| |
| |
| |
27
Het leven van Felix van Mandere was evenzeer als dat van Sloters een voortdurende vlucht geweest. Zover als zijn geheugen reikte, had hij steeds van huis willen vluchten. Als kind droomde hij van wandelingen door lange donkere lanen, waar hij doorheen schreed, of diepe zeeën, die hij overtrok, om tenslotte de plek te bereiken vanwaar hij zijn jeugd overzag. Het was dan meestal een met mos begroeide rots, waarop hij zat en zonder angst terugdacht aan de ruzies die hij dagelijks tussen zijn vader en moeder bijwoonde.
Zijn ouders moeten beiden kinderen zijn geweest van uitgesproken burgerlijke mensen: het huis waar zij woonden zag er tenminste naar uit. Wat in de eerste plaats opviel was het grote aantal vergulde crucifixen onder glazen stolpen, die en gros moesten zijn aangeschaft, want zij waren onderscheidloos in alle kamers uitgestald; in de zitkamer met het schilderij met Zwitserse bergen, waar de vlijtige, veel lezende onderwijzer die zijn vader was, kinderschriften van strepen voorzag; in de blauwe salon, die alleen op hoge feestdagen werd toegankelijk gesteld; in de slaapkamers met witte houten bedden, met overtollig veel dekens en lakens; in de keuken waar niet alleen gekookt werd, maar ook de maaltijden werden gebruikt. Achteraf meende hij dat hun ruzies eigenlijk niet zozeer berustten op persoonlijke tegenstellingen, maar eerder voortkwamen uit de chronisch terugkerende nervositeit van de moeder, een lange donkere vrouw, die aan basedow leed en in ieder geval een prachtige krop had, en nog meer uit de opstand die bij beiden broeide tegen een milieu dat hun was opgedrongen, maar waaraan zij beiden dreigden te ontgroeien. Hij herinnerde zich zijn vader, die wel eens lachend een kamer uitholde: ‘Jongen, ga opzij, je moeder zit mij met een gloeiend strijkijzer op de hielen.’ Hij herinnerde zich ook hoe hij eens, bij het vallen van de avond, buiten op het trottoir naast zijn vader had gestaan, een tengere kleine man, die opeens de hand op zijn schouder had gelegd en zonder hem aan te
| |
| |
kijken, voor zich uit had gesproken: ‘Je moet het moeder vooral nooit kwalijk nemen, dat komt van haar ziekte, hoor, niemand mag het haar kwalijk nemen.’
De eerste keer dat hij een uitweg zag uit deze hel, gebeurde in de jezuïetenkapel, met een grote Christus met uitgebreide armen in de abscis. Hij had zijn armen eveneens willen uitbreiden, maar hij had zich bepaald tot de heilige belofte dat hij, zodra hij de derde klas van het gymnasium zou hebben afgelopen, met zijn voorstel op de proppen zou komen (hij zat toen reeds in de derde klas). Hij had eerst met een pater jezuïet gesproken, maar die had hem een sigaret aangeboden en hem aangeraden liever een andere orde te kiezen, want het kwam de pater voor dat hij meer de contemplatie dan de actie zocht. Hij had toen zijn vader geraadpleegd, die hem met vreemde ogen had aangekeken en hem had aangeraden zijn besluit uit te stellen totdat hij het gymnasium zou hebben afgelopen. Met de lach die Felix ook van hem kende wanneer hij door zijn vrouw werd achternagezeten, had hij eraan toegevoegd dat men met alle mogelijkheden diende rekening te houden: ‘Kijk eens, je zou later tijdens je theologische studies tot andere gedachten kunnen komen; heb je je gymnasium, dan kun je je zonder tijdverlies op een andere studie werpen. Anders word je de zoveelste mislukte ex-seminarist.’ Mevrouw Van Mandere had zich ook in het gesprek gemengd en was het ineens gloeiend eens geweest met haar man. Zo had hij nog zijn plannen drie jaar moeten uitstellen, die merkwaardig rustig verliepen, want het scheen of het zwaarwichtige besluit van de zoon een zekere uitwerking had gehad op de ouders. De ruzies kwamen minder vaak voor. Mevrouw Van Mandere wierp de schuld meer op het weer en het ameublement, wanneer zij een aanval van nervositeit kreeg. Zij beweerde dat het onzin was een salon te hebben die men toch niet gebruikte, en liet die omzetten in een kamer voor Felix, om wie allengs een atmosfeer van afscheid begon te ontstaan, want het werd algemeen bekend dat hij na zijn eindexamen naar het klooster zou gaan. Vooral een paar nichten uit de Betuwe, die de
familie in Nijmegen kwamen opzoeken, namen hem op met een mengsel van ontzag en seksuele prikkeling. Wel keek mevrouw Van Mandere een beetje sip wanneer kennissen vroegen naar de orde waarin hij zich zou begeven. Het was moeilijk te bepalen of Felix een jezuïetische, dominicaanse, benedictijnse of franciscaanse ziel had.
| |
| |
Drie maanden na zijn eindexamen, nadat zij voldoende kersen hadden gegeten in de Betuwe, werd tenslotte de keuze gedaan. De vader had erg geduwd in de richting van de Witte Paters van Boxtel. De man hield er een uiterst eigenzinnige gedachtengang op na: je moest in deze tijden van crisis die wij meemaakten met alle mogelijkheden rekening houden. Hij hoopte natuurlijk niet dat Felix ooit van de Moederkerk zou afvallen. Wie zou zoiets durven hopen? Wie zou zo krankzinnig durven zijn? Maar als je de boeken las, was toch niets meer onmogelijk. In ieder geval moest je met alles rekening houden. Wanneer hij naliet de gelofte van armoede af te leggen, die bij de Witte Paters tenslotte niet vereist was, dan kon hij, bij eventuele afvalligheid, van het beetje geld dat zijn vader hem hoopte na te laten, met uiterste zuinigheid het hoofd boven water houden en de letterenstudie doen. Ondanks de buitengewoon verstandige overwegingen van de vader viel de keuze van Felix toch op de benedictijnen, die wel de gelofte van armoede aflegden.
In dit klooster, leek het in het begin, had Felix voorgoed de bestemming gevonden waarnaar hij altijd had verlangd. Hij leerde de duivel herkennen ook waar die geen bokkepoot had, hem te bedwingen ook waar hij met een weemoedige oogopslag weerstand bood, en langs de weg der loutering tot vereniging met God te komen. Zo vorderde de tijd, waarin de tijd vrijwel geheel was uitgevallen, vervangen door de eeuwigheid. Na de kruinschering had hij de wijdingen ontvangen, waarin hij achtereenvolgens was benoemd tot klokluider, tot voorlezer, tot duivelbanner en kaarsendrager. Totdat de dag van de zesde wijding was aangebroken, het subdiaconaat, waarna de weg terug naar de wereld voorgoed is afgesneden. Hij had de woorden gehoord van de bisschop: ‘Bedenkt u terwijl het nog tijd is, en zo gij in uw heilig besluit wilt volharden treedt nader in de naam des Heren.’ Hij zou de beslissende schrede doen, toen hij plotseling in de lucht het gezicht van de Moedermaagd voor zich zag, met een stuk van de hals en de schouder, in enorme vergroting en in een koude Byzantijnse stijl; tegelijk had hij diep in zich gehoord, alsof de stem niet van buiten maar vanuit zijn eigen innerlijk voortkwam, het luid herhaalde woord: ‘Terug, terug, ongelukkige.’ De abt had hem, nadat het wijdingsfeest was afgelopen, medegedeeld, dat hij nog een week in het klooster moest
| |
| |
blijven, zich verschillende opofferingen moest opleggen (bij voorbeeld een van zijn boterhammen zonder boter gebruiken) en meer dan anders moest bidden en contempleren alvorens een overijlde stap te doen. Na die week had hij het klooster verlaten, nadat de abt hem een door de vorige abt geschreven commentaar op Sint Paulus had ten geschenke gegeven en de stellige belofte had gedaan, dat men voor hem zou blijven bidden en hem op het hart had gedrukt, dat hij ervoor zorgen moest in de wereld een voorbeeld te zijn voor de anderen; dan zouden deze schijnbaar nutteloze jaren als seminarist toch allerminst nutteloos zijn geweest; want binnen zowel als buiten het klooster, het doel bleef eender: heiliging van het schepsel ad majorem gloriam dei omnipotentis. Amen.
In Nijmegen bleken de ouders eerder verheugd dan bedroefd, zij maakten verschillende glossen op het kloosterleven en op de enigszins vrouwelijke kleding van de priesters. Zijn vader had voorgesteld dat hij onmiddellijk in Amsterdam de letterenstudie zou aanpakken; zijn grootvader was huisschilder geweest, met in de vrije tijd kunstzinnige neigingen, zijn vader onderwijzer met literaire belangstelling en voortdurende neiging te giechelen wanneer hij Ter Braak of Du Perron las, die volgens de pastoor doodgewone ketters waren; de zoon zou leraar worden, misschien wel hoogleraar. In Amsterdam nam hij een klein zolderkamertje in de Warmoesstraat, vanwaar hij het station kon zien; zo dicht bij het station te wonen gaf hem een veilig gevoel, hij kon à la minute de vlucht nemen. Niettemin was hij in het begin door een verschrikkelijk onbehaaglijk gevoel aangetast, waaraan pas een einde kwam toen hij zich een tiental zwarte cahiers had aangeschaft, die hij geleidelijk aan volschreef met een verhaal, dat weldra onder de titel Wijdingen het licht zag en hem op slag de naam bezorgde van een veelbelovend schrijver, die weliswaar overdreef, maar toch alleraardigste opmerkingen plaatste. Van zijn vader ontving hij een brief, waarin deze hem toevertrouwde dat het boek hem persoonlijk een groot genoegen had bezorgd. Hij moest zich niet door de pastoors van de sokken laten praten. Schei toch uit met dat gezever, geef mij liever wat jenever, meende hij uitbundig lachend te mogen rijmen. Door het succes van het boek, waarin hij vele ervaringen had onthuld maar ook verhuld, was hij in trek gekomen bij verschillende
| |
| |
jonge schrijvers, die hem op zijn zolderkamer in de Warmoesstraat hadden opgespoord. Op de Kring, waarvan zij de poorten voor hem hadden ontsloten, bracht hij voortaan een groot deel van zijn avonden door, met een gevoel van leegte nu hij door zijn boek het onbehaaglijke gevoel was kwijtgeraakt, zonder geheel over een zekere seminaristenschuchterheid te kunnen heenkomen. Daar zat hij dan en luisterde naar de duizenden en duizelende verhalen die men hem deed, omdat het tenslotte makkelijker is verhalen te doen dan te schrijven of te lezen; het waren verhalen over verschrikkelijke jeugdjaren, of over plannen om kunstwerken te scheppen zo schoon dat zij eigenlijk niet voor gewone drukinkt in aanmerking kwamen, of over pogingen tot synthesen, politieke en religieuze, die evenmin van deze aarde zijn. Hij luisterde toe, wist niet wat hij antwoorden moest en stelde dan plotseling vragen die van een ontstellende nuchterheid bleken te zijn: hoeveel kost de kamer waar je woont? Honderdvijftig bladzijden, maar van hoeveel woorden? Je moet je figuren niet te veel laten roken.
Eindelijk leek het of er iets bijzonders zou gebeuren. Sloters en Ferdinand hadden het plan opgevat een tijdschrift op te richten, waarvoor zij ook al spoedig Van Mandere hadden gevraagd. Dit tijdschrift zou moeten beantwoorden aan de grote geestelijke behoefte die men in deze tijd van haat en nazisme voelde, de behoefte aan wat zij noemden de ‘vriendschap’. Zij weidden over deze vriendschap uit. De vriendschap, zo drukten Sloters en Ferdinand het zo prachtig uit, zou moeten zijn als een spiegel waarin men zichzelf geniet zonder enig voorbehoud, maar tegelijk ook het venster waardoor men uitziet naar het verschiet waar de andere werelden openbloeien. Van Mandere had een golf van verrukking door zich voelen gaan bij deze voorstelling die zij van de vriendschap gaven, maar had hen toch voor praktische vraagstukken bij de uitvoering gesteld: hij was het ermee eens dat zij genoeg medewerkers van behoorlijk peil zouden krijgen voor het literaire gedeelte; hij vreesde echter voor de politieke medewerkers, zonder wie men een vooruitstrevend cultuurtijdschrift toch niet zou kunnen volhouden. Het minste enthousiasme betoonde Ferdinand over het drietal Wintsant, Geveke en Karstens, die ook al spoedig de bijeenkomsten in de Beethovenstraat bijwoonden. Het was volgens Ferdinand duidelijk, dat deze drie jonge literatoren eigenlijk maar
| |
| |
rustig toekeken tot iedereen zou zijn uitgeschakeld en zij waardig zouden worden gekeurd om in de redactie van het tijdschrift zitting te nemen. De dikke Wintsant keek naar de anderen met half dichtgeknepen ogen, alsof hij zich erover verwonderde dat men niet dadelijk tot het zuivere inzicht kwam wie eigenlijk in de redactie thuishoorden. Geveke zat gewoonlijk sterk voorovergebogen, met de ellebogen op de knieën, zodat hij, met zijn lange hals, in die houding aan een kameel herinnerde; zijn ogen schoten evenwel een vuur alsof hij ieder ogenblik een psalm dreigde uit te galmen. Het rustigst zat er Karstens bij, met vierkante kop en stijve nek, in afwachting van de dingen die zouden komen en waaraan hij al dan niet zijn goedkeuring zou hechten. Een van de aangenaamste ontmoetingen uit die tijd bleek Charles de Retz, een oude vriend van Ferdinand, die deze had geschreven in verband met de financiering. Hij herinnerde zich de oprechte blijheid waarmee De Retz van Ferdinand's plannen had kennis genomen. Achteraf meende Felix dat De Retz waarschijnlijk de enige was, die werkelijk aan de voorstelling beantwoordde die Ferdinand en Sloters zich van de vriendschap hadden gevormd. De Retz had dan ook onmiddellijk zijn volle instemming betuigd; wel had hij aangeraden, dat men een uitgever zou zoeken die het risico zou willen nemen, maar indien dit niet lukte zou hij, desnoods met enkele vrienden, garant blijven. Hij deed trouwens meer dan alleen de financiën regelen. Na enkele bijeenkomsten, die hij tijdens zijn ene week verblijf in Amsterdam bijwoonde, loste hij ook de redactionele moeilijkheden op die in de lucht hingen. Deze voorlopige redactie zou bestaan uit Sloters, voor politiek en wetenschap (hoewel hij geen van beide naar zijn zeggen beheerste), Ferdinand Bournouille, die De Retz persoonlijk als het blijvende redactielid par excellence beschouwde, Van Mandere, die flitsen van scherpzinnige nuchterheid bezat en Karsten,
door wiens opneming men zich verzekerde van de fijnzinnige prozastukken van Wintsant en de zwaarmoedige gedichten (als rottende druiventrossen) van Geveke.
Van Mandere rekende reeds op een schone toekomst, toen hij plotseling kennis nam van een brief die Ferdinand ook aan hem schreef. Ferdinand sprak daarin zijn spijt uit, dat hij niet zou kunnen medewerken aan het tijdschrift. In de eerste plaats beschouwde hij zichzelf niet als competent, bovendien meende hij dat zijn
| |
| |
toekomst niet in Holland maar op Curaçao lag. In de brief deelde hij ook mee dat hij tot zijn vertrek in Nijmegen bij de ouders van Wanda zou zijn en trouwens reeds binnen twee weken zou vertrekken. Van Mandere kon het niet over zich verkrijgen lijdelijk toe te zien dat het tijdschrift, waarvoor reeds de naam Spiegel en Venster was vastgesteld, in de soep zou worden gereden. Zijn reis naar Nijmegen had een tweeledig doel. Het was voor het eerst dat hij sinds zijn verblijf in Amsterdam naar Nijmegen terugkeerde. Zijn vader had hem tijdens een bezoek in Amsterdam daarover onderhouden, maar hij had zijn tijdelijke weerzin voor Nijmegen toch niet kunnen overwinnen. Sindsdien hadden zijn ouders hem om beurten in Amsterdam opgezocht, om de zes maanden, waarbij hij dan gezellig met zijn moeder of zijn vader de lunch gebruikte; zijn moeder sprak van de nichten met dweepzieke ogen in de kerk en flikkerende pupillen in gezelschap van jongens en zijn vader van de pastoors, die natuurlijk gelijk hebben, maar stomvervelend zijn. Hij zou dus zijn ouders bezoeken en bovendien een laatste poging wagen om Ferdinand nog voor het tijdschrift te winnen.
In Nijmegen zorgde allereerst zijn vader voor een verrassing. Zijn moeder zat op een stoel, met de handen in de schoot, maar zijn vader liep onrustig op en neer, terwijl Felix plotseling volkomen openhartig vertelde van de reden van zijn komst naar Nijmegen. Hij verzuimde niet met zekere verrukking van het tijdschrift Spiegel en Venster te gewagen. Zijn vader legde ditmaal, anders dan de vorige keren, een zekere angst aan den dag. ‘Maar zijn dat niet,’ vroeg hij, ‘zijn dat niet allemaal een soort Ter Braaks en Du Perrons met wie je omgaat?’ (De naam van de laatste schrijver sprak hij uit met de klemtoon op de eerste lettergreep, want hij zei: dúperons.)
‘Wordt u ineens angstig, vader?’
‘Jongen, spot niet. De pastoor sprak er laatst over, dat de Congregatie de Fide er ernstig over delibereerde je boek op de index te plaatsen.’
‘Dat is nu weer echt vader,’ merkte mevrouw Van Mandere op, ‘eerst hitst-ie de jongen op, dan krabbelt-ie terug.’
Felix had Ferdinand van zijn vader verteld, bij wijze van inleiding; van diens voortvarendheid, die echter onmiddellijk door angstige aarzeling werd gevolgd. Ferdinand had daar niet op ge- | |
| |
reageerd. Felix had de ander tijdens de bezoeken die hij hem had gebracht, goed gadegeslagen. Even had Ferdinand geaarzeld, zelfs had hij er eenmaal op aangedrongen dat Van Mandere met hen bij zijn schoonouders zou komen eten.
Eigenlijk was het voor Ferdinand makkelijk logeren bij zijn schoonouders, juist door een zekere kilheid die de oude chirurg en diens vrouw, voor haar huwelijk een vrij handige gynaecologe, aan den dag legden. Zij bewoonden een groot huis op de Oranjesingel; wanneer de kinderen (een ingenieur en twee getrouwde meisjes) kwamen logeren, werden zonder veel omhaal van woorden enkele kamers op de bovenverdieping voor hen ingeruimd. Er werd niet op aangedrongen dat zij lang zouden blijven, er werd evenmin geïnsinueerd dat logés ook wel eens dienen te vertrekken. Haar ouders waren als poliepen, die de rijpe loten van zich afstieten zonder er zich verder om te bekommeren. De voornaamste reden waarom Ferdinand en Wanda niet vaker kwamen, moest bij de kinderen worden gezocht, die in een zekere angstige en gedrukte stemming geraakten bij dit gemis aan hartelijkheid en warmte. Ferdinand daarentegen bleek zich wonderwel te gevoelen; aan tafel legde hij uitvoerig uit aan de stille chirurg, die plotseling kon glimlachen of hem strak onderzoekend aankeek (alsof hij op een operatietafel lag), dat hij nu voor het eerst bepaald grote plannen koesterde. Een zekere señor Valdés had zich tot hem gericht met het voorstel de plantage Miraflores te beheren, daar zijn vrouw, die er verblijf hield, door een geestesstoornis niet daartoe in staat was. Was er iets begeerlijkers dan de plantage te beheren van een afwezige eigenaar? Bestonden er gunstiger omstandigheden om tot diefstal over te gaan? Bovendien was het voor iedereen een uitgemaakte zaak, er dreigde een vreselijke oorlog. Maar de oorlog levert dit voordeel op, dat dan de plantages het meeste geld opbrengen, tenminste de plantages op de kleine eilanden. Zij hoeven bij de vermindering der scheepsruimte de concurrentie van de grotere maar verder afgelegen plantages niet te duchten. Ferdinand stelde zich voor, dat hij tegelijk de dreigende oorlog zou ontlopen en bovendien een som geld zou vergaren groot
genoeg om hem een levenslange onafhankelijkheid te verzekeren. ‘Waarom worden er zoveel zwaarmoedige gedichtjes geschreven, Pa?’ Hij legde een duidelijke klemtoon op het laatste woord om de chirurg uit zijn reser- | |
| |
ve te lokken, maar deze deed of hij het niet merkte. ‘Neemt u mij niet kwalijk, dat ik u pa noem, mijnheer Koopmans. Waarom worden er zoveel zwaarmoedige gedichtjes geschreven, vader? Wel, dat is de enige geoorloofde uitingswijze voor financieel afhankelijken; van heldere taal kunnen alleen onafhankelijke geesten zich bedienen, pa, vader, mijnheer Koopmans.’ Een enkele keer reageerden mijnheer en mevrouw Koopmans door van hun belangstelling met uiterst zakelijk gestelde vragen te doen blijken, vragen betreffende de grootte, de produkten en het klimaat van zulke plantages. Een enkele keer ook lachte mevrouw Koopmans luidop of luisterde zij lichtelijk knikkend naar de opmerkingen die haar man maakte, en die alleen voor haar waren bestemd. Een van die opmerkingen was: ‘Ferdinand lijdt aan geestelijke dronkenschap. Dat zal wel met een deformatie van zijn hersenkwabben samenhangen.’
Felix had tenslotte begrepen; van een betrekkelijk wijs kunstenaar was Ferdinand een koopman geworden, en nogal een vrij onwijze. In Amsterdam bleek iedereen op eigen manier hierop te reageren. Karstens stelde met veel aplomb vast, dat er duidelijk sabotage of mogelijk zelfs fraude in het spel zou zijn. Sloters keek somber voor zich uit maar hij trachtte te bagatelliseren; als hij terugkomt over tien jaar, goed uitgedroogd door de tropenzon, en wij leven nog allemaal, dan kunnen wij Spiegel en Venster toch nog oprichten. Van Mandere, hierover ondervraagd, deelde mede dat hij een zucht van verlichting had geslaakt, want wie weet had het tijdschrift hen nog met de strafrechter in aanraking gebracht. In zijn hart dacht hij er anders over, maar hij berustte, nadat hij in een schrijven aan De Retz deze had verzocht zich met Ferdinand in verbinding te stellen, maar hierop geen antwoord had ontvangen. Voortaan beperkte hij zijn bezoeken aan de Kring en studeerde Nederlandse letteren, voornamelijk op aanraden van zijn vader, die plotseling overstag was gegaan en voortdurend wees op de gevaren van de omgang met kunstenaars en de noodzaak later in het eigen onderhoud te voorzien. Het was in een dergelijke stemming dat de uitnodiging van de Wenkjes uit Parijs hem had bereikt.
|
|