| |
| |
| |
26
Sloters kijkt op naar Van Mandere, terwijl hij naast hem loopt. Achter hen verwaast de Arc de Triomphe, rondom hen speelt zich het ongewone schouwspel af op de Place de la Concorde. Het plein welft naar het midden toe, waar de naald van de obelisk van Luxor omhoog steekt. Als zwarte torren schuiven de auto's eromheen, ver van de Quai d'Orsay en uit de brede geul van de Rue Royale. Bij de metrohalte wil Van Mandere de treden afdalen, maar Sloters houdt hem tegen.
‘Kom,’ zegt Sloters, ‘laten we eerst even zitten in Wéber. Daar hebben ze heerlijke koffie,’ belooft hij, zonder zich ooit duidelijk rekenschap te hebben gegeven van de kwaliteit van de koffie van het restaurant Wéber in de Rue Royale. ‘Wat een vreemde man, deze Van Mandere,’ denkt tegelijk Sloters, terwijl hij voortloopt naast de man met zijn donker uiterlijk en zijn starende groene ogen. Hij weet echter dat hij hem straks zijn leven zal vertellen. Waarom juist aan Van Mandere, terwijl hij het voor de anderen steeds hardnekkig heeft verzwegen?
Wanneer zij tenslotte op het terras in de Rue Royale zitten en de voorbijgangers aan zich laten voorbijtrekken, beeldt hij zich in dat Van Mandere nergens beter thuishoort dan in deze stad, waar de vrouwen met lila pruiken, vogels uit het Amazonegebied gelijk, als geschapen lijken om met die groene starende blik te worden opgenomen. Bovendien begrijpt hij dat het juist aan Van Mandere is dat hij zijn leven vertelt, omdat deze het verhaal toch nauwelijks zijn aandacht waardig keurt. Het is een monoloog die hij houdt. Het is evenwel niet zo, dat de ander van iedere belangstelling voor zijn mededelingen is verstoken. Van Mandere behoort tot de mensen die steeds in de geest afwezig zijn en het naastbije slechts met hun onderbewustzijn opnemen, om het later te verwerken wanneer zij zich weer elders bevinden. Sloters heeft weer met de lippen genipt aan de benedictine die hij dadelijk na de koffie heeft genomen, en zet zijn verhaal voort.
| |
| |
‘Ik beschouw de verhouding van het echtpaar Wenkjes tot de artiesten niet als iets zeldzaams. Zij bezitten niet het kunstenaarschap, maar zij zijn financieel krachtig en dat bezorgt hun, behalve in disputen over Picasso en Cocteau, het nodige overwicht. Ik geloof dat mijn vader ook gebukt ging onder een soortgelijke verhouding waarin hij in Wassenaar leefde tot de rijke mevrouw Van Boordt van der Gronde, die steeds deel uitmaakte van het gehoor wanneer mijn vader in de kleine calvinistische kerk preekte en tot wie mijn vader zich, na rijp beraad met de ouderlingen en diakenen, in financiële moeilijkheden over armen- en zielszorg allereerst wendde. Een lichte huivering doorvoer hem, zo stel ik het mij tenminste voor, wanneer hij haar uit de verte zag, te midden van haar lila bloeiende heesters en haar witte gipsen tuinpoppen, met een glimlach van lichte ironie, die speelde op het ouder wordende, maar nog steeds knappe gezicht. Mijn vader, steil calvinistisch van geloof, maar warmbloedig door zijn Brabantse afkomst, bewoog zich altijd enigszins gedwongen met de plechtige zwaluwstaart van zijn jacquet; zijn iets te rond, bijna Slavisch gezicht tintelde van een zielegloed die zich ternauwernood voegde in de benepenheid van zijn ouderlingen, die zijn hartstochtelijke bewegingen in hun koele en kale kerkruimte trouwens nooit geheel zullen hebben vertrouwd. Mevrouw van Boordt, met haar ironische glimlach, maakte zich tot spreekbuis van de gemeente. Zij maakte aanmerkingen op zijn preken, ofschoon zij persoonlijk niet naliet een zekere oorspronkelijkheid daarin te waarderen. “Waarom zegt u het allemaal niet kalmer?” moet zij hem talloze malen hebben gevraagd. “Waarom windt u zich zo op over de zonderlinge opvatting van de roomsen over Augustinus? Waarom windt u zich zo op over de huichelarij van Ananias en Saffira, die slechts een deel van de opbrengst van hun goederen aan de christengemeente afstonden? Het was foeilelijk, maar men
dient zich toch te beheersen, ook als men de vinger op de wonde plek legt. Waarom klinkt er niet meer vanzelfsprekendheid in uw woorden, wanneer u de kerk stelt in het licht van het geloof en haar niet waardeert naar haar verdienstelijke werken?”
Aan de verdienstelijke werken van mevrouw Van Boordt had dominee Sloters overigens veel, zo niet alles te danken. Niet alleen voor de gemeente waar hij stond, maar ook voor het eigen gezin,
| |
| |
waarvan ik overigens de voornaamste zorg uitmaakte. Soms geloof ik dat mijn vader voortdurend heeft geleefd in het besef van een vroege dood en dat hij daardoor ervoor heeft zorg gedragen dat hij mij in de hoede van de rijke vrouw zou achterlaten. De tegenstelling tussen zijn calvinistisch harnas en zijn Brabantse uitbundigheid, zo stel ik het mij tenminste voor, heeft hem het leven gekost. Van Mandere, ik weet niet of je op de hoogte bent van de ziekte die men kanker noemt. Er zijn vele theorieën hierover opgesteld, die gewoonlijk meer verwarren dan verhelderen. Er zijn er die spreken van een prikkeltheorie. Er zouden bepaalde prikkels zijn, die deze gevreesde ziekte zouden teweegbrengen en deze prikkels zouden uitgaan van bepaalde stoffen of bepaalde natuurkundige werkingen. De pijp die meer nog dan het stuurwiel de Hollandse schipper kenschetst, veroorzaakt de lipkanker; het vuurstoofje op de buik van de Tibetaanse vrouw de buikkanker en de hete muizen, die de Chinezen als lekkernij verorberen, de slokdarmkanker. Er zijn er die bovendien nog spreken van embryonale cellen en de algemeen gestoorde regeneratie en trouwens ook nog rekening houden met een hormonale stoornis en een infectie- en erfelijkheidsfactor. Kortom, het is zo duister als het levensraadsel zelf! Ik voor mij geloof dat het een vorm is van zelfmoord. Wanneer onze geest de scheppende wilsdaad is ontzegd, uit zij zich door de vorming van deze kwaadaardige gezwellen, die tot de ergste schrikbeelden van de moderne mensheid behoren. Welnu dan, toen mijn vader aan deze gevreesde ziekte was overleden, op vrij jeugdige leeftijd, bleken mijn moeder en ik vrijwel geheel te zijn ingesponnen in de netten van mevrouw Van Boordt van der Gronde. Zij bezocht ons in de kleine pastorie bij de kerk om ons mee te delen dat wij allicht spoedig plaats moesten maken voor de nieuwe predikant. Zij bleef ons meewarig aankijken, met haar lang bovenlijf op en neer wiegend boven de smalle schoot, waarop
haar geringde handen samengevouwen lagen: “Ja, mijn lieve mensen, wat moet er nu gebeuren?”
Mijn moeder bleef haar aankijken, met haar donkere zigeunerogen; de buitengewoon slechte tandprothese belette haar gemeenlijk meer dan het hoogst noodzakelijke te vertellen. Wanneer zij de mond opende dreigde de bovenprothese op de onderste terug te vallen, zodat zij dan niet één, maar twee mondopeningen had.
| |
| |
Wij moesten, zo vervolgde mevrouw Van Boordt met een glimlach om moeders prothese, er onze gedachten over laten gaan of wij onze boel wilden inpakken en bij haar wilden komen inwonen.
Wij zaten haar beiden enigszins verwezen aan te kijken, tegelijk verrukt en verbijsterd door het voorstel van de rijke vrouw met haar het huis te delen, totdat zij ons verzekerde dat het natuurlijk niet in de bedoeling lag dat wij bij haar in het hoofdhuis zouden intrekken, maar dat wij het tuinhuis zouden toegewezen krijgen, aangezien haar vaste tuinman overbodig gebleken was sinds zij gebruik maakte van de diensten van een bijzonder vrome tuinman, die zich voor kort met een groot gezin in het dorp had gevestigd. Mijn moeder en ik, wij schrokken beiden tot de werkelijkheid terug. Ondanks de vele verdienstelijke werken waaraan mevrouw van Boordt zich jegens ons had schuldig gemaakt en ongetwijfeld zou voortgaan zich schuldig te maken, ging mijn moeder er toch toe over met zekere reserve te beloven, dat zij er haar gedachten over zou laten gaan. Natuurlijk ging dit betrekkelijk waardige gesprek met een zekere strubbeling met haar tandenrijen (de herkos odontoon, zegt meen ik Homerus) gepaard, maar tot de dag van heden ben ik haar daar dankbaar voor, dat zij een natuurlijke menselijke trots heeft weten te handhaven op een ogenblik dat toch wel tot de moeilijkste van haar leven zal hebben behoord.
Kort na dit gesprek nam mijn moeder een trots besluit. Zij begaf zich nadat zij enige dagen diep in gedachten verzonken had verkeerd naar mevrouw van Boordt van der Gronde en deelde haar mede, dat zij het verkozen had zich in Utrecht te vestigen. Dit jaar zou ik reeds naar de vierde klas van de hbs overgaan; over twee jaar zou ik zover zijn dat ik voor tandarts zou kunnen studeren, een beroep waarvan zij mij zoals zij schijnheilig verklaarde, niet had kunnen afbrengen en waarin zij dus tenslotte had berust. Mevrouw van Boordt van der Gronde bleek tot haar verbazing geen enkele tegenwerping te maken; integendeel meende zij dat mijn beroepskeuze pleitte voor mijn gezond verstand, daar ik tenminste blijk gaf onze financiële positie te doorzien. De tandartsopleiding - want studie kon men zoiets natuurlijk toch niet noemen, gaf zij lachend te verstaan - duurde slechts vier jaren, waarna men spoedig in zijn onderhoud zou kunnen voorzien. Zij harerzijds zou zich niet onbetuigd laten, zij zou ons de resterende zes jaar, uit eerbied
| |
| |
voor mijn diepgelovige, hoewel wat onpraktische vader, naar behoren bijstaan. Niet alleen zou zij met haar ruime bijdragen ons huishouden steunen, maar ook zou zij ervoor zorgen dat ik later een prettige herinnering aan mijn studententijd zou behouden. Zo moest ik bij voorbeeld over twee jaar, wanneer ik student werd, zonder aarzelen mij als lid laten inschrijven van het studentencorps, terwijl ik in dat corps ook aan het leven van de verschillende clubs zou moeten deelnemen. Aan een zekere minachting in die kringen voor de tandartsopleiding gekoesterd, raadde zij mij aan, moest ik mij niets gelegen laten liggen; ik zou waarschijnlijk, wanneer ik tenminste niet al te gluiperig of achterbaks deed, toch vrienden maken, die van niet te onderschatten waarde zouden blijken te zijn in mijn toekomstig maatschappelijk leven. Gedeeltelijk werden deze woorden tegen mijn moeder gedeeltelijk tegen mijzelf geuit. Zij ontving mij trouwens met een uitbundige vreugde, toen ik van haar kwam afscheid nemen: “Ik zie het al, Hans, je bent praktischer dan je vader. Het wroeten in Augustinus heb je vervangen door het wroeten in rotte kiezen, wat zeker voordeliger is. Ik geloof niet dat er veel idealisme in je steekt, maar ik kan toch je keuze moeilijk afkeuren.”
Onder de omstandigheden waarin ik verkeerde gaf mijn keuze blijk, zoal niet van een hoge, dan toch van een flinke dosis gezond verstand.
De eerste jaren in Utrecht, de jaren op de hbs, herinner ik mij als de grauwste en treurigste van mijn bestaan. Wij leefden, mijn moeder en ik, in een van de verlaten straten, de straten van de stille armen, achter het Wilhelminapark. In deze straat, genaamd naar Willem Barentsz, passeerde geen mens; de keien zagen eruit alsof zij pas door de gemeentearbeiders in de grond waren geheid. Wij sloten geen vriendschap met de buren en wij hadden nauwelijks enige andere kennissen dan mijn grootmoeder, die aan de bibberatie leed, mijn tante, die haar vrome zangen op het harmonium begeleidde en een dominee, die bij ons zijn tweemaandelijkse thee dronk. Ik voelde mij met de dag somberder worden. Ik broedde over het middel om Europa te verlaten, over het middel om te ontkomen aan de benepen omstandigheden, terwijl mijn moeder smartelijk gebukt ging onder mijn broedende stilte. Toen ik mij tenslotte wat beter had aangepast aan onze nieuwe omgeving en
| |
| |
onze nieuwe omstandigheden, had ik reeds de hbs doorlopen en bevond ik mij reeds ver in mijn eerste studiejaar. Wel had ik mij voor het studentencorps laten inschrijven, maar op de studentensociëteit verscheen ik slechts een hoogst enkele keer. Ik legde bij deze bezoeken een onmogelijke schroom aan den dag. Ik bleef, na mijn jas in de garderobe te hebben opgehangen, meestal met kloppend hart staan in de hall, vanwaar ik door de glazen bovenruit van de deur die naar de kroegzaal leidde het leven kon gadeslaan dat zich daarbinnen afspeelde.
Daar zaten de rijke jongelui in lage fauteuils, gerangschikt naar de clubs waartoe zij behoorden. Er waren groepen die herinnerden aan de tijd van de Camera Obscura, het leken wel plechtstatige Wittes en Pieter Stastoks zo uit dat boek weggelopen. Men zag ook de lachende gezichten van de dandy's, die zich in hun gesprekken bedienden van de paradoxen van Oscar Wilde. Ik herkende ook de zakelijke, sterke naturen, uit wie het land later zijn regeerders zou kiezen, en ook de piekeraars, die tussen de verschillende tafels bleven slenteren zonder tot een besluit te komen om zich ergens neer te zetten. Bewoog zich iemand in de richting van de deur en vreesde ik, dat die weldra zou worden geopend, dan koos ik schielijk het hazepad. Ik nam de wijk naar de trap, die naar boven naar de leeszaal leidde. Daar zat ik hele middagen te lezen. Ik las en las, niet met de bedoeling mij in het onderwerp te verdiepen, maar uitsluitend om het middel op te sporen dat aan mijn benepen omstandigheden een einde zou maken. Op zekere morgen was ik wakker geworden met een dubbel bittere smaak door de scène, die mijn moeder de nacht tevoren had gemaakt. Midden in de nacht werd ik gewekt en zag haar in mijn kamer staan, in haar nachtpon, met verwarde haren, met de doodsangst in de ogen, zodat ik mij reeds op het ergste voorbereid hield; als het meest waarschijnlijke kwam mij voor dat er een vreselijke brand was uitgebroken.
“Hans, het is niet dat ik je er een verwijt van maken wil, maar als mevrouw Van Boordt hier zou komen en zij zou merken dat je zo zwak bent in het geloof, dat je de zondagsdienst niet volgt en dat je zelfs aan tafel het gebed nalaat, dan vrees ik dat zij haar toelage zou inhouden. Zij is hier nog nooit geweest, maar zij zou toch wel kunnen komen. Zulke mensen komen als een dief in de nacht. Zij is niet makkelijk, Hans.”
| |
| |
Ik zou mij zeker in een wanhoopsdaad hebben gestort, wanneer de volgende dag niet het redmiddel tot mij was doorgedrongen. De volgende ochtend deelde ik mijn moeder mee dat ik naar Amsterdam moest om enkele instrumenten te kopen. In werkelijkheid begaf ik mij naar het Amerikaanse consulaat, waar ik inlichtingen inwon in verband met een eventuele emigratie naar Amerika; men deelde mij mede dat ik op de quota kon geplaatst worden en over twee jaar reeds in de gelegenheid zou zijn te emigreren, indien ik althans bij mijn aankomst in de eerste Amerikaanse haven in het bezit zou blijken te zijn van vijfhonderd dollar.
Sinds dit bezoek aan Amsterdam, waar ik de eerste stappen deed die mijn voornemen tot werkelijkheid moesten maken, verkeerde ik in de voortreffelijkste stemming, waarin ik de resterende drie jaren van mijn opleiding heb volhard. Met het oog op mevrouw Van Boordt behield ik het corpslidmaatschap, maar liet mij als lid van de sociëteit schrappen, omdat ik tenslotte voortaan geen andere zorg had dan de vijfhonderd dollar bijeen te sparen. Ik maakte voor mevrouw Van Boordt grote lijsten van gefantaseerde instrumenten en contributies die ik betalen moest. Naar die lijsten te oordelen zou ik, behalve van de roei-, toneel- en debatingverenigingen, zelfs van de hoogste adellijke clubs lid zijn geweest. Naar die lijsten te oordelen schafte ik mij dagelijks de meest verfijnde instrumenten aan. Ik heb zelfs geweifeld of ik een röntgenapparaat zou fantaseren, maar ben daarvoor toch teruggeschrokken.
In de studentenwereld behoorde ik tot de prototypes van de obscure student. Het was bon ton geworden zich smalend over mij uit te laten. De schimpscheuten aan mijn adres namen in de studentenalmanak het grootste deel van de varia in beslag. Ik werd daarin als tandenpeuter, kerkganger en ogendienaar aan de kaak gesteld, zonder dat die variascheppers in enige persoonlijke verhouding tot mij stonden. Mijn slechte reputatie maakte overigens geen indruk op mij, daar ik mij in de geest althans reeds lang niet meer in Utrecht, maar in New York bevond. Naar aanleiding van Amerikaanse reisverhalen, die ik had opgedaan uit gidsen en boeken, maakte ik lange wandelingen door de Amerikaanse metropolis. Ik slenterde over de pieren, waar de korte fluitstoten van de sleepboten de lang aanhoudende zoemtonen van de transatlantische sirenes onderbraken. Ik haastte mij door Wall Street, waar de
| |
| |
jachtende lieden deuren in- en uitvlogen, alsof het één en dezelfde persoon was, die zijn eigen spiegel- of schaduwbeeld op de hielen volgde. Ik genoot van de stille sfeer van Washington Square, waar de mensen zich bewegen alsof koningin Victoria nog steeds over het Britse Rijk de scepter zwaait. Wanneer ik enige ogenblikken later uit de ondergrondse, die ik aan Washington Square had genomen, weer op de begane grond verscheen, bleek ik mij als door een toverwerking in een geheel ander rijk te bevinden; dit was niet langer het rijk van Victoria, maar het land van kleurlingen, waar hele en halve Spanjaarden zich vermengden met negers en Indianen. Vooral op deze chaotische wijk Harlem had ik toen reeds al mijn hoop gevestigd. Geen wonder dan ook dat ik mij weinig liet gelegen liggen aan de meningen van mijn medestudenten, die met hun flauwe gedragslijn van klootzakken een zielige indruk op mij maakten.
Pas veel later, toen ik reeds in New York was, heb ik de bekoring ondergaan van de oude middeleeuwse stad die Utrecht is. Toen liet het zich niet aanzien hoe droevig het mij de eerste dagen in New York te moede zou zijn.
Van Mandere, ik geloof niet dat er een emigrant in je steekt. Je zult deze gevoelens nooit in de werkelijkheid kennen. Maar ik weet dat je iemand bent die alle gevoelens tot de bodem proeft, ook al heb je ze in de werkelijkheid niet beleefd.
Nauwelijks was ik in New York aangekomen, of de verwachtingen die ik had gekoesterd bij mijn eenzame wandelingen door Utrecht hadden zich omgezet in een eindeloos heimwee naar de plekken waaraan ik destijds achteloos was voorbijgelopen, maar die mij thans de enige begeerlijke plekken ter wereld leken. Vooral verlangde ik terug naar de eerste lentedagen in de schaduwen van de oude grijze gebouwen, de Klaas- of Sint-Janskerk, waar de nog kille takken ontbotten en waar de grond bezaaid is met groene blaadjes en witte bloesems. Het heimwee, heb ik toen begrepen, is een vreselijke ziekte. Ik woonde in een boarding-house in de 72nd Street, dat mij was aanbevolen door een medereiziger tijdens de overtocht. Het was niet veel meer dan een lange gang, waarop de huurkamers uitkwamen; voor mijn maaltijden moest ik zelf zorgen, zodat ik ertoe kwam er zo weinig mogelijk voor te zorgen, vooral uit angst dat het door mij opgespaarde en naar Amerika meegenomen geld spoedig zou slinken.
| |
| |
In mijn begintijd in New York had ik geen ogenblik de indruk dat ik ooit in deze mij zo vreemde stad een lucratief beroep zou kunnen uitoefenen. Ik had het gevoel dat ik gedoemd was tot een soort dromen, waaruit ik pas door de bitterste armoede zou worden gewekt, die mij in de armen zou werpen van de sociale steun. Maar bestond er wel zoiets als sociale steun in dit land, waar ieder geacht werd de handen uit de mouwen te steken, of zou men mij onmiddellijk weer op een schip zetten en uit het land verwijderen, waar geen plaats bleek te zijn voor stille dromers? Ik was een verlorene in deze massale stenen stad.
Nadat ik 's morgens in de goedkope cafetaria, die ik een paar straten verder had ontdekt, een ontbijt bestaande uit enkele sandwiches met een kop koffie had genuttigd, begon ik mijn wandelingen, die zich soms tot de zakenwijk van Manhattan of tot de negerwijk Harlem uitstrekten, maar die in de middag van deze zomer dat ik voor het eerst met New York kennis maakte, vrijwel steeds eindigden in het Central Park. Daar zat ik, samen met andere werklozen, overigens met de nodige afstand tussen elkaar, op een van de vele kale banken die op de zwak geaccidenteerde bodem van dit dorre en verlepte park waren aangebracht. Evenals mijn lotgenoten keek ik naar mijn schoenzolen, die versleten raakten en naar mijn handpalmen, waarvan ik de lijnen volgde, of waaruit ik vellen trok. Waaraan dachten mijn lotgenoten? Aan de oogopslag van een meisje? Aan een boomgaard met witte kersebloesem? Aan de silhouetlijn van een stad, die in de verte voor het geestesoog verrees? Ik voor mij werd steeds weer opnieuw in beslag genomen door de vreemd dovende en weer opflikkerende lichten om de kantige omtrekken van de Utrechtse Domtoren, afwisselend licht en donker als de grachten, waarover ik zonder het te beseffen had gebogen gestaan, alleen om de lotsbestemming te volgen van een blad, een lichtstraal, of een rimpeling op het wateroppervlak. Daartussendoor werd ik bestormd door zelfverwijten, die plotseling uit mijn innerlijk opstegen. Wel had ik mijn moeder aan een droevig lot overgelaten! Had ik niet tenminste haar een nieuw gebit kunnen bezorgen, voordat ik het land had verlaten? Ik had haar eerst medegedeeld dat ik naar Maastricht ging om daar de praktijk waar te nemen van een collega, of, zoals mevrouw Van Boordt van der Gronde het zou hebben uitgedrukt, een mede-tandenpeuter. Twee
| |
| |
weken later moest zij tot haar ontsteltenis de brief ontvangen hebben, waarin ik haar op de hoogte bracht van mijn besluit het land te verlaten. Zij zou voorlopig geen adres van mij ontvangen, daar ik, zoals ik uitvoerig uiteenzette, vreesde dat zij mij zou trachten over te halen terug te keren. Wel zou ik terugkeren, maar toch pas wanneer ik een som had bijeengespaard groot genoeg om mij in staat te stellen financieel onafhankelijk te leven en mij te wijden aan de medicijnen, een studie die, zeker achteraf, meer mijn belangstelling genoot. Zij moest intussen samenleven met tante Elizabeth, die samen met grootmoeder bij haar in de Barentszstraat haar intrek moest nemen. Tante Liesbeth had snijtanden die naar voren staken als bij knaagdieren, maar zij was een vrome vrouw, iets te vroom misschien, die behalve met haar gezangen en haar harmonium niemand tot overlast strekte. Met haar pensioen en dat van grootmoeder zouden zij zeker een verzekerd bestaan kunnen leiden. In ieder geval weigerde ik langer in financieel kommerlijke omstandigheden te leven. Ik wilde niet, als mijn vader, sterven aan de gevreesde ziekte, waarvan mij later de oorzaak volkomen duidelijk is geworden.
Met mijn verwijten en herinneringen slenterde ik maar door de stad, of rustte wat uit in het park, totdat de honger mij tegen de avond weer naar de cafetaria terug dwong.
Het was op een avond dat ik weer aan mijn tafel in de cafetaria mijn ham and eggs zat te verorberen, toen een heer op gevorderde leeftijd zich naast mij neerzette. Het was een echte Amerikaan, met zilvergrijze haren en ondanks de hardheid van zijn trekken toch een vriendelijke twinkeling in de kleine grijze ogen.
“Jongeman,” had hij plotseling opgemerkt, “ten eerste is u geen Amerikaan, ten tweede heeft u geen geld (het was de eerste keer dat ik het word dough hoorde), ten derde heeft u vanmiddag geonaneerd. Allemaal redenen om een mens tot de ongelukkigste van de wereld te stempelen.”
Voor het eerst gerustgesteld in deze overrompelende grote stad door de betrekkelijk gemoedelijke kennismaking, deelde ik hem mee dat er nog meer redenen waren die mij voor het diepste ongeluk voorbestemden. Ten eerste had ik geen studie genoten, maar slechts een opleiding; ik was een verlaten kiezentrekker. Voorts was ik werkloos en door heimwee naar een onmogelijk verleden aangetast.
| |
| |
“Zowaar als ik Theodore Jenkins heet,” had de ander plotseling uitgeroepen, terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg dat het gerei ervan rinkelde, “zowaar als ik Theodore Jenkins heet, de deplorabele toestand waarin gij verkeert, mag geen dag langer duren. Een tandarts zijt ge, zegt ge, a dentist? Welnu, als ge bij toeval niet liegt, dan zijt ge van uw toekomst verzekerd. Hallo, John, ham and eggs and a cup o' coffee...”
Dit laatste riep hij tot de man met witte jas en muts achter de toonbank. En hij vervolgde: “Mijn vriend Antonio Moro, the most agreeable mongrel I ever met (in vertaling dus: de aangenaamste halfbloed die ik ooit tegenkwam) zoekt nu juist een assistent. Mr. Moro, jongeman, dat is een tandarts, een van de vele tandartsen op Lennox Avenue. Heeft uw weg u niet naar de Lennox Avenue gevoerd?”
Mijn weg, de richting uit van Harlem, moest mij herhaaldelijk naar Lennox Avenue hebben gevoerd. De werkelijke aard van deze verkeersader, die Harlem in tweeën snijdt, had ik echter pas later ontdekt. Lennox Avenue is de boulevard van de kiezentrekkers. Wanneer men er 's avonds loopt ziet men na iedere vijf huizen een opvallende reclame, die zich over de gehele gevel van vijf tot tien verdiepingen uitstrekt en waarmee een van de Lennox-tandartsen zich luide bij het volk aanprijst. In rode, blauwe en groene letters worden de namen met de daaraan toegevoegde kwaliteiten in ons bewustzijn gestoten! Ik herinner mij nog enkele van de aantrekkelijkste hoedanigheden: “de meest Latijnse tandarts”, of “de tandarts met de zachtste handen”, of kortweg “de beroemde tandarts”. Witte pijlen maakten zich van de reclame los en schoten, stootsgewijs, de richting uit van een of twee ramen van de verdieping waar de tandartspraktijk was gevestigd. Achter een van die reclames, die kenners van New York zich nog wel zullen herinneren, heb ik langer dan twee jaar gewoond, samen met señor Antonio Moro en zijn dochter Concha. Ik heb mij wel eens afgevraagd hoe mevrouw Van Boordt van der Gronde zou hebben gereageerd, als zij onze drie schaduwen op de witte wanden had gezien, de schaduw van don Antonio, van Concha en van mij. “In Augustinus wroeten levert geen belangrijke geldsommen op.”
De eerste tijd, zolang ik mijn Amerikaans brevet niet had behaald, bevond ik mij er slechts 's avonds en voor de maaltijden. La- | |
| |
ter echter was ik er vrijwel de hele dag. Hoe ik mij ook door het huis bewoog, of het overdag dan wel 's nachts geschiedde, en al of niet in tegenwoordigheid van Concha, steeds zag ik haar gezicht voor me, het gezicht van Concha. Het was een voor mij destijds betrekkelijk nieuw soort gezicht: de wijduitstaande jukbeenderen had ze mogelijk niet aan de Mongolen te danken, maar aan het tikje negerbloed dat door haar aderen vloeide, maar een zekere gelijkmatige somberheid was zeker van de Indianen afkomstig, mogelijk in samenwerking met de Spanjaarden. In haar haren, die niet sluik waren als bij de Indianen, evenmin kroezig als bij de negers, maar krullend en wijduitstaand, streden de twee kleurlingvolken om de voorrang. Verder had zij iets viezigs over haar gezicht, een eigenaardigheid van jonge meisjes die zich nog niet van de tovermiddelen van de beauty parlours hebben op de hoogte gesteld. Een enkele keer keken wij elkaar aan. En die enkele keer duurde dan eeuwen...
De heer Moro had mij direct bij onze kennismaking medegedeeld dat ik ten spoedigste het Amerikaanse brevet moest halen. Hij zou mij zolang kosteloos logies en pension verschaffen, tot ik, eenmaal in het bezit van het brevet, hem zou kunnen assisteren. Hij had zich reeds jaren de luxe van een assistent beloofd. De heer Moro kende overigens maar één luxe, en dat was de luxe van het praten, het van harte en vrijuit praten. Praten, praten, praten...
Dat wij vrij primitief waren ingericht bleek onder meer uit het gebruik dat wij van de verschillende kamers maakten, waarvan de bestemming met het uur van de dag wisselde. De praktijkkamer gebruikte ik, buiten de spreekuren om, als plaats van rendez-vous met Concha. Zij lag aan de voorkant en 's avonds laaide er telkens de aan- en uitgaande neonverlichting op “de meest Latijnse tandarts”. Vooral als men er zich in het donker bevond, zoals ik er niet zo zelden heb gestaan met Concha, was het of wij ons bevonden in de naaste omgeving van een groot vuur, dat smeulde, doofde en weer opflikkerde. Wij stonden te midden van de behandelstoelen, met spuwbakken ernaast en blinkende boren erboven, en de glinsterende kasten met instrumenten aan de korte wanden. Deze kamer besloeg vooraan de gehele breedte van het appartement, dat verder bestond behalve uit de smalle gang, uit een vrij grote kamer met rieten stoelen, die in spreekuurtijden in wachtkamer werd om- | |
| |
geschapen, maar verder zowel als salon als als eetkamer dienst deed. Daarachter bevond zich de kamer die ik pas later beter leerde kennen; het was de vrij goed gemeubileerde en trouwens niet zo kleine slaapkamer van Concha. Aan de andere kant van de gang bevond zich de kamer van Don Antonio, iets minder groot dan de wacht- en eetkamer, maar aanmerkelijk groter dan het kamertje dat mij werd toebedeeld en dat aan de keuken grensde. Ik heb er altijd tussen oude koffers en oude instrumenten geslapen, want vóór mijn komst had het als rommelkamer dienst gedaan. Daarbij kwam, dat mijn kamertje niet op de straat uitzag, maar op een soort binnenplaats, waar het danig stonk; op een koffer staande heb ik er eens een blik geslagen door het valraampje; de aanblik van vuilnisvaten, bezems, vaatdoeken en katten was weinig bemoedigend geweest.
Het was in de salon (of wachtkamer) dat de heer Antonio zich de luxe van het vrije woord veroorloofde. In het begin, zolang als ik nog niet mijn brevet had behaald en hem nog niet assisteerde, ging het gewoonlijk over mijn voorbereidingen voor het examen. Ik zie hem nog, zoals hij daar zit: de vrij gezette man in hemdsmouwen, met een opvallend blank gezicht, maar vrij kroezig haar, achterover leunend, met de voeten om de punten van de houten stoel gedraaid en de handen in de zij, zo nu en dan zich met de ene vlakke hand op de borst kloppend. Hij gaf mij de dringende raad mij niet veel gelegen te laten liggen aan dentistische kennis. Uit gesprekken die hij met mij had gevoerd over anesthesie, de extractie van de derde molaar en vooral de behandeling van pyorrhoea alveolaris (de mooie naam voor etterige tandkasontsteking) was hem, naar hij zei, gebleken, dat ik niet alleen een degelijke opleiding had genoten, maar zelfs een professorale kennis bezat. Waar ik mij echter voor hoeden moest, was het gemis aan kennis van de Engelse taal en van de geschiedenis van de Verenigde Staten. Vreemdelingen, vooral tandartsen, werden vooral op dit gebied aan de tand gevoeld. Later, toen het eenmaal zover was dat wij samen overdag gebogen stonden over de vrijwillig of met dwang opengesperde monden, vertelde hij mij zijn levensgeschiedenis. Zijn vrouw, zo verklaarde hij, had schoon gelijk gehad toen zij hem had verlaten-weliswaar op enigszins verraderlijke wijze - en weer naar haar geboorteplaats Chihuahua in Mexico was teruggekeerd.
| |
| |
Ik moest de bijzonderheden goed onder het oog zien! Tot zijn eenentwintigste jaar had hij daar in Chihuahua zeer behoorlijk zijn brood verdiend in een kleine drogistzaak, die zijn vader voor hem had gekocht. Hij had evenwel deze zaak steeds gehaat omdat hij haar niet zelf had opgebouwd, maar het zijn vader was, die hem op het savanne-achtige plein zijn broodwinning had bezorgd. Zijn vader en zijn moeder, die op echt Indiaanse wijze nooit naast elkaar, maar de een achter de ander liepen, bezochten hem op feestdagen.
“Zo mijn zoon,” zei dan de lepe oude man, “heb ik het niet goed voor je bekeken? Je hoeft geen grond te scheuren of te mesten, geen zaad te strooien, geen graan te maaien; het wordt je alles toegeworpen.”.
Hij haatte zijn vader, die hem alle gras voor de voeten had weggemaaid.
“Wij zijn geboren”, zei hij, “om onze ouders te haten, om hen te verlaten en vervolgens weer naar hen terug te verlangen.”
Hij had begrepen dat hij van zijn vader af moest. Het gaat zo overal in de wereld, wij moeten ons land verlaten om te leren het lief te hebben. Nadat hij een correspondentiecursus had gevolgd, eerst een voorbereidende, en vervolgens met behulp van een tandarts in Chihuahua ook een dental course, was hij tenslotte met zijn vrouw en Concha, die toen nog klein was, naar de grote stad in het Noorden vertrokken. Eenmaal in New York was echter de herinnering aan de verre plaats gerezen: uit de verte zien zij het silhouet van het kleine dorp, de hutten van de Indianen, de koloniale huizen van de beter gesitueerden, de savanne met de apotheek, de drogisterij en de barokke Spaanse kerk. En overal herinneren zij zich de stilte die 's avonds over de mensen valt en de stemmen die dan opklinken, als uit de eeuwigheid afkomstig.
Op zekere dag, toen hij al hoog en breed geïnstalleerd was in New York, had zijn vrouw niet langer aan de roep weerstand kunnen bieden. Zij had het geld uit de kast genomen en had een brief achtergelaten: “Ik ga naar Chihuahua terug. Ik wacht daar op jullie.”
Sindsdien stelde hij zich herhaaldelijk de vraag of hij aan haar stem die hem naar Chihuahua terugriep moest gehoorzamen of zijn ontstemming moest blijven betuigen over haar kwaadwillige verlating. Op zekere ochtend stonden wij, Concha en ik, gebogen
| |
| |
over de brief die Don Antonio had achtergelaten: “Ik ga naar Chihuahua terug, als moeder. Ik wacht daar op jullie.”
Die nacht maakte ik voor het eerst kennis met de kamer van Concha. Op het geluk daar beleefd teer ik misschien mijn hele leven. De volgende dag stond ik alleen gebogen over de geopende monden. Concha en ik, wij bespraken uitvoerig onze plannen. Wij zouden in het huwelijk treden. Wij zouden een vakantie nemen en haar ouders in Chihuahua bezoeken. In stelde nochtans herhaaldelijk het huwelijk uit, in het besef dat Concha met haar zwaarmoedig Indiaans bloed eveneens aan de roepstem zou gehoor geven. Ik voelde er weinig voor als onbestorven weduwnaar achter te blijven. Ik begreep de bereidwilligheid waarmee Don Antonio meende, dat ieder lid van de familie machtiging moest hebben om geld van de bank te halen; op deze wijze was het voor iedereen de doodeenvoudigste zaak van de wereld aan de roepstem gevolg te geven. Wanneer ik 's avonds voor een korte wandeling uitging, leefde ik in een vreselijke angst dat ik bij het terugkeren het briefje zou vinden: “Wanneer je wilt, kom ook naar Chihuahua; ik ben bij vader en moeder.”
Ik herinnerde mij plotseling Mr. Jenkins, aan wie ik mijn kennismaking met de Moro's te danken had. Don Antonio had mij uitvoerig over hem gesproken; hij had samen met hem zijn laatste jaar opleiding in New York genoten. Mr. Jenkins was tandtechnicus geworden. Zij waren jarenlang de beste vrienden geweest, totdat Jenkins hem de hand van Concha had gevraagd. Moro had niets meer willen weten van de oudere man, die wellustbegeertes naar het lichaam van zijn jonge dochter koesterde. “Tsjee, wat een kerel,” placht hij tegen mij te zeggen. Ik had het gevoel of Jenkins mij nader zou kunnen inlichten en raad zou kunnen schaffen. Ik zocht in spanning in het telefoonboek en belde hem op. Toen bleek echter, dat hij reeds het jaar tevoren was overleden. “Ik bedoel de tandtechnicus,” herhaalde ik nog enkele malen door de telefoon. Ja, ik had de rechte man te pakken, verzekerde men mij, maar die rechte man was overleden. Ik liep radeloos rond, totdat het Concha was en niet ik, die een afscheidsbriefje vond: “Ik moet weg, Concha, ik moet weg...”
Ik heb nog de illusie gehad dat ik naar Holland ging om mijn moeder te halen en met haar en Concha samen te leven. In Hol- | |
| |
land terug zocht ik mijn moeder pas op toen ik een kamer in Amsterdam had gehuurd en met het uit Amerika meegenomen geld medicijnen begon te studeren. Mijn moeder woonde samen met mijn tante en grootmoeder, zoals ik haar had aangeraden. Zij drukte mijn voorhoofd aan haar lippen: “Eindelijk ben je terug. Ach, Hans, hoe heb je dat kunnen doen?”
Ik heb dadelijk in Europa aan Concha geschreven. Ik smeekte haar naar Holland over te komen. Zij moest de rest van het geld van de bank opnemen en direct overkomen. Ik heb nooit meer van haar gehoord. Het kwelt mij dat ik haar nooit meer zien zal. Nooit meer, weet je wat dat betekent, Van Mandere? Mijn laatste brief, nu alweer zes jaar geleden, werd mij teruggestuurd met “adres onbekend”.’
Sloters zweeg, nipte aan zijn leeg glas benedictine en keek toen op naar Van Mandere, die nog steeds roerloos voor zich uit staarde. Bij Van Mandere dacht men soms aan afgodische vogels. Van Mandere, begreep Sloters, verkeerde in een voortdurende bedwelming, waarin de duizend verhalen die hij had aangehoord naar zijn geest terug stegen, tegelijk met de poging een zinrijke betekenis te vinden in de chaos van het leven. Plotseling stelde Van Mandere een vraag die als een tang op een varken sloeg: ‘Zou je vader het gehouden hebben met freule Van Boordt van der Gronde?’
Beiden barstten zij in lachen uit.
|
|