| |
| |
| |
28
Felix van Mandere behoorde dus tot de uitverkoren kunstenaars die op zekere dag van de familie Wenkjes een uitnodiging gekregen hadden hen op te zoeken in Parijs. Hij had zich gehaast daaraan gevolg te geven, uit het gevoel dat zoveel kunstenaars overal ter wereld hebben: dat Parijs in hen het diepste, het meest eigene zal wakker roepen. Toen hij evenwel aan het Gare du Nord was uitgestapt, had hem de angst aangegrepen dat hij zich in een luchtledig bevond, waarin hij geheel verloren zou raken. De gedragslijn die hij toen volgde, diende om hem weer een vast punt te verschaffen in het heelal. Hij had in het hotel Terminus, vlak tegenover het station, een kamer gehuurd op de allerhoogste verdieping; het behoorde tot de goedkoopste kamers van het hotel; de ruimte van twee bij drie meter was dan ook enkel gemeubeld met een smal ijzeren ledikant en een wastafeltje; het had het meest weg van een meidenkamertje. Daar bracht hij het grootste deel van de volgende week door, terwijl hij ijverig de Baedeker bestudeerde, ten eerste het ondergrondse net, dat het Gare du Nord verbond met Montparnasse, waar de Wenkjes woonden, en vervolgens de omgeving van het station waar zijn hotel lag en de boulevards en straten rond het huis op de boulevard Raspail, waar de Wenkjes waren geïnstalleerd. Het was voornamelijk door de honger dat hij het kamertje werd uitgedreven, naar de derdeklas stationswachtkamer of de bistro's in de buurt. Het was wel een vreemde situatie; naar Parijs komen om zich te bewegen op dit grauwe plein tussen het grauwe station en de grauwe gevel van het hotel met de vele jaloezievensters. Tenslotte had hij moed gevat en had hij met de metro zich naar Montparnasse begeven.
Het was Mies in hoogsteigen persoon die de deur opende en zich weldra, pratend en neuriënd, met een stofzuiger door de hal bewoog, waar een middeleeuws harnas met open vizier haar aangaapte.
| |
| |
‘Ja,’ zei Mies, ‘het is hier nog een eindeloze rotzooi. Wij hebben dit huis gehuurd, maar de andere mensen zijn er nog niet uitgetrokken. Dat zal nog wel een paar maanden duren. Wij moeten zolang het huis samen delen. De Fransen zijn echte vuilpoetsen. Ik kan nog niet alle kamers binnen, maar waar ik komen kan, begin ik alvast maar af te stoffen en te zuigen. In die kamer daar (zij wees naar een deur rechts) zitten twee oude dames te breien. Zij hebben voortdurend ruzie met elkaar. Het komt soms ook tot een heftige woordenwisseling. Ik luister dan maar even aan de deur of maak op mijn beurt nog meer lawaai met de stofzuiger. Een enkele keer zing ik maar een aria. Het is dan formeel een wedstrijd wie de ander zal overschreeuwen.’
Mies had hem toen naar boven gevoerd: zij had per vergissing, zoals zij zeide, eerst de deur van een slaapkamer geopend, waar de omtrekken van de voorwerpen zich scherp aftekenden in de schaduw van de druilerige namiddag: een licht wormstekige mahoniekast, een proper opgemaakt bed en daarnaast, aan een kapstok, kleerhangers met een tulen blouse, een grijze versleten kimono en een ondefinieerbare lap goed. Daarna had zij hem, na nogmaals een deur te hebben opengetrokken en hem een blik te hebben gegund in een kamer waar reeds de Wenkjes-Stoeltjes-atmosfeer heerste met divanbedden vol kleurige kussens en twee goedgevulde boekenkasten, nog een trap hoger gevoerd, waar hij allerhartelijkst werd ontvangen door Wenkjes. Deze lage zolderkamer leek nog het meest op een schildersstudio: tegen de wand links steunden in ramen gespannen doeken en lagen vervuilde verfdozen en verfletste dameshoeden van de fin de siècle. Wenkjes zat aan een kleine tafel vol boeken, die midden in de kamer was geplaatst, terwijl ook de divan daarnaast met boekdelen was beladen. Nauwelijks had Mies, met de belofte spoedig een kop thee te zullen brengen, de twee heren alleen gelaten of Wenkjes stortte zijn hart uit.
‘Je kunt niet begrijpen, Van Mandere, hoe heerlijk ik het vind geld te hebben en de godganse dag mij te kunnen wijden aan diepgaande studie. Ik heb zo langzamerhand het levensraadsel opgelost, of beter gezegd, het is mij duidelijk geworden dat de enige mannelijke oplossing daarvan bestaat in het staken van alle pogingen tot oplossing. Iedere dag wordt het levensvraagstuk mij helderder. Zo heb ik begrepen, dat de leerstelling van de Sancta Quaternitas in
| |
| |
al haar aantrekkelijke onschuld tot de ergste ketterijen behoort die men zich maar denken kan.’
Hij bracht de ene hand aan de wang, als een boer met kiespijn, en schudde hoogst bedenkelijk het hoofd.
‘De Sancta Quaternitas is een poging om de Moeder Aarde, de Magna Mater, te vergoddelijken, te betrekken in de Sancta Trinitas, die juist ontstond toen God de aarde als een versleten voetbank in de ruimte wegstiet. Mijn waarde confrater, monseigneur Hendrikx, was er zich nauwelijks van bewust dat hij met deze leerstelling zich onder de ergste ketters rangschikte. Met de Quaternitas zoekt men immers de kwadratuur van de cirkel, de vereniging van God en duivel. Wat moet ik lachen, Van Mandere! De oplossing vindt niemand. Wie de hemel kiest, verwaarloost de aarde en wie de aarde kiest, verzuimt de heerlijkheden van de hemel. Wie de verbinding van de twee najaagt, eindigt in waanzin. Hendrikx is aan de kwadratuur van de cirkel omgekomen, Oscar Bournouille aan de aarde. Oscar Bournouille meende dat hij een oplossing van de aardse moeilijkheden zou vinden zonder de hemel erin te betrekken. Neen, geloof mij, Van Mandere, het prettigste is veel geld te hebben, liefst in Amerikaanse dollars, veel te studeren en je niets aan te trekken van het geschreeuw van Mies, die ik soms wel een trap onder d'r kont zou willen geven. Kun je dat begrijpen? Weet je hoe wij aan dit huis zijn gekomen? Dadelijk na onze aankomst in Parijs heb ik in het telefoonboek gezocht naar de naam van de heer Chamloup. In mijn gebroken Frans heb ik hem maar verteld dat ik uit Curaçao kwam, dat ik hem de groeten bracht van señorita Campbell, die hij zo goed had gekend. Wij hadden onmiddellijk een afspraak gemaakt in Café de la Paix. Hij vertelde dat wij spoedig het huis van de Chamloups op de Boulevard Raspail zouden kunnen overnemen, gemeubileerd en wel, als wij maar even geduld konden oefenen. Zijn vader, die schilder was geweest, had een beroerte gehad en lag nu vrijwel geheel verlamd thuis. Het was de bedoeling dat de oude heer Chamloup met zijn vrouw en een zekere mademoiselle Frenée, die ook haar intrek bij hen had genomen, op het platteland in Normandië
zou gaan wonen. Chamloup en zijn vrouw voelden er niet veel voor alleen in het grote huis achter te blijven en wilden het graag verhuren. Wenkjes had aan Chamloup verteld dat hij graag dit midden in Montparnasse
| |
| |
gelegen huis zou willen bewonen, maar dit liever dadelijk zou willen doen. Zij zijn toen tot een compromis gekomen. Zij zouden het huis samen delen totdat de familie Chamloup vertrokken zou zijn. Hij hoopte dat dit maar gauw zou gebeuren. Dan konden zij hun vrienden in Holland grotere gastvrijheid bewijzen. Waar of Van Mandere woonde, vroeg hij. Bij het Gare du Nord? Hoe haal je het in je hoofd? Wanneer Van Mandere wilde kon hij ook hier slapen, zij hadden er trouwens op gerekend. Wel moest hij zich dan met een divan tevreden stellen. Dat hadden die andere jongens ook gedaan, Karstens, Geveke en Wintsant.
Van Mandere heeft nooit op de Boulevard Raspail geslapen, maar kwam er vaak aanlopen, meestal 's avonds. Daar ontmoette hij wel eens, vooral in het begin, Karstens, die nog altijd van een tijdschrift droomde en nog altijd sputterde over de sabotage van Ferdinand Bournouille; een hoogst enkele keer ook Wintsant, die dan echter spoedig naar Holland terug moest, en Sloters, die een psychische crisis scheen door te maken. Sloters had zijn medicijnenstudie beëindigd, maar kon er maar niet toe komen zich in de praktijk te begeven; om zijn verblijf in Parijs te kunnen bekostigen zonder al te veel te steunen op Wenkjes, werkte hij halve dagen op een tandtechnische polikliniek in de Parijse banlieue. De grootste aantrekkingskracht oefende echter Robert Chamloup, die vrij uitvoerig over de Franse literatuur kon spreken, meestal over Racine en de andere zeventiende-eeuwers; vooral zijn uitlatingen over Scarron, de zieke echtgenoot van Madame de Maintenon, de maîtresse van Lodewijk xiv, waren hoogst vermakelijk. Hij citeerde de dichter, die voor zijn ziekte een subsidie kreeg:
Pour servir votre Majesté
Je fais ce que je puis pour être bien malade,
Je mangerai poivre et salade
Si vous trouvez encore que j'ai trop de santé.
Op een middag dat hij weer de Wenkjes had opgezocht, had Mies hem in de studio gelaten, waar ook Chamloup reeds op Wenkjes zat te wachten. Nadat zij een poos in stilzwijgen hadden volhard, had Chamloup, die eerst naar zijn schoenen keek waarin hij ijverig zijn tenen bewoog, het hoofd geheven en de ander met een
| |
| |
vreemde vaagheid in de ogen aanziend, opgemerkt: ‘U behoort tot de mensen die het leven volkomen zinloos vinden. Het is nog zinlozer dan u denkt. En niet alleen voor Scarron.’
Het leek eerst of hij verder zou praten, maar hij had hem toen voorgesteld beneden bij de Chamloups te komen zitten. Volgens Chamloup zouden zij daar in een rustiger omgeving zijn; bovendien deelde hij mede, dat hij steeds een afkeer had gehad van de terpentijnlucht van schildersateliers.
Beneden moesten zij door de zitkamer, waar mevrouw Chamloup en mademoiselle Frenée zaten en nauwelijk opkeken toen de twee anderen voorbijliepen en zich in de serre neerzetten, nadat Chamloup de deuren had dichtgeschoven. Terwijl Chamloup voortpraatte en aan Van Mandere een groot deel van zijn leven vertelde, nam deze nu en dan tersluiks de twee vrouwen op, die aan de andere kant van de serredeuren haar eigenzinnig leven leidden: mevrouw Léonie Chamloup zat daar met een boek in de handen en een bril op, die vrij laag op haar neus hing en met haar eenvoudige montuur merkwaardig contrasteerde met het nog vrij jeugdige knappe uiterlijk. Mademoiselle Frenée zat sokken te verstellen, met grote uithalen van haar rechterarm, terwijl zij vreemde snoeten trok als iemand die vreselijk jeuk voelt, maar verhinderd is van de hand gebruik te maken.
‘Welnu, u weet natuurlijk van die cocaïnesmokkel. Dat is een nog zinlozer zaak geweest dan u waarschijnlijk denkt. Het was namelijk in het geheel geen cocaïnehandel, het is zoiets als een surrealistisch spel van Messalina geweest. Daar heeft u toch ook van gehoord, van die prachtige vrouw met haar verachtelijke lach. Zij heeft ons eigenlijk allemaal beetgenomen en daaraan hebben wij het te danken dat wij zo'n geringe straf hebben gehad. Messalina had ons de voorstelling gegeven dat wij pakjes cocaïne voor haar moesten bewaren. Zij meende dat die pakjes voortdurend moesten blijven rouleren, om zo te zeggen geen vast adres mochten hebben. Op zekere dag brachten wij de pakjes bij haar terug en zorgde zij, zoals zij zeide, dat het produkt de consumenten bereikte. Onze werkzaamheid was niet anders dan die van een roulerend magazijn. Bij de arrestatie bleek echter dat de pakjes in het geheel geen cocaïne bevatten, maar alleen speelgoed voor kleine kinderen: olifantjes, konijntjes en van die zeepaardjes met een lange krul- | |
| |
staart. Tenminste met verreweg het grootste deel van de pakjes was dat het geval. Maar er werden ook enkele pakjes gevonden die weliswaar geen cocaïne, maar wel opium bevatten; deze pakjes waren niet van Messalina afkomstig, maar van een van onze eigen mensen, een van de walgelijkste onanisten die ik ooit heb meegemaakt, een niet-eervol ontslagen leraar, die altijd briochekruimels in zijn baard had. Die hield er een eigen handeltje op na en liet zijn pakjes tussen de onze door rouleren. Hij bracht er eerst twee haast onzichtbare kruisjes op aan, zodat hij ze zelf kon herkennen. Het is aan de pakjes van die onanist, dat wij de zes maanden gevangenisstraf te danken hebben die wij tenslotte toch nog hebben gekregen. Ik weet dat sommige mensen denken, dat ik na mijn gevangenisstraf zo braaf ben geworden uit haat tegen surrealistische zeepaardjes en uit sympathie voor Thérèse. Het is aan
Thérèse dat ik mijn tegenwoordige positie dank. Zij is van gewone burgerafkomst, haar ouders voorzien in hun kost met het maken van kanten kraagjes, die zij aan bekende couturiers verkopen. Maar zij heeft een welbespraakte oom, die kapelaan is in de kerk van de Trinité en die dan ook mijn voorspraak is geweest bij de directie van de hormonenfabriek in Saint-Cloud, waar ik tegenwoordig werk. Ik ben Thérèse in het begin onnoemelijk dankbaar geweest, maar langzamerhand is deze dankbaarheid in ondankbaarheid omgeslagen. Ik geloof tenslotte dat ik toch niet bij haar hoor. Thérèse is een geboren verpleegster, zij houdt van alle mannen die er slecht voorstaan in deze wereld... zij is de geliefde uit onze reconvalescentietijdperken. Zij doet tegenwoordig wijkverpleging, de hele dag verschoont en verbedt zij de zieken, meestal oude mensen, en komt alleen nu en dan thuis om mijn vader, die boven op apegapen ligt, ook te verschonen en te verbedden. Het is mogelijk dat zij werkelijk van Redin heeft gehouden en dat zij, nu hij er eenmaal niet is, de zieken als surrogaten gebruikt. In ieder geval aan mij heeft zij tegenwoordig niet veel meer te verplegen. Ik heb weer Messalina ontmoet. U moet niet denken dat ontmoetingen toevallig zijn. Wanneer wij een nieuwe ontmoeting of een oude ontmoeting meemaken, zijn wij rijp voor een nieuw leven. Waarom zou ik anders in de buurt van Passy zijn gaan wandelen, waar ik anders nooit kom?
“Hoe heerlijk, dat ik je weerzie, Messalina,” zei ik met mijn innemendste stem.
| |
| |
“Heb je mij de zeepaardjes vergeven?”
“Ja, alles wordt vergeven en vergeten, vooral als men niet kan vergeten.”
“Wat doe je tegenwoordig?”
“Ik heb grootse plannen.”
“En die zijn?”
“Ik zou een surrealistische moord willen plegen. Op een eerlijke huisvader, hetzij koekebakker of multimiljonair.”
“Doe het toch, Chamloup, doe het toch.”’
Chamloup werd verrast door de blik waarmee Van Mandere hem opnam en door de woorden waarmee deze zijn verhaal onderbrak:
‘Wanneer u alles zinloos vindt, waarom houdt u zich dan op met zulke lafhartige dingen als een moord? Als alles toch eender is, waarom houdt u zich dan niet op met iets dat werkelijk groots is?’
‘Bij voorbeeld?’
‘Bij voorbeeld een moeilijke wetenschappelijke onderzoeking of een grote liefde.’
Chamloup barstte in lachen los, keek even mistroostig voor zich uit en zei toen met een vlakke stem: ‘Begrijpt u niet dat het uit liefde voor Messalina is, dat ik mijn liefdeloosheid voor de wereld beoefen?’
Chamloup had nog even doorgesproken, maar zijn woorden werden weldra overstemd door een hevige woordenwisseling, die aan de andere zijde was ontstaan tussen Léonie Chamloup en mademoiselle Frenée. Mevrouw Chamloup trachtte de ander nog rustig te stemmen, maar mademoiselle Frenée schreeuwde voort: ‘Je hebt je zoon voor de galg grootgebracht. Wie wordt nu cocaïnesmokkelaar? Voor zoiets moet je een notaris als grootvader hebben! En je man heb je zo aan zijn hoofd gezeurd, dat hij er een beroerte van gekregen heeft!’
Tevergeefs trachtte mevrouw Chamloup de andere te kalmeren door de wijsvinger aan de mond te brengen en te wijzen naar de vreemdeling, die in de serre zat. Mademoiselle Frenée kwam pas tot rust toen Thérèse binnenkwam. Van Mandere schrok: het was een betrekkelijk jonge vrouw, maar zij was vroeg grijs geworden en op haar gezicht stond een gekristalliseerde schrik te lezen, die iemand het hart van angst deed stilstaan.
|
|