| |
| |
| |
23
Anton Bournouille had zich opnieuw teruggetrokken in een van de beruchtste stegen van Poenda, de Moordenaarssteeg, waar men de woningen met een valreep, die buiten aan de gevel hing, bereikte. De steeg was zo nauw, dat men bij achtervolging de sprong naar het dak aan de overzijde kon wagen; vele Curaçaoënaars zullen zich nog wel de jeugdvriend herinneren, een zekere R., die bij een dergelijke poging is te pletter gevallen op de puntige keien van de bestrating. De woning waar Anton Bournouille zijn leven sleet bestond uit een kale ruimte, slechts gemeubileerd met een tafel, een paar rieten stoelen, een kist met komfoor en een verzakte commode; evenals bij Goeroe was ook hier met een juten schot een slaapkamertje geschapen, waar, aanmerkelijk luxueuzer dan bij Goeroe, geen versleten matjes, maar vervuilde matrassen op de grond lagen. Hij hield zich zelden in de slaapkamer op; meestal lag hij in de grote voorkamer, met een bundeltje oud goed onder het hoofd. Tegen de avond werd hij gewekt door krakende stappen op de valreep en zag hij weldra in de deuropening zijn beschermengel Comadre verschijnen, een oude Soedanese, die indertijd als keukenmeid bij oom Anton had dienst gedaan, in de tijd dat deze nog directeur der posterijen was, en die toen buitensporig royaal door de hoge postambtenaar was behandeld. De ongewoon goede bejegening die Anton van haar ondervond, geschiedde uit dankbaarheid voor die behandeling. Zij probeerde hem op te monteren: ‘Dar is Comadre weer, sjon Anton! Zij mogen je allemaal alleen laten, Comadre blijft bij je. Je hoeft niet bang te zijn, sjon Anton. Ik zal wel de kost voor ons twee verdienen. Waarom lig je er zo droevig bij? Waarom trek je je iets van de mensen aan? Blijf maar bij mij. Ik kan makkelijk aan de kost komen, die Hollanders vooral hebben veel werksters nodig. Ik laat ze betalen dat ze scheel zien, die macamba's! Ik zal ze bestelen zo vaak als je wilt, die pletters!’ Comadre bracht lectuur en eten
mee: oude dag- en weekbla- | |
| |
den, kaas, brood, en niet te vergeten grote kommen soep met flinke brokken vlees; ook zette zij vaak een heerlijke kop koffie, die met een klontje bruine suiker werd opgediend. Anton liep op en neer, terwijl hij at of las. Hij gaf geen antwoord op de vele vragen van Comadre, maar liet zich het eten goed smaken, want naarmate hij eerlozer werd, werd ook zijn eetlust beter. Hij kon soms uren achtereen in de kamer heen en weer lopen, terwijl Comadre zich op de knieën sloeg van plezier over de geheimen van de Curaçaose families die sjon Anton eruit kraamde: ‘Weet je dat die en die zijn grootvader in de gevangenis heeft gezeten, omdat hij als belastingambtenaar geld heeft verdonkeremaand? Dat heeft hij gedaan uit verdriet over zijn dochter. Die liet zich kezen door de officieren van Amerikaanse oorlogsbodems. Weet je wat er van een Hollander wordt als hij op Curaçao komt? Eerst is hij een gewone pletter, in de tweede generatie wordt het een macamba en in de derde een jakoemijntje. Zij heten jakoemijntje, omdat ze allen Jaap en Mijntje heten, of Jaap koe Mijntje of jakoemijntje. We leven op Curaçao tussen pletters, macamba's, jakoemijntjes en Curaçoaënaars van goeden huize, maar van drankzuchtige of wellustige inborst.’ De beste avonden had Anton Bournouille als Comadre al vroeg in de middag verscheen, met de olijke glimlach die een bijzondere verrassing aankondigde. ‘Nu heb ik iets fijns voor sjon Anton’ en zij haalde van onder haar rok met de vele ingenaaide zakken, die overvloedige bergruimte boden, de kruik jenever te voorschijn die zij had weten te bemachtigen. Oom Anton betoonde zich in zulke gevallen een hoofse cavalier tegenover zijn gastvrouw; hij sneed stukjes kaas op een schotel, schonk de tinnen bekers vol en sloofde zich uit in aangename omgangsvormen: ‘Kom, mevrouw Comadre, nip eens even van uw beker. Zou u niet eens een stukje kaas
lusten?’ Wanneer hij enkele bekers had genuttigd, verscheen er een tegelijk droefgeestige en hardvochtige uitdrukking op zijn gezicht en verontschuldigde hij zich tegenover Comadre met de opmerking, dat hij in lang niet een wandeling had gemaakt. Hij moest weer eens de ronde over het eiland doen, om te weten of dat nog bestond. Comadre vond het trouwens best, zij was moe van haar werk en haar vele gelukte en mislukte pogingen tot diefstal.
Op zulke namiddagen konden de dames en heren op de stoepen van Scharloo en de balkons van Otrabanda de gewezen directeur
| |
| |
der posterijen zien voorbijstappen. Hij liep daar, de ene hand op de rug, met afgemeten passen, alsof hij wilde laten zien dat hij zich voor niemand hoefde te schamen, dat hij, in eigen ogen althans, een smetteloos leven leidde. Het werd even stil op de balkons en de stoepen, want men vreesde met een onvoorzichtig luide opmerking zijn woede op te wekken; op zulke middagen was hij tot alles in staat; zelfs is het voorgekomen dat hij zijn wandeling staakte om, het hoofd opheffend, zich tot de mensen op het balkon te richten: ‘Ik hoor daar enkele hoerenkinderen een ongepaste opmerking maken over Anton Bournouille, de laatste baron van Curaçao.’ Neen, men liet hem rustig voorbij wandelen om straks, wanneer hij het niet kon horen, zijn hart op te halen. Want het zou onmenselijk zijn van een Curaçaoënaar te eisen dat hij zijn geroddel, zijn redasji de kop zou indrukken.
Wil men op Curaçao de intiemste geruchten horen die er, giftiger dan malariamuggen, rondzwermen in de lucht, dan moet men afwachten tot de zon in zee is ondergegaan. Zolang de zon boven de horizon aarzelt, heerst er een droefgeestigheid die kwaadaardigheid zo min of meer uitsluit. Iedereen herinnert zich dan de weemoedige Papiamentse strofe:
ma esta tristoe mi ta bira
(Het wordt mij droef te moede,
Men moet afwachten tot de zonnebol in zee is gezonken, men moet afwachten tot het avondmaal is gebruikt en van alle huizen de deuren zijn opengegaan en de dames en heren, vergezeld van lange doodstille jongedochters, die nog niet door een vrijer worden bewerkt, naar buiten treden, onder de tamarinden boven de stoepen of onder het hemeldak boven de balkons. De dames en heren en de doodstille jongedochters wiegen langzaam heen en weer; het
| |
| |
lijkt wel of de geruchten niet door deze mensen zelf worden voortgebracht, maar uit de lucht vallen, uit de mond van de engelen van het kwaad of uit de tamarinden, waar zwarte vogels zich eveneens in kwaadaardigheid vermeien. Men heeft er zowat alle gouverneurs van hoogmoedswaanzin, alle priesters van wellust, alle dominees van wauwelachtigheid beticht. Sinds de terugkeer van Ferdinand op Curaçao, nu als beheerder van Miraflores, stond deze plantage weer in het middelpunt van de belangstelling. Men vroeg zich af wat Ferdinand op Curaçao kwam zoeken. Men verwonderde er zich niet over dat hij naar zijn eigen land terugkeerde, want waar ter wereld is het beter dan op nos doesji Korsow? Maar waarom keerde hij terug als beheerder van een plantage, terwijl hij toch beter met zijn schrijversbegaafdheid zich politiek kon doen gelden in een tijd, dat er juist een politieke opleving plaats had en men zich van de druk van de macamba trachtte te bevrijden? Wat deed hij daar op Miraflores, waar nu een gestoorde vrouw de scepter zwaaide, of beter, naliet dit te doen? Weldra kwam men op de brutaliteiten van Anton Bournouille terug. Waarom liet de procureur-generaal die man niet in verzekerde bewaring stellen, voordat hij met zijn dwaasheden alle families door het slijk had gesleurd? Meestal lag hij ergens opgeborgen bij een meid in de Moordenaarssteeg, maar een enkele keer liep je toch kans hem op straat te ontmoeten, en je kon niet altijd een straatje omlopen. Hij sprak je soms aan en je kwam in de grootste verlegenheid. Sinds zijn eigen drijfveren waren bekend geworden, door het verraad van monseigneur Hendrikx, zoals hij het noemde, schepte hij er bijzonder genoegen in luidkeels de fouten, gebreken en kwetsbare plekken van de verschillende families en individuen uit te kramen. Welbeschouwd maakte hij zich dagelijks schuldig aan de misdrijven van smaad en laster. Om de broeiende boosaardigheid van deze man af te leiden bestond
slechts één enkel middel, maar dit middel was dan ook algemeen bekend. Ieder wendde het op zijn beurt aan, uit zucht tot zelfbehoud, wanneer zij langs slinkse wegen het gesprek wisten te brengen op monseigneur Hendrikx, tegen wie oom Anton een onmogelijke haat koesterde. Men mag derhalve gerust zeggen dat aan de moord, tenslotte door Anton Bournouille op monseigneur Hendrikx gepleegd, vrijwel alle Curaçaoënaars als medeschuldigen mogen worden beschouwd. Bij ontmoetingen met Anton Bournouille werd on- | |
| |
middellijk de bisschop oftewel apostolisch vicaris in het gesprek betrokken, voordat Anton Bournouille de tijd had gekregen voor zijn onbetamelijke familieonthullingen. Men merkte zo terloops op dat die monseigneur Hendrikx doordrongen was van een hoog zedelijk levensbesef, dat hem stempelde tot beschermer van de verdrukten en bedrogenen, of omgekeerd meende men dat hij het met de waarheid, de goede zeden en in ieder geval het biechtgeheim niet zo nauw nam, zodat er reeds verschillende mensen en nog wel sommigen uit de hoogste kringen, door zijn toedoen in het ongeluk waren gestort. ‘Engel met een snor,’ mompelde dan de meestal ernstig onder invloed van sterke drank verkerende sjon Anton. ‘Engel met een snor... Ik zal hem wel klein krijgen.’ Een enkele keer, des avonds, na een dergelijke opwindende ontmoeting, haastte hij zich naar het Brionplein om half wankelend op en neer te wandelen voor het bisschoppelijk paleis, waar monseigneur Hendrikx met zijn secretaris op het balkon zat om in de koelte van de avond de onderwerpen van de dag te bespreken. ‘Engel met een snor,’ hoorde men hem dan luidkeels schreeuwen, waarna hij zich onmiddellijk op een draf verwijderde en zich een tijdlang in de stegen van Otrabanda schuilhield. De wandelaars, die op het Brionplein de politieke problemen bespraken of de benen van beroemde mulattinnen naoogden, hadden op zulke avonden van een schouwspel te meer
genoten. Wanneer hij de toestand weer veilig waande, kwam sjon Anton weer uit de stegen te voorschijn en kroop als een geslagen hond naar Poenda, waar Comadre de man, die zich op de grond gooide en in tranen uitbarstte, zoveel als mogelijk trachtte te troosten. ‘Ach sjon Anton, waarom trek je je iets van de mensen aan. Wij zijn allemaal dieven en wij knijpen allemaal de kat in het donker. Wij dansen allemaal om het gouden kalf met de rokken hoog in de lucht. Jij bent de onschuldigste van allen. Comadre zal de kost voor ons tweeën verdienen. Waarom wil je haar niet geloven, sjon Anton?’
Iedereen had de moord, die tenslotte Anton Bournouille op de gewezen pastoor Hendrikx pleegde, kunnen voorspellen; niettemin kwam hij nog vrij onverwacht. Die avond zat ook de bisschop, als zovele bewoners van Willemstad, weer op het balkon met zijn secretaris, de weleerwaarde heer Gerardus Wenkjes. Het had er alle schijn van dat hun gesprek weer dezelfde richtlijnen zou volgen.
| |
| |
Eerst zou een betrekkelijk moeilijk theologisch vraagstuk worden aangesneden, dat zou worden gevolgd door vragen en antwoorden die een onderwerp van de dag behandelden, om tenslotte te worden afgesloten met een humoristisch voorval, dat beide geestelijke heren een gezonde lach zou ontlokken, waarna weer, in omgekeerde volgorde, de weg van luchtige lach tot diepe ernst zou worden betreden. Ditmaal was in verband met een belangrijke geldsom die monseigneur Hendrikx had ontvangen spoediger dan anders de komische noot aangeslagen. Teneinde de Noordamerikaanse gemoederen te vertederen, had de bisschop in een herderlijk schrijven aan de geloofsgenoten van de grote republiek doen weten, dat de Indianen op Curaçao een tijd doormaakten van barre hongersnood. Hoewel er op Curaçao geen Indianen voorkomen, had Hendrikx toch gemeend van deze leugen gebruik te moeten maken, daar de Amerikanen zich nu eenmaal makkelijker door hongerende Indianen dan negers laten vertederen; en armoedige, zoal niet bepaald hongerende negers kwamen er genoeg op het eiland voor. De beide geestelijke heren konden het nauwelijks houden van het lachen; men zag bij Wenkjes de adamsappel, bij Hendrikx de buik op en neer bewegen. ‘Indianen op Curaçao... Indianen op Curaçao...’ Het was werkelijk te zot om rond te lopen, maar het was tenslotte van de lof der zotheid dat men het in deze wereld moest hebben. In verband met de terugkeer van Ferdinand op Miraflores, die druk besproken werd op het eiland, hadden zij elkaar gevraagd naar de beweegreden die de gewezen letterkundige hiertoe kon hebben gedreven. Wenkjes gaf er nogmaals zijn verwondering over te kennen dat Ferdinand, die hij tot een onderhoud met de bisschop, vroeger toch een goede vriend van hem, had uitgenodigd, dit botweg van de hand had gewezen, met de opmerking dat hij op Curaçao was gekomen niet om de godgeleerdheid te beoefenen, maar om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hendrikx
sprak een vreselijk vermoeden uit. Wie weet was deze gewezen letterkundige niet minder gestoord dan mevrouw Valdés, die men naar Miraflores had verbannen vanwege haar zonderlinge geestesziekte. Wie weet wilde hij door middel van een of andere ingewikkelde springstof het landhuis laten opblazen en de laatste herinnering aan zijn familie teniet doen. Zo was Hendrikx onwillekeurig beland bij het theologische onderwerp. De mensen worden met de dag destructiever. Het was
| |
| |
reeds met de hervorming begonnen, Calvijn was een stap verder gegaan dan Luther. Terwille van de waarheidsliefde had men de mensenliefde prijsgegeven, maar wat betekende waarheid zonder menselijke of goddelijke liefde, die trouwens in direct verband met elkaar stonden. Het heidendom dat de protestanten in het katholicisme meenden te ontdekken, was niet anders dan een gevolg van het grote sympathieke element. De Latijnse ketterij, die de Heilige Maagd tot goddelijk persoon wilde verheffen, was een heidense zucht de sympathie weer in ere te herstellen in een wereld die verteerd werd door tegenstellingen, die met een algehele vernietiging van de mensheid dreigden. Hoewel hij, Hendrikx, geenszins de opvatting was toegedaan dat de Heilige Maagd in een Sancta Quaternitas diende te worden opgenomen, toch begreep hij beter dan wie ook de innerlijke drijfveer die aan dit verlangen ten grondslag lag. Het was het verlangen, herhaalde hij, in deze wereld van haat en vernietiging te elfder ure het element der verzoening te doen ingrijpen.
‘De Heilige Maagd, Wenkjes, moeten wij in ere houden. De toekomst van de wereld hangt af van de verering van de Middelares tussen God en mens. Je weet dat het geenszins in mijn bedoeling ligt de gelden, die ik tijdens mijn reis in Brazilië en Argentinië heb bijeengezameld, aan de beschikking van de kerk te onttrekken. Ik zou het bijzonder onaangenaam vinden als men de koffer met dit geld zou ontdekken; ik geloof, dat wij hem voor een tijd op jouw kamer moeten bewaren. Het is niet omdat ik mijn geweten niet zuiver zou voelen, maar ik vrees het misverstand van mijn confraters. Wordt dit fonds bekend, dan zal men het dadelijk onder de armen willen verdelen, met voorbijzien van de waarheid dat de hemelse goederen tenslotte de aardse te boven gaan, op de lange duur ook voor de armen. Het voornaamste is voorlopig, dat het fonds groot genoeg wordt om de kerk gewijd aan het middelaarschap te kunnen bouwen. Je begrijpt mij toch? Tegen die tijd zullen wij natuurlijk een donator of donatrice moeten verzinnen, maar dat zal zo moeilijk niet zijn. Zou er niet een middel bestaan om ook aan de openbare fondsen geld te onttrekken? Ik weet, het is niet gemakkelijk. Maar laat je gedachten hierover gaan. Je beschikt over een stoutmoedig voorstellingsvermogen.’
Wenkjes meende, al luisterend, dat zijn hoge confrater goed pra- | |
| |
ten had. Natuurlijk bestonden er slinkse middelen om gelden aan de openbare fondsen van het diocees te onttrekken; alleen hij kende die middelen niet. Hij was geen accountant en geen jurist. En hij durfde niemand hierover raadplegen, want deze zaak maakte, juist door haar ingewikkelde argumentering over het middelaarschap, een weinig betrouwbare indruk. Bovendien vond hij het bepaald onverantwoordelijk dat Hendrikx deze geheime geldkoffer bij hem wilde onderbrengen. Werd die bij Hendrikx ontdekt, dan zou men er gemakkelijk redenen ter verontschuldiging voor kunnen aanvoeren. Werd hij in zijn kamer gevonden, dan zou men hem er al spoedig van verdenken dat hij plannen koesterde, met de goddelijke evenzeer als met de menselijke wetten in strijd. Men zou er hem misschien zelfs van beschuldigen dat hij de vlucht wilde nemen om ergens een rijk luxeleven te leiden, terwijl zijn beroep op het middelaarschap van de Moedermaagd het wantrouwen nog zou vergroten, want of het door zijn vogelhals kwam of niet, men verdacht hem toch algemeen van een ontstellende schijnheiligheid. Wenkjes wilde juist de duizend moeilijkheden in dezen tegenover de bisschop uiteenzetten, toen eensklaps opviel dat er een tumult ontstond onder het balkon, waar hij lachen hoorde. Uit het tumult zag hij plotseling Anton Bournouille naar voren treden, die de arm in de lucht hief, met een blinkend voorwerp in de hand. Een schot knalde en voordat Wenkjes de bisschop had kunnen waarschuwen, zag hij hoe deze in elkaar zakte terwijl de ene arm slap op zij van de stoel bleef hangen. Het tumult was inmiddels aangegroeid. Agenten omringden Anton Bournouille, die reeds bedreigd werd door omstanders, uit eerbied of liefde voor de bisschop, of ook uitsluitend om hun levenswrok op de misdadiger te koelen. Een eerste steen, die de moordenaar op de schouder trof, deed vrezen voor een woeste steniging, vooral ook omdat er reeds keien uit
de naburige stegen werden aangedragen door mensen met van haat en waanzin vertrokken gezichten. Nogmaals knalde een schot, ditmaal in de lucht; nieuwe politiemannen, die met grote passen kwamen aanlopen, grepen in en vormden een kordon om de moordenaar, die werd geboeid en zich nu eens trippelend dan weer plotseling even stilstaand liet wegvoeren door een rechercheur met zwaar bezweet hoofd, die strak voor zich uit keek en bij tijden aan de boeien rukte, wanneer de gearresteerde niet snel genoeg volgde.
| |
| |
De dokter die inmiddels ontboden was kon niet anders constateren dan dat de bisschop in ernstige shocktoestand verkeerde; enige verwonding viel echter niet te bekennen. Pas toen het slachtoffer, terwijl zijn toestand hoe langer hoe slechter werd, in het Sint-Elizabethsgagthuis was ontkleed, vond men de inschotopening met een confusiering, niet groter dan een dubbeltje, aan de rechterzij ter hoogte van de ribbenboog; het schot moest de grote vaten in de lever hebben getroffen, want voordat men met de transfusie kon beginnen was monseigneur Hendrikx reeds gesuccombeerd. Het bekende Curaçaose dagblad Joe di Korsow, met een Papiamentse naam maar in het Hollands geredigeerd, wijdde de volgende dag vier kolommen aan het leven en de dood van de vermoorde bisschop. Men wees erop dat het de martelaarsdood was die hij was gestorven, want uit wraakzucht had de heer Anton Bournouille het schot op hem gelost. Alleen dwazen en kwaadwilligen konden de houding die hij had aangenomen bij de verkoop van Miraflores als een schending van het biechtgeheim opvatten, een uitspraak die algemeen instemming vond bij de Curaçaoënaars. Zelfs de protestanten onder hen, die overigens alleen maar gniffelden om alle katholieke zaken, konden niet nalaten een zekere ontroering te ondervinden bij de dood van een man die ten minste eenmaal in zijn leven een daad had gesteld, gedreven door gevoelens van rechtvaardigheid. De necrologie zette voorts uiteen, dat geen bisschop meer aan verdenking en laster had blootgestaan dan juist de ontslapene. Men had hem zelfs als een ketter willen voorstellen, terwijl zijn devotie voor de Moedermaagd toch volkomen in overeenstemming was met de opvattingen van de kerk, die aan Maria het middelaarschap toekende tussen God en de mensen, wat allerminst verwonderlijk was daar zij toch de Moeder was van Gods Zoon. Men sprak dan ook de hoop uit dat de gelovigen de ontslapene, die thans zeker in hemelse oorden verkeerde,
zouden volgen in zijn warme devotie voor de Moeder Gods. De Curaçaoënaars hebben zelden zo'n indrukwekkende begrafenis gezien. Op de lijkkoets volgden eerst dominicanen met wit habijt en zwarte scapulieren; menselijk gesproken kon men deze priesters in drie typen verdelen; het type Knoestel, dat niet met zich laat spotten en trouwens ongetwijfeld organisatorische kwaliteiten bezit, het type Hendrikx, dat te veel aarzelt om zich in deze wereld te kunnen handhaven en
| |
| |
het nochtans doet, en het type Wenkjes, dat met een aureool van schijnheiligheid omhangen blijft ook als het ware heiligheid beoefent. Op de priesters volgden de broeders, wie de kleren met de te brede boorden als zakken om de lijven hingen, omdat zij de nederigheid zo ver drijven dat zij meer de indruk maken van diep vernederden dan van nederige vromen. De stoet werd afgesloten door de rijen van de leken, die alle lagen, alle kleuren, alle deugden en ondeugden van deze merkwaardige gemeenschap vertegenwoordigden. De grootste verrassing stond de priesters nog te wachten toen door de loco-vicaris een nagelaten schrijven van de bisschop werd gevonden, dat al spoedig bekend stond als het testament van monseigneur Hendrikx, hoewel het toch weinig van een dergelijk document weg had. In dit schrijven verzocht Hendrikx om vergiffenis voor het feit dat hij gelden van het diocees zou hebben verduisterd terwille van een kerk, die zou worden gewijd aan het middelaarschap van de Moedermaagd, maar vooral ook van het kristal van Morienval, dat hij zou hebben aangeschaft en dat voorlopig in een gouden relikwieschrijn in zijn kamer lag, in afwachting dat het in de op te richten kerk een plaats zou vinden. Het onmiddellijk ingestelde onderzoek leverde inderdaad een relikwieschrijn op, maar na angstige opening met de gouden sleutel, die daarnaast in een zakdoek lag gewikkeld, vond men enkel de leegte met een paarsfluwelen bekleding, waar enkele pluisjes tegenaan kleefden. Pastoors en rechercheurs keken elkaar met vragende ogen aan, voornamelijk ook omdat een nader onderzoek uitwees dat er in het geheel geen gelden waren verduisterd; het was dus ten onrechte dat de bisschop zich had beschuldigd. Het testament berustte blijkbaar op de waanvoorstelling van een overspannen geestelijke, die zichzelf had willen kastijden voor zonden die niet door hem waren bedreven. Ondanks de geheimhouding die de loco-vicaris zichzelf en zijn confraters oplegde, was de inhoud van het
raadselachtige testament spoedig algemeen bekend, zodat men nog altijd Curaçaoënaars aantreft die zich met verbaasde ogen afvragen wat dat toch zou kunnen betekenen: het kristal van Morienval.
De secretaris van de ontslapen bisschop, de weleerwaarde heer Wenkjes, kon evenmin nadere inlichtingen verschaffen. De moord, maar meer nog het raadselachtige testament, scheen hem te hebben verbijsterd. Hij zat maar aan de tafel in zijn kamer, te midden van
| |
| |
de vele bijbelse voorstellingen, die anders zulk een troostende werking kunnen uitoefenen op het vrome gemoed, het hoofd tussen de handen: ‘Hoe is het mogelijk? Een moord op de bisschop. Wat moet er worden van de kerk van het middelaarschap? Het kristal van Morienval... het kristal van Morienval...’ De loco-vicaris, meer het type Knoestel dan het type Hendrikx, had hem tenslotte gelast zich niet langer bezig te houden met het raadsel, dat zichzelf zou oplossen met de jaren of anders in de nacht van de vergetelheid zou verzinken. Toen hij ondanks de raadgeving het gejammer niet opgaf, werd besloten dat hij zo spoedig als de gelegenheid zich voordeed voor vakantie naar Holland zou vertrekken.
Wenkjes schrok heftig toen hem op zekere dag het bezoek werd aangekondigd van Ferdinand Bournouille. Plotseling greep hem de schrik aan dat hij door de vroegere vriend van Hendrikx zou ontmaskerd worden en dat hij zich dan in zijn ware gedaante zou tonen, die hij trouwens ook zelf op dat ogenblik niet kende. Met kloppend hart en bevende handen betrad hij de ontvangkamer, waar hij destijds met Ferdinand en de bisschop een voortreffelijk glas wijn had gedronken en het gesprek tussen Ferdinand en de bisschop had gevolgd over de nieuwe synthese, die zou moeten tot stand komen tussen de elkaar beoorlogende tegenstellingen. Ferdinand stond recht tegenover de ander; de toon waarop hij zijn vragen stelde, was droog en dreigend: ‘Waarom, mijnheer Wenkjes, heeft u geweigerd nadere inlichtingen te geven? Waarom heeft u de gewetensstrijd niet meegedeeld waardoor de bisschop werd gekweld? Waarom heeft u niet de betekenis uiteengezet van het kristal van Morienval?’ Wenkjes liet het hoofd hangen, tot op de borst bijna; met haast onhoorbaar zachte stem, snikkend bijna, had hij Ferdinand van antwoord gediend. Iedere uitleg, zo meende hij, te midden van de politieambtenaren en de religieuze waardigheidsbekleders, zou een ontwijding hebben betekend van de nagedachtenis van de bisschop, die hij meer dan wie ook had liefgehad. Hij gaf te verstaan dat hij, Wenkjes, in de bisschop iemand had verloren aan wie hij zonder gevaar voor verraad de aan zijn ziel knagende twijfel kon toevertrouwen. Hij, Wenkjes, was nu verloren. ‘Verloren, mijnheer Bournouille!’ Hij zou naar Europa gaan om zijn verbijstering te boven te komen. Wat stond hem daar in Holland te wachten? In ieder geval niet veel fraais. Zij zouden de halfverbijsterde
| |
| |
een poos lang in het klooster in Huissen bij Arnhem langs de dijk laten kuieren, waar je toog voortdurend opwaait, of in de boomgaard, waar de peren die van de takken loslaten je hoofd raken, ongeveer ter plaatse van de tonsuur. De hele dag zou hij, in de boomgaard of aan de dijk gezet, het brevier bidden, bij het uitspreken van de naam des Heren het kalotje eerbiediglijk optillend. Barre angst zou hem daarbij het hart verteren. Zou het hem vergaan als de bisschop? Zou hij eveneens over het niet bestaande kristal of over de nog niet gebouwde kerk gaan malen? Zou hij eveneens in verbijstering te gronde gaan? Wanneer hij aan de beterende hand was, als het tenminste ooit zo ver kwam, zou men hem plaatsen als assistent-kapelaan in een Limburgs dorp, waar hij door de modder zou moeten ploeteren om de parochianen, giechelende boerenmeiden en geeuwende boeren, te bereiken, terwijl aan de maaltijden de opgeblazen wereldgeestelijke in zijn functie van pastoor toespelingen zou maken op zijn koddige overspanning en zijn belangrijk secretarisschap op Curaçao. Zette zijn beterschap zich verder voort, dan zou hij in de stad worden aangesteld totdat het teruggekeerde geestelijk evenwicht uit een gelijkmatig humeur en een rustige oogopslag zou blijken. Ferdinand, die aandachtig had toegehoord bij deze mengeling van melancholie en sarcasme, barstte plotseling in lachen uit: ‘Wanneer vertrekt u naar Holland, pater?’ Wenkjes zette hem thans uiteen, dat het geen gewoonte was onder geestelijken om alleen te reizen; een alleenreizend geestelijke bezwijkt eerder voor verleidingen des geestes en des vleses. Zij reizen met zijn tweeën of liefst nog met zijn drieën, om elkaar op deskundige wijze in toom te kunnen houden. De datum van vertrek was nog niet definitief vastgesteld; het was nu wachten op de reisgenoot, een priester of een broeder, die, evenals hij in verbijstering of overspanning geraakt, rust in het vaderland behoefde.
‘Wanneer dus niemand anders een tik van de molen beet krijgt, kan ik hier tot het einde mijner dagen wachten op de mij toegekende rust,’ had Wenkjes er tenslotte mismoedig aan toegevoegd, met een scheve glimlach.
‘Nu overdrijft u toch,’ had Ferdinand in het midden gebracht, ‘om met vakantie te gaan behoeft men toch niet eerst zijn verstandelijke vermogens te verliezen?’
‘Neen, dat is waar,’ had Wenkjes beaamd, herhaaldelijk knikkend.
| |
| |
‘Welnu,’ vervolgde Ferdinand, ‘u gaat, dat staat vast. Wanneer u in Amsterdam komt, kunt u de reisgenoot mededelen dat u een paar dagen in Amsterdam moet doorbrengen omdat u sommige vrienden van uw vrienden de groeten moet doen, de groeten of een boodschap, een dringende boodschap, al naar u het wenst.’
‘Ja,’ had Wenkjes weer beaamd, nu met fonkelende ogen.
‘Dan kunt u enkele dagen in Amsterdam doorbrengen.’
‘Maar heeft u daar dan goede vrienden, wie ik een dringende boodschap moet brengen?’
Lachend snelde enige ogenblikken later Ferdinand weer het bisschoppelijk paleis uit, naar de op het Brionplein geparkeerde auto's. Mies woonde tegenwoordig op de Nieuwmarkt, waar zij voor enkele jaren de zolderwoning van Ferdinand had overgenomen. Binnenkort zou er daar aangebeld worden. Mies zou de deur openen, zij zou onbekende mannenstappen op de trap horen en weldra zou zij staan tegenover de pastoor met de vogelhals oftewel de eerwaarde heer Gerardus Wenkjes.
|
|