| |
| |
| |
25
Het was pas in Amsterdam dat Wenkjes zich de introductiekaart met het adres herinnerde die Ferdinand hem had gegeven. De reis zelf had hij tenslotte gemaakt met een broeder die men besloten had voorgoed naar Holland terug te sturen, omdat hij in de tropen voortdurend aan zware hoofdpijnen leed. De broeder, een vrij verstandige dertigjarige met een tere gezondheid, was inderdaad blij dat Wenkjes hem in Amsterdam had verteld dat hij hem alleen naar Huissen zou laten doorgaan omdat hij, Wenkjes, enige besognes in Amsterdam had af te doen. Met ontsteltenis had de broeder aan boord de gedragslijn van de priester gadegeslagen. Deze liep de gehele dag, doodsbleek en in zichzelf gekeerd, het brevier te bidden en nogmaals te bidden aan dek. Gesprekken die de broeder of anderen met hem trachtten aan te knopen, werden na enige vage antwoorden onderbroken of werden zelfs niet beantwoord. Aan tafel at hij matig, en mompelde vreemde zinnen bij zichzelf: ‘Vergeef mij, Heer... Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen... Wij zijn allen zondaars.’ In de hut, voor het zich ter ruste leggen, bleef hij urenlang geknield; vervolgens ontdeed hij zich van zijn rok en bovenkleren en diende zich de vreselijkste kastijdingen toe, zodat het bloed langs de rug van de man in zijn onderbroek gutste. Het beeld van deze half-waanzinnige stond de broeder nog voor de geest, terwijl hij met zijn handkoffertje dat zijn geringe bezittingen herbergde (de foto van zijn ouders, scheergerei en de tandenborstel) in het bagagenet, reeds in de trein van Amsterdam naar Huissen reed; eerst over de lage landen, dan over de Veluwe naar Arnhem, waar hij de bus nam naar het dorp waar het moederklooster tussen boomgaarden was gelegen. Hij vroeg zich af of hij de pater-provinciaal op de hoogte diende te brengen van de eigenaardige handelwijze van de wild zich kastijdende reisgenoot. Hij kwam tot de conclusie dat spreken zilver, maar zwijgen goud is en dat hij zich inderdaad niet had in te laten
met de han- | |
| |
delingen van de ander. Van hem zou men geen klacht over Wenkjes horen.
Nadat hij door de havenboot aan de De Ruyterkade was afgezet, had Wenkjes zich met zijn koffertje begeven naar het waterrestaurant voor het station. Het was een zonnige middag, hij had zich meteen bijzonder aangenaam gevoeld. Hij had een boterham met kaas besteld en vervolgens gevraagd om het telefoonboek. Hij had er eerst even in rondgebladerd; neen, mejuffrouw Stoeltjes had geen telefoon; haar opbellen was dus een onmogelijkheid. Misschien was het zelfs maar gelukkiger dat hij haar niet opbellen kon, wie weet had zij een onderhoud geweigerd. Hoe zou zij eruit zien? Groot en blond, tenger en donker of, zoals hij zich een schone vrouw het liefst voorstelde, wat spinachtig, asblond en hoogst nuchter? Vervolgens had hij het roze gedeelte van het telefoonboek opgeslagen, waar de abonnees naar hun beroep staan opgetekend. Hij zocht eerst de afdeling Hotels: American Hotel, Amstel Hotel, Doelen Hotel, Park Hotel, totdat hij gekomen was aan De Roode Leeuw op het Damrak. Met de vinger op die naam bleef hij even voor zich uit peinzen, met de wilskracht en agressiviteit in de licht geknepen oogleden van mensen die over enkele seconden het wereldraadsel oplossen. Toen sloeg hij snel de bladen om naar de afdeling Herenkleding: hier weifelde hij tussen Forty Four, The House of the Gentleman, American Method House, C & A, die altijd voordeliger is, en Kreymborg, totdat het tenslotte ook het adres was dat zijn keuze op Peek en Cloppenburg deed vallen. Weldra had hij afgerekend en zette zich in beweging langs het Damrak. In de ruiten bekeek hij niet zonder angst de gestalte van de man die met de koffer in de hand voorbijliep; hoewel hij niet de toog aan had, maar de zwarte jas met de omgekeerde boord die geestelijken op reis dragen, was hij nog altijd de pastoor Vogelhals, met de lange dunne hals zoals de negers uit de buurt van Miraflores hem
kenden. Bij Bodega aarzelde hij; hij vroeg zich af of hij zich maar niet op het terras zou neerzetten en een glas portwijn zou bestellen; hij zette echter zijn tocht voort. Op de Dam werd hij nog even afgeleid door een Jan Klaassenspel, waarbij de held juist met een gillerige stem een lange peroratie hield, en verdween toen in het gebouw van Peek en Cloppenburg. Beneden stelde hij kort de vraag naar de afdeling herenkleding. Het duurde
| |
| |
niet lang of de man die uit het gebouw van Peek en Cloppenburg naar buiten trad had alle kentekenen van de geestelijke stand afgelegd; in zijn lichtgrijs kostuum, met zijn dunne hals en zijn wat slordige haren, want hij had vergeten zich een passende hoed aan te schaffen, leek hij meer een kantoorbediende die in het geniep Volk en Vaderland las, dan een geestelijke met twintig eeuwen katholieke cultuur achter zich. Nadat hij ditmaal wel degelijk gebruik had gemaakt van de schone gelegenheid om voor Bodega van een glas port te genieten, begaf hij zich naar het hotel dat hij in het telefoonboek met zijn keuze had vereerd. Wel keerde hij nog even op zijn schreden terug om in een winkel die hij zojuist voorbijgelopen was, een kaart van Amsterdam te kopen. Weldra zat hij boven in de kamer, die hij in De Roode Leeuw had gehuurd, een onbelangrijke kamer met een bed, een wasstandaard en een nachtkastje. Hij bestudeerde de kaart: Nieuwmarkt no. 26. Daar was het. Straks, wanneer de avond zou zijn gevallen en hij een biefstuk had genuttigd, zou hij zich daarheen begeven. Hij pakte zijn koffer: een onderbroek, een missaal, een brevier, een paar schoenen, terwijl hij uit een linnen zak een grote massa bankpapier te voorschijn haalde, die hij naast elkaar legde: voor een groot deel Argentijns en Braziliaans, maar ook de Nederlandse bankbiljetten bedroegen een grote som gelds; er kwamen briefjes voor van vijfentwintig, maar ook van honderd en verschillende van duizend. Nu hij natelde kwam hij wel, wanneer hij alleen rekening hield met de Hollandse papieren, tot honderdduizend gulden op zevenenvijftig gulden na. In werkelijkheid bezat hij meer dan honderdduizend gulden want in zijn portefeuille had hij het bedrag van driehonderd, waarvan hij het kostuum had bekostigd, verder onaangeroerd bij zich. Snel veegde hij de biljetten bijeen, stopte ze in de linnen zak die hij weer in de koffer wegborg. In zijn binnenzak
deed hij de portefeuille met het hem voor de reis toegewezen bedrag. Er daalde een vreemde vrede in zijn ziel. Tegelijk kreeg hij een geweldige honger, zodat hij, na zich even onder de kraan te hebben opgefrist, naar beneden naar de eetzaal ging, waar hij een heerlijke Duitse biefstuk met aardappelen bestelde. Hij schrok: voordat hij de hand naar de vork had uitgestrekt, had hij een breed kruis geslagen. Niemand had evenwel aandacht aan de hongerige katholiek geschonken. Hij had zich trouwens spoedig gerustgesteld,
| |
| |
want het slaan van een kruis op zichzelf zou tenslotte zijn priesterlijke staat niet hebben verraden. De biefstuk smaakte uitstekend, vooral zo doorgespoeld met koud bier, zoals hij het deed. Na het diner slenterde hij het Damrak langzaam af, de richting van de Prins Hendrikkade en de Gelderse kade. Aan de Nieuwmarkt 26 moest hij herhaaldelijk bellen, voordat werd opengedaan. Van de bovenste verdieping hoorde hij de vrouwenstem, die riep: ‘Wie daar?’ ‘Wenkjes,’ had hij teruggeroepen ofschoon hij oorspronkelijk van plan was geweest een schuilnaam te gebruiken.
‘Wie?’
‘Een vriend van Ferdinand Bournouille uit Curaçao.’
‘Uit Curaçao? Komt u boven.’
Na de eindeloze treden bevond hij zich in de kamer, zoals die destijds door Ferdinand was gemeubileerd, toen hij daar met Wanda woonde, voordat hij naar het huis in de Beethovenstraat was verhuisd: de grote kamer met het olijfgroene gordijn en de rieten vloerbedekking. Alleen hing er nu een grote spiegel boven de schoorsteen, waaruit het lacherig plagerige gezicht van Mies, die een haarspeld tussen de tanden geklemd hield en wier blouse nog niet geheel dicht was gemaakt, hem aankeek.
‘Ja, ziet u,’ zette Wenkjes onmiddellijk uiteen, ‘u kunt mij beschouwen als de compagnon van Ferdinand Bournouille. Wij hebben een naamloze vennootschap opgericht tot exploitatie van de plantage Miraflores. Ferdinand houdt zich voornamelijk bezig met de produkten, hij zorgt voor de voortbrenging van de waren, terwijl ik belast ben met de export. Tot nu toe hebben zich mijn reizen niet verder uitgestrekt dan tot Bogotá en Carácas, Cuba en Porto Rico. Maar nu tracht ik ook in Holland onze goederen te plaatsen.’
‘Hoe heet u, mijnheer...?’
‘Wenkjes,’ de gewezen priester had niet geweifeld.
‘Mijnheer Wenkjes... En heeft Ferdinand u uitdrukkelijk verzocht mij op te zoeken?’
‘Ja, natuurlijk niet in verband met de export maar uitsluitend om u zijn groeten te doen, zijn allerhartelijkste groeten.’
‘Mijnheer Wenkjes, ik houd u voor een hoffelijk en rijk man. Het kan toch niet zijn dat ik mij smadelijk vergis?’
‘Mejuffrouw Stoeltjes, u vergist zich inderdaad niet. Ik beschik over aanzienlijke contanten.’
| |
| |
‘Dan kunnen wij vanavond heerlijk dineren!! Hoera!!’
‘Wat dat betreft, mejuffrouw Stoeltjes, ik moet u bekennen dat ik mijn diner reeds heb genuttigd.’
‘Dat is geen hoffelijk antwoord. A bah!’
‘Dat is evenwel geen bezwaar om een hors d'oeuvre te gebruiken met een heerlijk glas wijn. Mag ik u uitnodigen, mejuffrouw Stoeltjes, deze avond mijn gast te zijn?’
Het was dus pas na het gebruik van de hors d'oeuvre met de bourgogne, bij Dikker en Thijs, dat Mies zich met haar nieuw verworven kennis had begeven naar de artiestenkring aan het Kleine Gartmanplantsoen. Hoewel het ondanks het vroege uur, het was nog nauwelijks half twaalf, vrij vol was, had Mies aanvankelijk met haar nieuwe verovering niet het succes waarop zij had gehoopt. Het leek of ieder zich had voorgenomen haar zoveel als mogelijk te veronachtzamen of hoogstens met een koele groet te bejegenen. Wenkjes had later van deze avond gedeeltelijk zeer duidelijke en gedeeltelijk zeer vage voorstellingen. Hij stond eerst in een kleine hall, waar twee deuren op uitkwamen; uit de ene puilden mensen naar buiten, voor de andere stond een bloemenkoopman, zodat het leek of daar bloemen naar buiten puilden. Verder was er in een inspringende hoek een garderobe, waar het leek of de kleren naar buiten puilden. In deze hall puilde alles: de vrouwen die voorbijkwamen hadden puilende borsten, de mannen puilende ogen; samen puilden zij van wellust en begeertes. De zaal die hij vervolgens met Mies rondliep, terwijl zij keek alsof zij iemand zocht, was daarentegen bijzonder rustig. Van de mensen die er toen gezeten hebben herinnerde hij zich alleen diegenen met wie hij later in nauwer contact had gestaan; de anderen bleven, op een enkele uitzondering na, niet anders dan silhouetten zonder ogen of kleur. Aan een tafel zaten drie jonge letterkundigen, de dikke Wintsant, de langhalzige Geveke en de korte, gedrongen Karstens, zij keken voortdurend om zich heen om vervolgens weer de hoofden bij elkaar te steken; men wist in het geheel niet wat zij bespraken. Zij deden trouwens niets anders dan de afwezige letterkundigen voor epigonen uitmaken; het eigenlijke doel dat zij nastreefden, was binnen afzienbare tijd een eigen tijdschrift te hebben, waarin zij de mooiste gedichten, de mooiste verhalen en de diepzinnigste essays van Nederland zouden opnemen. Te midden van verschillende
| |
| |
silhouetten zat aan een leestafel een Engels uitziende man, met een markante kop, naarstig in een klein boekje te lezen. Terwijl Wenkjes Mies op de voet volgde kreeg hij ook een indruk van deze ruimte; de langwerpige zaal was met een olijfgroen gordijn gescheiden van een zaal waar twee mannen met een sigarestomp tussen de lippen zich onledig hielden met het biljartspel; aan de andere kant had de zaal een loodrecht erop staande uitbouw, die nu geheel verlaten was op een jonge vrouw en jongeman na, die elkaar met afwisselend laaiende en dovende blikken gadesloegen. Pas toen hij zich weer uit deze intieme hoek had teruggetrokken was hem de figuur van Van Mandere opgevallen, die hij nog zo vaak zou ontmoeten. In zijn herinnering was deze man hem vooral opgevallen door zijn zwijgzaamheid en misschien ook door de tegenstelling van zijn donker voorkomen, dat iets Indisch had, en zijn lichtgroene ogen. Hij had later de indruk dat hij van het eerste ogenblik af dat hij hem daar zag zitten tussen drie grijze silhouetten, die verder geen indruk op hem hadden gemaakt, alles van hem had geweten. De wat lange jongeman zat daar voor zich uit te staren alsof hij maar niet de beslissing kon nemen waartoe hij de een of andere dag toch zou worden gedwongen. Iedereen kende trouwens de geschiedenis van Van Mandere. Hij was een gewezen seminarist, die pas vlak voor het subdiaconaat, de voorlaatste wijding dus, van het klooster der benedictijnen bij Oosterhout was weggevlucht. Nu zat hij hier zich voortdurend af te vragen of hij niet terug diende te gaan. Men wist het uit de roman, die hij onder de titel Wijdingen had geschreven. Het boek behandelde de vijf eerste wijdingen met betrekkelijke ironie, om ten slotte bij de zesde wijding, van het subdiaconaat, met een verschrikkelijk schrille toon te eindigen. Hij vertelde van zijn kruinschering, waarbij de gelofte wordt afgelegd innerlijk te veranderen zoals men ook uiterlijk is veranderd; van de wijding
van de ostiarii, die zich voortaan niet mogen vergissen in het luiden van de klokken en het openen der kerken; van de lectores, die uit grote boeken voorlezen; van de exorcisten, die duivelen uitdrijven en de acolieten, die zich met de lichtende kaarsen in de handen als slaapwandelaars door de gewijde ruimten bewegen. Het was de wijding van het subdiaconaat die bij hem zulke noodlottige gevolgen had gehad, waarschijnlijk door de dramatiek van de liturgie. Op het laatste ogenblik worden de ordinandi
| |
| |
toegesproken met de volgende woorden door de bisschop: ‘Bedenkt u terwijl het nog tijd is, en zo gij in uw heilig besluit wilt volharden treedt dan nader in de naam des Heren.’ Er ontstaat een minuut van dreigende stilte, waarna de mannen die bij deze wijding voorgoed afstand doen van de wereld, de beslissende schrede doen, die verder over hun leven beslist. Op dit ogenblik was Van Mandere, in plaats van de beslissende schrede voorwaarts te doen, blijven stilstaan en had tenslotte een kreet geslaakt waarin alle vertwijfeling die in een mens kan leven een uitweg vond. Toen was hij weggeijld om voortaan voortdurend in zijn dromen te worden gekweld door een stem die luid riep: doe de beslissende schrede, de definitieve stap. In een van zijn dromen had hij inderdaad deze schrede gedaan, maar het volgende ogenblik had hij het gevoel of hij in de suizende leegte van een afgrond werd gesmeten en tenslotte zag hij, van een bergtop af, hoe hijzelf beneden in een woeste stad vol kerktorens lag; het zwaar gekneusde lichaam nam een groot deel van de stad in beslag. Uit drie wonden bloedde hij zo hevig, dat het bloed een rivier vormde, die door de hoofdstraten en stegen voortstroomde. Wenkjes had indertijd dit boek, waarover de redactie van de Joe di Korsow zich uitbundig vrolijk had gemaakt, met bijzondere aandacht gelezen. Hij had nu de schrijver aangekeken en had het gevoel of deze man een vreselijke tragedie in zich borg, de tragedie van de mens die tot wanhoop komt als hij de beslissende schrede doet en innerlijk verteerd wordt als hij weigert haar te doen. Wie zou durven menen dat de menselijke staat enig geluk zou kunnen schenken? Hij was dan ook blij dat hij aan zijn sombere gedachten werd onttrokken door de grote verandering die de voortschrijdende nacht inmiddels had ondergaan. Grammofoonplaten werden opgezet, die door de loudspeaker aanmerkelijk werden versterkt. In een oogwenk bevonden zich dansparen op de vloer van de
grote zaal, met onderlijven die zich vriendelijk tegen elkaar aanvlijden, en pupillen die een aanmerkelijke grootte bereikten. Mies schreeuwde iets en bood op eigen houtje, in naam van haar nieuwe verloofde, rondjes aan aan de toekomstige redacteurs van het nog niet opgerichte tijdschrift, dat iedereen behalve zichzelf tot epigoon zou verheffen en dat uitmunten zou zowel in het scheppend werk als met de betogende bijdragen. Wenkjes werd door nieuwsgierigheid gelokt te weten,
| |
| |
waar plotseling al deze dansparen vandaan kwamen. Hij slenterde de zaal uit, toen Mies juist ten dans werd uitgenodigd door een van de drie redacteuren. Hij bevond zich in een bar, die geheel bezet was, zodat de mensen op de bar en op elkaars schoot zaten. Midden in de bar bevond zich een hazardspel, bestaande uit twee kasten, een horizontale en een verticale. Beide bevatten figuren, de horizontale koningen en koninginnen zoals men ze ook op kaarten ziet, en de verticale allerlei vruchten, voornamelijk echter appels, peren en perziken. Wanneer men een muntstuk in een gleuf terzijde gooide, ontstond er een hels kabaal, waarbij de vorstelijke personen evenals de vruchtsoorten in een chaotische beweging geraakten, waarna er na enkele seconden weer de stilte intrad; bij bepaalde combinaties bleef het ook verder stil, bij andere combinaties stortten zich, uit een andere bredere gleuf terzijde, de gewonnen penningen in een bak, die daaronder was bevestigd. Wenkjes kocht fiches van de barman, wachtte af totdat de speler die op dat ogenblik bezig was, al zijn penningen had verloren en zette zich toen tot het wagen van zijn geluk. Hij won keer op keer, zodat hij ondanks de vele rondjes die Mies had gegeven, een overschot bleek te hebben toen hij tenslotte met Mies half onder invloed van de sterke drank zich terug naar de Nieuwmarkt begaf. Op de kamer van Mies, in het overstelpend besef dat hij voortaan, wat hij ook ondernemen zou, steeds geld op geld zou stapelen, maar daarbij steeds ongelukkiger zou worden, was hij getroffen door een gevoel dat zaligheid zowel als misselijkheid en doodsangst inhield. Door deze mengeling van tegenstrijdige gevoelens, nog opgeschroefd door de alcoholroes, was hij plotseling overgegaan tot de bekentenis van zijn Curaçaose wandaad. Eerst had Mies hem aangestaard met ogen vol ontzetting, in het besef dat zij weer voor de zoveelste maal had kennis gemaakt met een bedrieger; weldra beschouwde zij het echter als een
naïveteit in zichzelf, dat zij nog hoop koesterde dat het haar ooit zou gegeven zijn een man te leren kennen tegen wie zij zou kunnen opzien. Heel even vroeg zij zich af of zij misschien toch werkelijk van Ferdinand had gehouden? Zij had tenslotte het grootste plezier in de mededelingen van Wenkjes. Soms flitste het door haar hoofd dat het eens zou kunnen blijken niet anders te zijn geweest dan de fantastische dronkemanstaal van iemand die in werkelijkheid toch niet anders was dan een betrek- | |
| |
kelijk bekwame exporthandelaar. Zoals in de meeste leugenverhalen zouden ook hier blijken passages te zijn geweest, waarin niet van de werkelijkheid was afgeweken. Ten eerste had de man wel degelijk Ferdinand gekend en was het Ferdinand, die hem naar haar had toegestuurd. Ten tweede heette hij wel degelijk Wenkjes. De rest was een sprookje gelijk. Bij de dood van de bisschop, die een onbegrijpelijk testament had achtergelaten, was er sprake geweest van een ‘kristal van Morienval’, dat de bisschop zou hebben gekocht met missiegelden die hij zou hebben verduisterd. Het kristal van Morienval was niet gevonden en ook van het misbruik van missiegelden had men geen spoor kunnen ontdekken. Dit kwam, omdat men niet wist van het geheime fonds dat de bisschop erop na hield. Was de bisschop inderdaad buiten medeweten van Wenkjes van plan geweest het kristal van Morienval, dat wil zeggen een bijzonder kostbaar juweel, te kopen, dat hem zou hebben moeten troosten voor de werkelijke synthese, die hoe langer hoe verder in de toekomst terugweek? Hij kon zich niet goed voorstellen dat de bisschop in zinsverbijstering zou zijn overleden. Daarvoor had hij vooral in het theologische, maar toch ook in het praktische, te veel steekhoudende gesprekken met Wenkjes gevoerd. Plotseling had Wenkjes het met een van gevoel verwrongen gezicht over het sympathieke element, de Sancta Quaternitas, waardoor de bisschop gedreven werd. De bisschop was zijns inziens inderdaad op
het juiste spoor geweest, er moest meer sympathie komen in deze wereld, voordat zij aan haar eigen tegenstellingen te gronde zou gaan. Het was Mies, die tenslotte de daarop volgende scènes van berouw en wroeging die Wenkjes, plotseling tot vreselijke dronkenschap vervallend, had gemaakt, had weten te beteugelen. Zij had hem kortaf meegedeeld dat hij zijn roes eerst moest uitslapen. Ze had de divan voor hem klaargemaakt en hem ondergestopt. Terwijl de ander reeds insliep, nam zij brood uit het buffet en at, in gepeins op en neer lopend, haar boterhammen. Tenslotte had ook zij zich naar bed begeven, achter het olijfgroene gordijn. Maar zij kon de slaap nauwelijks vatten. Misschien daagde voor haar een nieuw leven! Soms werd zij bevangen door een gevoel van walging voor de afvallige priester, die het geheime fonds bestemd voor de kerk van het middelaarschap, had gestolen en die nu, na zich vrij redelijk te hebben uitgelaten over het kristal van Morienval, slechts
| |
| |
met moeite ertoe te krijgen was de zelfkastijding in haar tegenwoordigheid na te laten. In haar walging stond zij op het punt hem de deur uit te gooien. Langzaam steeg echter in haar geest een grote helderheid. Wanneer dit waar was wat de man haar had verteld, dan was de oplossing van haar leven gekomen. Geen hopeloos flodderleven meer, maar een gevestigd bestaan! Het was waar wat hij had verteld, want zij begreep opeens dat de ronde enigszins kale plek, die haar op zijn achterhoofd was opgevallen, niet anders kon zijn geweest dan de rijksdaalder-grote tonsuur, die, hoezeer ook verwaarloosd, toch nog niet de gewone haargroei vertoonde.
De volgende morgen wekte zij Wenkjes met een kop thee en een sneetje brood met kaas. Zij ging naast hem op de rand van de divan zitten en zette hem haar opvatting uiteen. Zij begreep dat hij in een moeilijke positie verkeerde. Weliswaar wist niemand van het geheime fonds, maar men zou toch wantrouwen gaan koesteren; men zou vermoeden dat er waarheid stak achter de onbekende missiegelden, indien hij plotseling de rijke man ging uithangen. Wat hij de avond tevoren had gedaan op de artiestenkring was onverantwoordelijk geweest! Weliswaar bezat hij honderdduizend gulden of meer, maar hij kon het nochtans niet gebruiken. Er was maar één weg hierop! Hij moest beginnen met een uitvoerige brief te schrijven aan de provinciaal van de Orde, waarin hij zijn spijt erover betuigde dat hij geen geloof kon dienen dat hij niet meer bezat; ook moest hij eraan toevoegen dat hij de hem verstrekte driehonderd gulden hierbij aan de provinciaal deed toekomen. Hij moest het medegevoel van de provinciaal opwekken door hem te wijzen op zijn oprechtheid, daar hij liever in de veiligheid van het klooster was gebleven dan in de armoede daarbuiten. Mies en hij moesten ten spoedigste in het huwelijk treden, waarna zij onder grote openbaarheid de auto, die Oscar haar had nagelaten, moesten van de hand doen. Daarna moesten zij op de effectenbeurs speculeren en ook hieraan grote ruchtbaarheid geven. Zij moesten voortdurend de indruk wekken dat zij grote sommen gelds wonnen met speculatie. Wanneer zij dit zes maanden of een jaar hadden volgehouden, zouden zij Amsterdam vaarwel zeggen en zich metterwoon vestigen in Parijs. Later, toen Mies en Wenkjes reeds in Parijs woonden, kwam er een spottende glimlach op haar
| |
| |
lippen wanneer zij bedacht hoezeer haar opzet was gelukt. En hoezeer haar kennissen, Wintsant, Geveke, Karstens, Sloters en Van Mandere, geen ogenblik twijfelden aan het gelukkig gesternte waaronder zij hadden gespeculeerd. Sloters kon nog wel eens zeggen: ‘Zonder de auto van Oscar zouden wij hier niet zo'n gezellig huis in Parijs hebben.’ Voordat het zover was, had Wenkjes nog eenmaal een grote schrik moeten doorstaan. Op een avond, terwijl hij alleen thuis zat op de Nieuwmarkt, had zich opeens de deur geopend en stond voor hem de gestalte van de provinciaal uit Huissen, van het type Knoestel, breed van schouders en voorhoofd, vurig van blik, met stoere vuisten, in het schilderachtige witte habijt met zware scapulier: ‘Juist, hier ben je dus. Er zweeft hier vrouwengeur. Daar zweeft trouwens ook nog een vrouwenonderlijfje. Je ziet, ik ben ook op de hoogte, Wenkjes, ik geloof niet dat je gauw door berouw of wroeging zult worden bestookt. Je bent eigenlijk een vrij ongevoelig man. Maar eerder dan je denkt zal de financiële kant wel op de proppen komen. Je wordt natuurlijk onderhouden door een of ander vrouwmens tegen wie je apekool verkoopt. Zij zal je spoedig doorzien. Armoede zal je naar het klooster terugdrijven en als het zover is, hopen wij ook nog wat berouw en wroeging uit je los te wringen. Tot ziens, confrater.’ Wenkjes had zich afgevraagd of hij zich uit het raam zou storten, zodat de provinciaal, beneden gekomen, op zijn lijk zou stoten. Maar gelukkig hoorde hij toen weer de lach van Mies.
|
|