld, die hij als spiegels en vensters had gesymboliseerd, laten varen en eenvoudig berichtenverspreider worden. Of Ferdinand het belang hier- | |
| |
van inzag? Ferdinand antwoordde niet, hij luisterde alleen maar voor zover hij niet zijn aandacht besteedde aan het scherp opnemen van Concha, een vitale Mexicaanse, en Don Antonio, die daar met zijn handen op de buik meer gemeen leek te hebben met een Amerikaan dan met een Mexicaan. Plotseling was Ferdinand opgesprongen: ‘Ik kan nog niet beslissen,’ had hij tenslotte geantwoord. ‘Ik moet erover nadenken, overmorgen kom ik terug.’
Aan de deur, bij het uitlaten, had Sloters nog opgemerkt: ‘Je moet die Mexicanen niet wantrouwen; dat mag je niet doen.’
‘Dat doe ik ook niet, Hans, maar zij vallen op, die mensen, dat mag je evenmin vergeten!’
Even was er een schrik gekomen in Sloters' ogen, maar hij had toen weer luid gelachen.
Ferdinand had die avond thuis lang nagedacht over het plan van Sloters, maar tot een besluit had hij niet kunnen komen; wel wist hij nu dat het niet in de eerste plaats de Mexicanen waren die hem schichtig maakten; het was vooral het zelfverzekerde optimisme van Sloters dat hem vrees inboezemde; optimisme was op het ogenblik zeker een luxe die men zich niet kon veroorloven. Hij stelde tenslotte de beslissing uit in het vertrouwen, dat zijn intuïtie hem op zeker ogenblik wel het juiste antwoord zou ingeven. De doorslag gaf evenwel wat er de volgende dag plaatshad. Hij had juist kans gezien zich weer eens te concentreren op de aantekeningen die hij vroeger voor zijn roman had gemaakt, toen hij plotseling door schrik werd bevangen. Hij hoorde duidelijk dat er iemand de trap naar zijn flat opklom. Hij stelde zich eerst gerust met de gedachte dat het geluid wel van het huis hiernaast afkomstig zou zijn, men kon zich hier zo gemakkelijk vergissen. Maar tenslotte werd het kraken op de trap zo duidelijk, dat hij zich de ernst van zijn situatie niet langer kon ontveinzen. Hij keek om zich heen, zoekende naar mogelijkheden om te ontvluchten of zich te verschuilen. Maar waartoe? Waarvan zou men hem kunnen beschuldigen? Toen schoof de deur van zijn kamer reeds open en daar stond Wanda voor hem als de zonnige heerlijkheid uit een openbaring. Hij begreep, terwijl hij haar in zijn arm omvat hield, dat het de oorlog was die haar weer naar hem had toegedreven. Zij vertelde dat haar ouders zich scherp verzet hadden tegen haar terugkeer naar Ferdinand in Amsterdam; zij zouden liever gezien hebben
| |
| |
dat zij haar banden met Steensma nauwer had aangehaald. Ernst en Willem waren voorlopig in Nijmegen achtergebleven, in afwachting van haar bevindingen in Amsterdam. Ferdinand had plotseling gezegd, met diepe ontroering in zijn stem:
‘Wanda, voortaan mogen wij niet alleen aan onze eigen veiligheid denken. Wij moeten iets beginnen. Anders gaan wij te gronde in de verslagenheid waarin dit volk verkeert. Ik heb juist Sloters ontmoet. Herinner je je nog hoe blij je was toen ik indertijd Sloters ontmoette en met hem over de vriendschap sprak?’
Wanda en Ferdinand waren het in alle opzichten met elkaar eens. Zij bespraken het voorstel van Sloters, vooral de aanwezigheid van de Mexicanen in de Jordaan was bepaald niet gunstig. Wat het optimisme van Sloters betreft, het had zijn nadelen, maar zonder optimisme kwam men ook nergens toe. Zij stippelden een ander plan uit, waarbij zij niet zonder sluwheid gebruik maakten van Steensma's sympathie voor Wanda. Zij moesten er zelf om lachen! Diezelfde avond nog begaf zich Ferdinand naar Hugo Steensma, die hij op de hoogte bracht van de plannen van Sloters en tegelijk van zijn bezwaren daartegen. Steensma had onmiddellijk zijn eigen souterrain aangeboden, zelf opmerkend, dat men het huis van een lang gevestigd dokter niet gauw zou verdenken. Daar zou men makkelijk het radiotoestel en de handpers van Sloters kunnen hanteren. Het bezwaar dat men de knecht Knoops in het geheim moest betrekken, leverde aan de andere kant een groot voordeel op. Een betere en enthousiaster berichtenbezorger in de brievenbussen van Amsterdam had men moeilijk kunnen vinden.
Waarschijnlijk had dit berichtenkrantje jaren in stand gehouden kunnen worden om uit te groeien tot een van die grotere organisaties, die later uit het verzet zouden voortkomen, wanneer zij het drietal Wintsant, Geveke en Karstens niet erbij betrokken hadden. Sloters had op zekere middag Wintsant ontmoet en reeds diezelfde avond nog hadden zich de twee anderen, Geveke en Karstens, bij hem gemeld. De jonge literatoren waren bijzonder hulpvaardig. Er moest altijd iemand zijn aan het ontvangtoestel in het souterrain van Steensma en daarvoor gebruikte men toch alleen in uitzonderingsgevallen Concha en Don Antonio, die niet in staat waren de Nederlandse berichten op te vangen. De drie jonge literatoren waren inderdaad van een ongelooflijke bereidwilligheid, zelfs
| |
| |
offervaardigheid; in ruil daarvoor kregen zij niet veel meer dan een glas bier of het avondmaal. Zij brachten echter een atmosfeer van onzekerheid met zich mee, die zich uitte in ongeduld en rumoerigheid; zij beraamden onophoudelijk plannen voor de toekomst, wanneer de oorlog voorbij zou zijn en het berichtenkrantje, voorzien van een aureool van heldhaftigheid, zou zijn uitgegroeid tot een groot tijdschrift, dat behalve heldhaftigheid ook kunde zou ten toon spreiden. Wintsant en Geveke waren het die de toekomstplannen te berde brachten. Karstens zweeg, maar toch was hij het die de twee anderen ophitste. Zij moesten beziggehouden worden, dat had Ferdinand begrepen. Zo kwam het dat hij wel eens middagen organiseerde waarbij alle medewerkenden aanwezig waren, een enkele keer elders, maar meestal toch in het souterrain van Steensma, die zich er overigens nooit vertoonde. De tegenstellingen in de wereld werden besproken en de mogelijkheid ze in een hogere synthese op te heffen, alsof de overwinning reeds behaald was, waarvan toen niet veel meer te zien was dan het symbool van de twee opgeheven vingers. Ferdinand werd soms door een panische angst aangegrepen, maar het was alleen tegen Wanda dat hij zijn hart blootlegde:
‘Eerst zijn de mensen verslagen geweest, nu zijn ze van een onbegrijpelijke overmoed. 't Is of ze met een gifspuit zijn bewerkt. Ik weet niet wat erger is, de verslagenheid van het begin of de euforie van dit ogenblik.’
Het invallen van de grauwe winter had een zekere ontspanning teweeggebracht; men kon zich niet zo prettig installeren in het ijskoude souterrain, terwijl Ferdinand nadrukkelijk had gewezen op het gevaar zich elders dan in het huis van Steensma te verzamelen; men kon hier makkelijk druppelsgewijs als patiënten verschijnen. Sloters had zich intussen eveneens gevestigd als huisarts, maar iedereen begreep wel dat er iets opvallends was aan het drietal dat het huis op de Brouwersgracht bewoonde. Bovendien werden de jonge literatoren gedurende deze winter door andere bezigheden in beslag genomen. Zij waren door Steensma voorgesteld aan de chirurg Berkhout, die proeven met scopolamine-morfine en luminalnatrium op hen deed; eenmaal in de week lag een van het drietal buiten bewustzijn ten huize van de chirurg, die daarbij vermaakt stond te grinniken of teleurgesteld schold of op de grond
| |
| |
stampte. Voorts vonden zij bijzonder vriendelijk onthaal bij de verschillende uitgevers, die hun fondsen niet wilden veronachtzamen en contracten sloten met veelbelovende jonge schrijvers, die met enige zelfverzekerdheid uiteenzettingen vermochten te geven over de kunstwerken die zij nooit zouden schrijven maar toch herhaalde malen konden verkopen. Voor Ferdinand was de winter in ieder geval een verademing geweest!
Met de lente, en vooral na de Amsterdamse staking, waren de jonge literatoren met hun zucht tot bespreking van oude en nieuwe plannen weer op de proppen gekomen. Zij wilden niet langer het einde van de oorlog afwachten, sinds zij door hun kennismaking met de uitgevers meenden het vraagstuk van de papierschaarste te hebben overwonnen.
‘Wij kunnen één ding van de nazi's leren,’ plachten zij te zeggen, ‘niet afwachten maar toeslaan!’
Ferdinand beklaagde zich bij Wanda:
‘Dit loopt verkeerd. Het zal een toer zijn ze in bedwang te houden. Daarbij komt dat Concha nu ook genoeg Hollands machtig is. Zij heeft zich bij voorbaat geschaard bij het drietal, dat natuurlijk verrukt is van het Mexicaanse bloed.’
Op zekere middag was Ferdinand lijkwit thuis verschenen:
‘Ik had het eerst voor je willen verzwijgen om je niet ongerust te maken. Een paar weken geleden heb ik Mies ontmoet. Zij kwam mij tegen met haar grijnslach en de rode bus van de Winterhulp in de uitgestrekte hand. Ik heb mij snel uit de voeten gemaakt. Maar ik kom haar nu overal tegen. Ik geloof, dat ik geschaduwd word.’
‘Ben je er zeker van dat het Mies was?’
‘Ik ben eerlijk gezegd nergens meer zeker van.’
‘Laat mij maar voortaan naar de Reinier Claeszenstraat gaan. Dan komen wij erachter of het een spookbeeld van je is of werkelijk Mies.’
Zij hadden na rijp beraad besloten dat Ferdinand een paar weken thuis zou blijven, hij had trouwens de rust hard nodig. Maar de spanning was tenslotte zo groot geworden, dat Ferdinand nog diezelfde middag naar de Reinier Claeszenstraat was gegaan om de drie literatoren de opdracht te geven alles, toestel, handpers en papier naar de Brouwersgracht over te brengen. Hij had eerst geweifeld of de Beethovenstraat niet beter geschikt was, maar ten- | |
| |
slotte had hij toch aan het huis van Sloters de voorkeur gegeven; in zijn buurt wemelde het van Grünen en Gestapo-leden. Zij zaten juist uit te blazen van het werk in de kamer die Sloters in het souterrain als spreekkamer had ingericht, toen de buitendeur met geweldige slagen van geweerkolven en laarzen werd opengestoten. Voordat zij zich uit de voeten hadden kunnen maken stonden vijf mannen voor hen, die hun de geweren op de borst hielden. Don Antonio had snel de hand naar zijn broekzak bewogen, maar had tenslotte toch ook de armen in de lucht geheven. Zij werden snel gefouilleerd. Don Antonio snuffelde even met de neus, toen een Grüne grinnikend een revolver uit zijn broekzak te voorschijn haalde. De Mexicaan kreeg de handboeien aan. Vervolgens werden zij naar buiten geleid, waar zij in een overvalwagen moesten stappen. In de wagen bemerkten zij dat Concha er niet bij was; zij moest toch nog kans gezien hebben te ontsnappen. ‘Good luck, dear Concha.’ Het korte verhoor waaraan zij in de Euterpestraat werden onderworpen, betrof alleen Concha. Men stelde de meest uiteenlopende vragen over haar: hoe oud zij was, of zij een zedig leven in New York had geleid, of zij wettig met Sloters getrouwd was. Zij werden vervolgens de een wat hardhandiger, de ander wat hoffelijker, in afzonderlijke cellen opgesloten.
De volgende morgen kregen zij geen ontbijt; toen zij gehaald werden, moesten zij dadelijk mee naar buiten, waar hun bevolen werd in een dichte wagen te stappen. Zij merkten dat Karstens er niet bij was. Zij reden een hele tijd in Amsterdam rond; hier en daar stonden zij stil, waarbij ellenlange besprekingen werden gehouden, luid, op snauwende toon, maar toch voor de arrestanten niet begrijpelijk, maar waarschijnlijk toch van politiële aard. Er hielden twee Grünen bij hen de wacht, zodat zij geen gesprek konden voeren. Zij voelden soms, dat zij over asfalt reden, dan weer over rulle buitenwegen, zij hoorden soms het geroezemoes van meer of minder grote stadsmenigten, dan weer werden zij getroffen door de stilte van het platteland. Nadat zij enige tijd lang een vreemd getjirp van de motor hadden waargenomen, dat soms in een duidelijk slurpen overging, was de wagen weer tot stilstand gekomen; men was blijkbaar, weer met vele onaantrekkelijke snauwen, bezig de motor te repareren. Ferdinand maakte zich bezorgd over het lot van Karstens. Hij was er zeker van dat Karstens, juist
| |
| |
om zichzelf de oprechtheid van zijn vriendschapsgevoelens te bewijzen, de laatste was om door te slaan. Dat was erg jammer, want zijn zwijgzaamheid was tenslotte niet anders dan een kwestie van prestige. Wat kon hij vertellen wat de vijand toch al niet wist? Maar die gedachte zou in zijn tegenwoordige toestand niet opkomen. Wie weet aan welke folteringen die jongen zou worden blootgesteld! De reparatie van de motor had geruime tijd in beslag genomen. Zij reden toen weer voort, door steden en dorpen. Toen de wagen weer stilstond en de arrestanten het bevel kregen uit te stappen, bleken zij zich te bevinden in een weids heidelandschap. Waarheen zij ook hun ogen richtten, overal was het bruine heide wat zij zagen, onder een zware bewolking, die scheen te steunen op de streep van een dennenbos rechts aan de horizon. In de verte zagen zij de vage omtrekken van een huis en enkele onaanzienlijke keten. In die richting werd hun bevolen te lopen, twee aan twee. De plaats waar de wagen stil had gehouden was niet veel meer dan een breed voetpad. Zij bewogen zich nu door de heide, een enkele keer door een kale zandplek of een stuk smal voetpad. Een Grüne ging voorop, drie Grünen vormden de achterhoede. Naarmate zij verder kwamen werd het complex huizen duidelijker. Het was een soort clubhuis met een veranda en enkele ongeverfde keten, zoals men die ziet op voetbalvelden van financieel nietkrachtige clubs. Boven het clubhuis hing de zwarte vlag met de twee bliksemschichten van de ss, die Ferdinand altijd een ongekende angst en tegelijk een grenzeloze walging had ingeboezemd. Rondom het complex was een enkele prikkeldraadversperring, in grillige vorm; bovendien was het clubhuis, dat geheel rechts stond, met Spaanse ruiters omgeven, die ook aan de ingang van het kamp waren aangebracht, waar twee soldaten de wacht hielden. Terwijl zij het kamp naderden kwam een
Hauptscharführer uit het clubhuis, die plotseling aan de ingang snauwende wachtwoorden en vervolgens een grinnikend gesprek met de hoofdman van de Grünen voerde. De Grünen bewogen zich toen snel weer in de richting van de wagen. De arrestanten kregen het bevel midden in het veld zich in een rij op te stellen; zo bleven zij ruim twee uren staan, met soldaten met geweren in de aanslag naast hen. Zij hadden het gevoel dat iedere kans op leven voor hen verder uitgesloten was. Dit kamp, dat was duidelijk te merken, was uitsluitend bedoeld voor gevangenen
| |
| |
die zouden worden gefusilleerd zonder gehoord te zijn. In de verte, in de andere richting dan waar zij vandaan gekomen waren, zagen zij een heuvel met een klein schraal berkenbosje. Ferdinand had het stellige besef, dat het daar was dat zij zouden worden gefusilleerd, daar in het berkenbosje. Sloters, Wintsant en Geveke werden vervolgens gezamenlijk in een keet ondergebracht, Antonio en Ferdinand ieder in een afzonderlijke keet. Ferdinand had nauwelijks de tijd om zich heen te kijken, want dadelijk verscheen er een soldaat met een gamel waaruit hij een tinnen bord vol vet varkensvlees voor hem oplepelde. Hij had vreselijke honger, maar nauwelijks had hij enige happen genomen of hij werd bijna misselijk van de overvette kluiven. Hij wilde de soldaat een vraag stellen, maar die trok zich onmiddellijk terug. De ruimte van de keet werd vrijwel geheel in beslag genomen door vier bedstellen van drie boven elkaar. Naast een van de bedstellen stond een emmer. Aan de wand viel hem een foto op die hem week stemde, vervolgens verwarde en in ieder geval een indruk gaf van de bestemming die dit kamp vroeger had gehad. Het was een foto van mannen en vrouwen op middelbare leeftijd; de mannen droegen de hoeden van de dames, de dames die van de mannen; het waren rustige, vriendelijke kampeerders geweest. Ferdinand werd tenslotte overvallen door moeheid, hij legde zich op een van de bedden neer en viel onmiddellijk in slaap, waaruit hij pas de volgende morgen werd gewekt door commandowoorden, die hij nauwelijks verstond en die meer tegen de keet dan tegen hem persoonlijk leken gericht te zijn. Hij stapte naar buiten, waar de drie die samen één keet bewoonden, reeds in een rij waren opgesteld. Ferdinand stelde zich naast hen op, vrijwel tegelijk met Don Antonio, die hem even scherp in de ogen had gekeken. Zij moesten zo een paar uren blijven staan; het eerste uur was het draaglijk geweest, maar daarna waren zij overvallen door een stortregen. Zij konden
alleen met de ogen een gesprek voeren en ook dat maar heel kort en schichtig. Zij hoefden overigens nauwelijks te spreken, hun gedragslijn stond ook zonder dat vast. Zij begrepen wel dat zij voorlopig in ieder geval niet moesten trachten te ontvluchten. Wanneer zij dat deden zouden zij zeker verloren zijn. Waarschijnlijk was dat ook de vooropgezette bedoeling: hen op de vlucht neer te schieten. De Duitsers leden nu eenmaal aan het eigenaardig formalisme dat zij aan hun
| |
| |
gruwelijke handelingen een zekere rechtsprocedure wilden verbinden. Wanneer zij poogden te ontvluchten zouden zij hun juist in de kaart spelen. Na twee uur in de rij gestaan te hebben mochten zij over het kamp rondlopen, wel te verstaan afzonderlijk; ook de arrestanten die één keet samen deelden, mochten deze tijd niet in gezelschap van elkaar doorbrengen. Ferdinand had geaarzeld of hij toch niet naar zijn keet zou terugkeren, maar hij vreesde dat dit eigenlijk niet toegestaan zou zijn, en verder leek het verstandiger in de motregen, die op de stortregen was gevolgd, te drogen dan binnen stilzittend. De rest van de dag moesten zij weer in de keet doorbrengen. Tweemaal kwam de man met de gamel langs, 's middags met iets dat op rode kool leek, 's avonds met een bord magere soep. De twee volgende dagen brachten geen verschil in het dagrooster; het eten bestond grotendeels uit magere soep, een enkele keer afgewisseld met varkenskluiven, waarvan Ferdinand hoe langer hoe misselijker werd, maar die hij uit plichtsgevoel tegenover zijn eigen lichaam toch zoveel mogelijk opat. De vierde middag, toen zij reeds in de keten waren teruggevoerd, hoorden zij plotseling weer op de snauwende toon die zij zo langzamerhand zo goed kenden, een wisseling van wachtwoorden van de Duitsers onderling en commandowoorden tegen de keten van de gevangenen. Zij traden naar buiten; weer werd er bevolen dat zij zich twee aan twee zouden opstellen. Eén Grüne liep nu weer voor hen uit en drie achter hen aan. Zij verlieten het kamp en liepen nu de richting uit van het berkenbosje. Ferdinand wist het zeker. Zij zouden daar worden afgemaakt, maar tegelijk zoemde het bloed zo door zijn hoofd, dat hij zich van weinig meer rekenschap gaf; alleen maar kwamen beelden uit het verleden weer op: de molen van Miraflores, Goeroe, die in het hout zat te snijden of monseigneur Hendrikx, die droefgeestig voor zich uit keek, afgewisseld met herinneringen
aan Wanda en de kinderen, die alleen zouden achterblijven. Plotseling ook stukken van het landschap, waar zij doorheen liepen: kale plekken in de heide en het tengere berkenbosje op de heuvel.
Dan hoorde hij hoe Geveke, die niemand ooit van religiositeit had verdacht, een psalm begon te zingen:
Mijn Herder is Jahwe! het ontbreekt mij aan niets:
| |
| |
hij laat mij rusten in groene beemden;
hij voert mij naar vredige wateren, verkwikt mijn ziel
en leidt mij in het rechte spoor, om wille van zijn Naam.
Al moet ik door donkere krochten heen
ik ben voor geen onheil bevreesd.
De gevangenen en de groenen, de officier voorop en de soldaten achteraan, liepen rustig door en reageerden niet op de woorden van Geveke, die telkens weer herhaalde, hoe langer hoe hysterischer: ‘Al moet ik door donkere krochten heen, ik ben voor geen onheil bevreesd.’ Zij beklommen reeds de heuvel met het berkenbosje, het bloed bonsde in Ferdinand's oren; toen zij de heuvel weer afdaalden werd het hem duidelijk dat zij weer naar elders werden gevoerd. Dit zou zich vele malen herhalen waarschijnlijk, totdat zij op zekere dag even onverwachts als alles gebeurde aan hun eind zouden komen. Beneden aan de heuvel stond een overvalwagen met een zeildoek overspannen. In de verte zagen zij de toren van een dorp, wazig aan de horizon. Wat hier gaande was drong pas tot hen door toen de officier die voorging, zich plotseling omdraaide en op ongewoon schrille toon met opgeheven arm de woorden uitriep: ‘Leve de Koningin.’ Ferdinand was naar de officier toegesneld, hij had hem herkend, ondanks zijn uniform en de hardheid die de vroegere vriendelijkheid op zijn gezicht had vervangen; het was niemand anders dan Charles de Retz. De anderen waren pijlsnel in de wagen gesprongen. Toen ook De Retz en Ferdinand plaats hadden genomen, reed de wagen weg. Ferdinand keek naar De Retz naast hem. Hij wilde iets vragen, maar De Retz onderbrak hem, kort: ‘Later vertel ik je wel.’ Ferdinand wilde doorpraten: ‘Het zal moeilijk zijn zich aan de haat tegen deze mensen te onttrekken. En toch zouden wij het moeten kunnen.’ De Retz antwoordde: ‘Ik ken de mof, ik ken de haat tegen de mof en verder ken ik niets.’
Sloters en Don Antonio begonnen een luid gesprek met elkaar, waarin Sloters ook de anderen trachtte te betrekken. Even klonk lachen in de overvalwagen, die slechts met zeildoeken overspannen was. Maar weldra was het weer stil en hoorde men slechts het klappen van de doeken die hier en daar hadden losgelaten, en een glimp op de buitenwereld toelieten: een blauwige lucht waarover
| |
| |
wolken langzaam zeilden, en uitzichten van heuvels met sparren of berken, die weer in bruine heide overgingen. Ferdinand zat naast De Retz in de vreselijke groene uniform. Hij wist nu zijn lotsbestemming. De Retz had hem zeker niet bevrijd om hem aan zichzelf terug te geven; zij zouden voortaan allen in de organisatie van De Retz zijn ingelijfd. De oorlog zou nog jaren duren, vroeg of laat zouden zij hun dood vinden ergens op een hei of tegen een duinhelling. Wanneer Ferdinand het zich ernstig afvroeg, moest hij toegeven dat hij nu iets geheel anders zou hebben gedaan, indien het hem vrij had gestaan. Wanneer het aan hem lag zou hij Van Mandere in het klooster opzoeken, hij zou er bij hem op aandringen hem in het klooster asiel te verlenen gedurende de oorlog. Zeker, het klooster behoorde tot de wereld van het kristal van Morienval, maar daar zou hij toch de rust vinden om de religieuze en humanistische tegenstellingen waarop hij gestuit was in zijn bestaan, tot een oplossing te brengen. Zeker, de vriendschap moest als pijler dienen voor de toekomstige maatschappij, maar een wereld die alleen de blijmoedigheid van de vriendschap zocht en geen weg wist met de diepte van de wanhoop zou haar eigen vonnis in zich dragen. Anderen dan hij zouden de oplossing moeten brengen. Hij zag duidelijk voor zich wat er zou geschieden indien hij zich aan de plannen van De Retz poogde te onttrekken en in het klooster onderdak vond. Weken, maanden misschien, zou alles goed gaan, maar dan zou het tot hem gaan doordringen dat hij voor de tweede maal gevlucht was; hij was uit Curaçao teruggekeerd omdat hij zich niet langer aan zijn levensopdracht wilde onttrekken, hij zou dan ook niet anders kunnen dan de consequenties van de eenmaal gedane keuze aanvaarden.
Hij begreep dat hij berusten moest in zijn bestemming. Hij zou op de een of andere wijze aan Steensma een brief doen toekomen, waarin hij hem verzocht voor zijn gezin te zorgen wanneer hij er niet meer zou zijn. Ferdinand lachte, Steensma zou het met genoegen doen. Hij voelde zich week worden en keek naar de lucht, die eerst blauw, thans zo bleek werd dat hij de kleur aannam van de wolken, die op hun beurt verduisterden. De wagen maakte een scherpe bocht, zodat zij allen hevig schokten. Toen zij weer rustig voortreden, wendde zich De Retz tot hem en met een glimlach die een grijns leek, zei hij: ‘Wij zullen onze huid zo duur mogelijk ver- | |
| |
kopen.’ Ferdinand had het begrepen; op een tijd van verslagenheid was gevolgd de tijd van argeloze overmoed, maar ook deze had thans voor een andere episode plaats moeten maken, voor die van terreur tegen terreur.
|
|