| |
| |
| |
18
De hersenchirurg Berkhout, die reeds tussen de veertig en de vijftig was, had iets jongensachtigs, alsof hij niet meer dan twintig jaren telde; niet alleen door de bewegingen en verhoudingen van zijn lange ledematen of door de, althans in ontspannen toestand, rimpelloze gaafheid van zijn gezicht, maar vooral toch door de vrolijkheid waaraan hij zich op borrelmiddagen overgaf, vooral wanneer er de spot werd gedreven met de uitkomsten der geesteswetenschappen, theologie of filosofie, waaronder hij ook de medische theorieën rangschikte. Hij bleek echter evenzeer uit jongensachtigheid op bepaalde punten van het vak een onverdraagzame bewondering te koesteren. Wie hem dan tegensprak, zag zijn gezicht een wilskrachtige, halsstarrige uitdrukking aannemen. Deze bewondering betrof om te beginnen de asepsis en de bacteriologie, om zo te zeggen de negentiende-eeuwse beroemdheden Semmelweis en Pasteur, dadelijk op de voet gevolgd door de specifieke medicamenten als pernaemon, insuline, dagénan, maar vooral toch het veel later ontdekte levenwekkende pervitine.
Hij behoorde zelf tot de eersten die vertrouwen in dit middel hadden gesteld. Er zijn vele collega's die zich zijn verhaal zullen herinneren over de wonderbaarlijke genezing van collega Hugo Steensma. Hij kon dit allersmakelijkst vertellen. Op een middag, terwijl hij verdiept zat in het nieuwe nummer van de Medical Journal, hoort hij het bellen van zijn telefoon, die hij al doorlezend van de haak neemt en aan het oor brengt.
‘Wilt u dadelijk komen, dokter Berkhout? Dokter Steensma heeft vergif ingenomen...’
Het lag op zijn lippen te antwoorden dat de patiënt zich maar tot zijn eigen huisdokter moest wenden, toen hij zich weer de vroegere studiegenoot Hugo Steensma en diens knecht Knoops voor de geest bracht. Steensma leefde daar gans alleen in Amsterdam-West, in een huis met een wacht- en een spreekkamer ter weerszijden
| |
| |
van een gang, die verder eindigde in een lange keuken, waaraan een slaap- en zitkamer grensden. De gang, die naar rechts afzwaaide, verliep langs de slaapkamer en een donker hok naar de trap die naar de kelder leidde, waar zich behalve een grote grauwe ruimte met ledige medicijnflessen op de grond, ook nog twee kamers bevonden, waarvan de ene bewoond werd door zijn knecht Knoops. Knoops was een tanige lange man van over de zestig, die als alle ketelmakers een stokdove luidprater was en als alle ketelmakers voortdurend de meest tegenstrijdige bewegingen in de lucht uitvoerde, alsof hij zich aan de omsnoering van een worstelende tegenstander onttrok; deze ketelmakersbewegingen weet Berkhout aan de noodzaak waarin de mensen van dit beroep soms verkeren, zich in bochten en wendingen te wringen om in de geringe ruimte van de ketels hun werkzaamheden te verrichten. Het was deze stokdove ex-ketelmaker, die hem door de telefoon de woorden had toegeroepen: ‘Dokter Steensma heeft vergif ingenomen.’
Natuurlijk had hij de vroegere studiegenoot in de steek kunnen laten, maar hij werd door een vermurwend gevoel bevangen hoe eenzaam de ander thans was, maar ook door de gedachte dat hij thans eindelijk in de gelegenheid werd gesteld het middel, dat door verschillende collega's met grote ervaring op het gebied van zelfmoorden was aangeprezen, op zijn juiste waarde te schatten. De eenzaamheid waarin hij de ander had gevonden liet zich inderdaad met geen woorden beschrijven. Steensma woonde in de Reinier Claeszenstraat nummer 1, aan een smalle gracht, of beter sloot, die zich daar uitstrekt tussen de eerste huizen van deze straat en de Admiraal de Ruyterweg. Slechts aan de voorkant van het eerste perceel bevinden zich ramen; de zijkant, aan de slootkant gebouwd, bestaat uit een blinde muur. In de belichting, half schaduw half koud geel zonlicht van de late middag, waarin hij het huis van Steensma had gezien, leek het alleen maar geschikt voor wanhoop en verdriet. Aan de deur werd hij dadelijk ontvangen door de harde geluiden en schutterige bewegingen van de ex-ketelmaker, die hem voorgaande vrij nauwkeurig de grootte van de dosis phanodorm wist mede te delen die de ander had ingenomen. Daar, in zijn zitkamer, zat Steensma, half hangend in een van de twee gemakkelijke geel-overtrokken fauteuils, terwijl de rest van de kamer onbewoond was, de divan en de andere stoelen onbezet; aan de wand
| |
| |
hing de foto van Wanda, boven de schoorsteenmantel, terwijl men door het glas van de serredeuren de schaduwen en het gele kille zonlicht zag spelen in de bladeren van twee populieren en een bloeiende perelaar. Steensma ademde nauwelijks, zijn pols was haast niet te voelen, de peesreflexen waren afwezig, ook de corneareflex werd slechts met moeite opgewekt. Men kon vooral aan de drukte die de ex-ketelmaker, na aanvankelijk een volmaakte stilte te hebben betracht, tijdens de manipulatie van Berkhout aan den dag legde, de snelheid aflezen waarmee de genezing intrad.
‘Wonderen der wetenschap... wonderen der wetenschap... Ziet u mij weer, dokter Steensma? Kijkt u mij weer aan? Wie kan, na zoiets gezien te hebben, tegenspreken dat de mens eens tegen de dood opgewassen zal zijn?’
Inderdaad, Steensma begon weer rustig adem te halen, zijn pols werd voller, hij bewoog reeds het ene been; hij keek Berkhout aan, diep als uit het verleden eerst, maar toen herkende hij hem weer: ‘Ben jij het, Berkhout?’
‘Neen,’ placht dan Berkhout zijn verhaal af te breken, ‘pervitine behoort tot de wonderen van de geneeskunde. Men hoeft maar een ampul van een kubieke centimeter in de ader in te spuiten; niet onderhuids, maar in de ader. Terwijl de vloeistof de injectiespuit verlaat, ziet men de levensgeesten weer in werking treden. Wonderen der geneeskunde.’
Gedurende de dagen volgende op de wonderbaarlijke redding had Steensma, gezien de ongewoon hoge dosis die hij had ingenomen, verkeerd in een toestand van radeloze hoofdpijn, alsof hij een ernstige hersenschudding had opgelopen. Hij was niet in staat zijn praktijk te doen, die door een van de collega's van de zondagsdienst werd waargenomen. Hij bleef tot laat in de ochtend liggen en pas nadat hij ook het middagmaal in bed had genuttigd, stond hij op om zich naar zijn zitkamer te verplaatsen, waar hij naar het gezicht van Wanda bleef zitten staren. Het was een geluk voor hem dat zijn ex-ketelmaker zijn drukte slechts voor de buitenwereld voorbehield, terwijl hij in tegenwoordigheid van de dokter de meest volmaakte stilte in acht nam.
Er was reeds een week verlopen toen Steensma plotseling in een van de zwarte cahiers, die hij zich tijdens een van zijn wandelingen had aangeschaft, zijn dagboek begon. Hij gloeide van blijdschap, in
| |
| |
de overtuiging dat dit de wijze zou zijn waarop hij aan zijn zielekwelling een eind zou kunnen maken. Zijn pen bewoog zich over het papier, terwijl zijn ogen zich telkens richtten op het vrij banale portret van Wanda, zoals in de middeleeuwen de monniken tijdens hun werkzaamheden de beeltenis van hun Madonna evenmin uit het oog verloren.
| |
Uit het dagboek van Hugo Steensma
Op welke toevalligheden is de voortplanting van het menselijk geslacht gebouwd. Het huwelijk van Ferdinand en Wanda, het is, hoewel ik tot mijzelf gesproken niet van grootspraak houd, in de grond een huwelijk tussen Wanda en mij, tussen Wanda en Hugo Steensma. Wanneer ik de feiten aan een nauwkeurig onderzoek onderwerp, heeft er zich iets zonderlings voorgedaan. In het laatste jaar, dat ik in Nijmegen de hbs op de Kronenburgersingel bezocht, had mijn ontmoeting met Wanda plaats, mijn innerlijke ontmoeting, hoewel ik haar voor die tijd ook reeds vaker had ontmoet, als leerlinge aanvankelijk uit een parallelklasse en later als klassegenote. Na die ene keer dat onze blikken elkaar hadden ontmoet, dat onze innerlijke ontmoeting had plaatsgevonden, had ik steeds de neiging haar gezelschap te zoeken, eerst toevalligerwijs bij het aan- en uitgaan der klasse, later door met haar lange fietstochten te ondernemen, over de harsige heiden in de omstreken van Groesbeek, en de schaduwrijke lanen die naar de vennen voerden. Ik voelde mij echter op onze gemeenschappelijke wandelingen over de heuvelachtige singels het meest gedrongen mijn leven aan haar uiteen te zetten.
Ik vertelde haar omstandig wie ik eigenlijk was. Niemand anders was ik - hoe eenvoudig en tegelijk treurig klonk dit verhaal - niemand anders was ik dan een zekere Hugo Steensma, afkomstig uit Curaçao en door zijn vader, een arts daar ter plaatse, op vijftienjarige leeftijd naar Holland ingescheept, ten einde zich in het moederland voor hetzelfde beroep te bekwamen. Ik moest medicijnen studeren en heb mij vijf jaren lang verschrikkelijk eenzaam gevoeld, ten huize van een gewezen rector van een gymnasium en diens fijnzinnige, vrijwel geheel blinde vrouw.
Ik had telkens de neiging mijn verhaal af te breken en Wanda plotseling in mijn armen te nemen, onder een stortvloed van onzeg- | |
| |
bare woorden. Ik zag dan ook hoe zij mij in zulke ogenblikken aankeek met ogen wijd open van verwondering, de lippen lichtelijk vaneen. Dadelijk beving mij tevens de neiging luidop te lachen. Wanda, met haar verstandige ogen, haar knap blond uiterlijk, was eigenlijk iets te klein, iets te nietig van postuur; ook had zij iets te dikke billen. Wanda had iets weg van het meisje dat men aanvankelijk meent lief te hebben, maar voor wie men de liefde spoedig verwisselt voor vriendschap, die aangehouden wordt totdat men de vrouw leert kennen die onze gehele liefde opeist. Dan verandert de vriendschap in onverschilligheid, mogelijk zelfs in haat. Tussen deze twee polen bewoog zich mijn verhouding tot haar toen ik nog in Nijmegen voor het eindexamen voste, maar ook toen ik alreeds te Amsterdam studeerde en een enkele keer haar in Utrecht opzocht, waar zij na haar staatsexamen rechten studeerde. Daar beoefende zij dus als zovele jonge vrouwen het Romeinse recht, destijds gedoceerd door de deels scherpzinnige, deels zonderlinge professor Naber, totdat het huwelijk haar een ernstiger bestemming zou verschaffen dan het aanhoren van de kenner der Pandecten.
In deze stemming had ik op zekere dag, haar weer eens opzoekende in Utrecht in de doodse Parkstraat, op haar kamer de gestalte teruggezien van Bournouille. Er was op dat onvergetelijke ogenblik een zonderling, haast zou ik zeggen spookachtig gevoel in mij gerezen. Ferdinand Bournouille en ik, Hugo Steensma, waren beiden Curaçaoënaars, zelfs waren wij zoiets als verre neven. Ofschoon wij elkaar in Holland zelden waren tegengekomen - de Bournouilles gingen in Den Haag en ik in Nijmegen op school - waren wij door onze vriendschap en verwantschap uit Curaçao zo nauw verbonden dat ik als een broeder van de Bournouilles kon worden beschouwd. Wie ons samen zou hebben ontmoet, zou Oscar, Ferdinand en Hugo Steensma voor broers hebben aangezien. Bovendien hadden Ferdinand en ik, in tegenstelling tot de donkere, gedrongener Oscar, vele eigenschappen gemeen, naar uiterlijk en naar innerlijk: beiden waren wij eerder lang dan klein; beiden van een zekere uiterlijke gelijkmatigheid; beiden bezaten wij de haarkleur die in Holland niet zo vaak voorkomt: auburn zeggen de Engelsen, kastanjebruin zouden wij zeggen. Met enige overdrijving zou men kunnen zeggen dat wij elkanders spiegelbeelden zijn,
| |
| |
alleen is hij stugger, innerlijk zowel als uiterlijk, wat zich reeds verraadt in zijn haren, die zich nooit geheel naar behoren laten temmen en altijd nog iets ongekamds behouden, met die zekere dorheid van pruiken. Welnu dan, toen ik tegenover de twee stond, Wanda en Ferdinand, werd ik door een ondraaglijke angst bevangen. Ferdinand, had ik het gevoel, was niet anders dan de dromerige Hugo, de Hugo die Wanda in zijn armen had willen sluiten zonder acht te slaan op het lachen van de ander, en die zich nu van mij had losgemaakt, mij achterlatend in de huid van die andere Hugo Steensma, die zijn gevoelige opwellingen met een kritische lach beantwoordde.
Ik weet nauwelijks hoe ik mij tegenover hen heb gedragen in die meisjesstudentenkamer, waarvan mij thans de bijzonderheden weer glashelder voor de geest komen. Ik zie weer het jutebehang en, op de schoorsteen, het gipsbeeld van Pallas Athene, omhangen met het rode lint van de juridische faculteit; ik zie weer de Series Lectionum, omlijst eveneens met een zijden lint van rode kleur en, aan de andere kant van de schoorsteen, de foto van een chirurg uit Nijmegen, de vader van Wanda Koopmans; ik zie weer het witte vaasje met korenbloemen, waarvan een jong dichter mij eens toevertrouwde dat zij blauwe kragen hebben, en het bureau beladen met de wettenverzameling van Fruin, het Romeinse recht van Girard en de stapels dictaten; ik zie weer de boekenkast, waar de Nederlandse literatuur werd vertegenwoordigd door Timmermans (Pallieter), Robbers (De bruidsdagen van Annie de Boogh), Top Naeff (Letje), Henriëtte Roland Holst (De vrouw in het woud), terwijl de buitenlandse bestond uit romans van Duhamel en John Galsworthy, Frau Marie Grubbe van Jacobsen en Das Stundenbuch van Rilke. Wel weet ik dat ik toen bijzonder grappig moet geweest zijn, rijk aan kwinkslagen; tenminste wij schaterden van de lach.
Terug in Amsterdam kon ik de vroegere regelmaat in het werk niet hervatten; de professoren spraken wat mij betreft voor dovemansoren en weldra volgde ik trouwens de colleges in het geheel niet meer, maar bleef tot laat in de nacht in cabarets en bars met vrouwen, die mij haar blote benen toonden, mij in de arm knepen en vrij van kosten of tegen billijke prijs voor de nacht noodden. Nadat ik al mijn geld had opgemaakt en vrijwel mijn volledige
| |
| |
garderobe van mijn kamer in de Helmersstraat naar de bank van lening op de Oudezijds Voorburgwal had overgebracht, werd ik door een vurige drang tot studie aangegrepen, evenwel niet tot de studie in de medicijnen, die mij uiteindelijk mijn dagelijks brood moest verschaffen, maar tot studie van de ondoorgrondelijkste onderwerpen; de kennistheorie van de Koningsbergse filosoof; de parapsychologie uit de publicaties van Psychical Research; de astrologie uit vrij eenvoudige uitgaven. Studies dus waarvan ik verwachtte dat zij mij glimpen, doorzichten zouden gunnen in het labyrint van mijn eigen lotgevallen.
Pas toen ik een paar maal met slecht gevolg het doctoraal examen had afgelegd - door het kandidaats had ik mij spelenderwijs gewrongen - vermocht ik mij weer zo niet ernstiger, dan toch hardnekkiger tot mijn eigen studie te bepalen. Eenmaal afgestudeerd nam ik mij voor mij tot de waarneming van andermans praktijken te bepalen, om aldus zonder enige verantwoordelijkheid mij aan mijn eigen zonderlinge studies, uit nooddruft gestaakt, mijn eigenlijke belangstellingen dus, te kunnen wijden. Ik praktizeerde in Limburg, in het Geuldal, dan weer in Krimpen aan de Lek; een praktijk onder de Groningse boeren werd afgewisseld met een onder de socialistische arbeiders van de Zaanstreek. Ik paste de gewone ingrepen toe, schreef de benodigde poeders en watten voor, legde per vélocipède de huisbezoeken af; des avonds, na bekomen te zijn van de doezeligheid door het dagwerk veroorzaakt, zat ik meestal gebogen over de vraagstukken van filosofie, astrologie en parapsychologie, waarvan de ondoorgrondelijkheid juist een aantrekkingskracht op mij uitoefende. Het is als men het wel beschouwt louter bij toeval, dat ik ten slotte in Amsterdam-West een ziekenfondspraktijk onder mijn beheer heb gekregen en mij aldaar metterwoon heb gevestigd. Een oudere collega was onverwacht komen te overlijden, in het ‘Oude West’, terwijl ik juist voor hem waarnam. Ik had bepaald zedelijke moed moeten bezitten, die ik toen juist volledig miste, om de praktijk, die zijn weduwe mij tegen billijke vergoeding ter overname aanbood, te weigeren.
Zo zat ik dan hier in Amsterdam, waar ik mijn watten en poeders voorschreef en in mijn vrije tijd filosofie en psychologie beoefende met het vage besef dat de ene Hugo Steensma de ander nooit zou kunnen ontmoeten. Welke boeken zou de ander lezen? Waar- | |
| |
schijnlijk niet de werken die het verstand scherpen of tot vertwijfeling brengen, maar die het leven van de verbeelding of tenminste van het sentiment aanwakkeren... Er waren overigens vele onderwerpen die slechts vervormd in mijn geest werden toegelaten. Zo bijvoorbeeld het beeld van mijn ouders, die mij uit Curaçao schreven; van Curaçao zelf, van Wanda; van het tuinachtige Nijmegen. De kennis die ik uit boeken opdeed, weigerde zich in te laten met de onderwerpen waarvoor die kennis juist werd verworven. Want het was de ene Hugo Steensma die de kennis verwierf, het was de andere die de kennis in zijn leven zou hebben moeten toepassen. Ik kon, want hierop komt het neer, mijn ander ik, dat naast Wanda een leven leidde van romancier, niet terugvinden. Begrijpt ge dit, Hugo Steensma? Begrijpt ge dit? Van die tijd ook stamt mijn eigenaardigheid mijn eigen naam, juist in ogenblikken van eenzaamheid, luidop te willen uitspreken. Ik hoor dan een echo. Ik word dan bevangen door angst voor de droevige toekomst die mij wacht. God hebbe mijn ziel!
Het merkwaardigste van dit alles is wel, dat ik ondanks het feit dat ik Wanda meerdere malen in Amsterdam heb ontmoet, steeds het gevoel heb dat ik haar nooit heb teruggezien sinds mijn ontmoeting met Ferdinand op haar kamer in Utrecht. De keren dat ik haar in Amsterdam heb teruggezien krijgen de doorzichtigheid van dromen. Zij komt mij in de Kalverstraat lachend tegemoet!
‘Waarom heb je ons niet opgezocht?’ Ik zit als verlamd op een zolderkamer op de Nieuwmarkt, tussen Wanda en Ferdinand in. Ik versta hun woorden niet. Of ik zit naast Mies Stoeltjes en Wanda, op de artiestenkring. Steeds is het lachend dat Wanda mij aankijkt, of zij een antwoord van mij verwacht. Ik zweeg, want pas later, toen de ontmoeting weer een droom was geworden, vond ik het antwoord waarmee ik haar hart had kunnen veroveren. Dit antwoord is even eenvoudig als raadselachtig: ik kan niet met Wanda trouwen, want ik ben reeds, in mijn andere gedaante althans, die van Ferdinand, met Wanda getrouwd. God hebbe mijn ziel!
Hierbij zou het zijn gebleven - zo stel ik het mij tenminste voor, wel wetende dat ik het mij verkeerd voorstel - hierbij zou het gebleven zijn, o Hugo Steensma, indien ik niet op zekere morgen naast de gewone correspondentie van ziekenhuizen en specialisten door wier handen patiënten van mij waren gegaan, ook de uit- | |
| |
nodiging had ontdekt die destijds de firma Organon te Oss geregeld aan de artsen in het land deed toekomen. Ieder jaar ontving een zeker aantal artsen de uitnodiging een cursus bij te wonen te Oss, waarin men op de hoogte werd gehouden van de nieuwste vindingen op hormonologisch gebied en die, zoals het prospectus met de hand op het hart beloofde, niet alleen een handels-, maar ook een wetenschappelijk oogmerk zou hebben. Ik besloot aan de uitnodiging gevolg te geven. Ik was moe, ik had vakantie nodig; de vergoeding, van de deelnemers geëist, was gering. Bovendien leek het mij ook de plicht van ieder gewetensvol arts, iets naders te weten van de onderwerpen die daar zouden worden behandeld. Ik ben niet bedrogen uitgekomen, ofschoon de bijzondere verandering die toen plaatsgreep in mijn geest in die op het eerste gezicht weinig aantrekkelijke plaats, weinig met de hormonologie had uit te staan.
In Oss werd men prettig ontvangen; wij werden rondgevoerd door de fabriek, waar men ons de kennis van de toebereiding van bepaalde stoffen al dan niet toevertrouwde - al naar gelang de fabriek belang had bij de openbaring of de geheimhouding; wij werden rondgeleid langs hanekooien, waar men het opbloeien of dorren van de rode kammen moest bewonderen; langs kooien met apen, waar wij lachten om de rode ziteelten, alsof wij niet de geringste wetenschappelijke belangstelling koesterden; langs de rijen microscopen, waar wij een blik wierpen op het gekleurde preparaat dat het overtuigende bewijs moest leveren. Tenslotte werden wij binnengeleid in een weidse aula, waar spoedig alleen de stem hoorbaar was van een of andere beroemdheid. Dit alles evenwel, en daarbij nog gerekend de aangename bustochten door het weidse landschap, de vrolijke lunch en het diner in het hotel, zou weinig indruk op mij hebben gemaakt, vrees ik, indien op het feestdiner dat op de laatste avond ten afscheid werd gegeven niet de ongewone gebeurtenis had plaatsgevonden die de wending in mijn leven zou teweegbrengen.
Ik wilde juist weer eens het wijnglas naar de mond heffen, toen iemand die zich in de stoel naast mij had neergezet zonder dat ik mij rekenschap had gegeven van enige bedoeling zijnerzijds, het woord tot mij richtte: ‘Wie bent u eigenlijk, mijnheer Steensma? U, die zoveel lijkt op Ferdinand Bournouille.’
Ik keek de ander aan, het was mr. Charles de Retz, de secretaris
| |
| |
van de directie van Organon. Hij heeft nooit geweten hoeveel ernst in mijn woorden stak, toen ik het er tenslotte met zelfbeheersing wist uit te brengen: ‘Nu u het zo vraagt, ik ben werkelijk niemand anders dan Ferdinand Bournouille.’
‘Neen,’ had de ander geantwoord, nogal goedig vind ik achteraf, ‘dat kan niet. Die is weer naar Curaçao terug. Die houdt zich niet bezig met hanekammen en inwendig konijneslijmvlies. Of wie weet doet hij het wel.’
‘Naar Curaçao? Voor vakantie? Of om weer eens een boek te schrijven?’
‘Neen, ditmaal voorgoed, naar het schijnt. Met vrouw en kinderen.’
Ons gesprek werd die nacht, ondanks de schok die ik onderging, vrij spoedig afgebroken. Wij voelden beiden behoefte door de slaap onze vermoeide geest te verkwikken, maar tevens om uitvoeriger dan deze avond mogelijk was het opgevatte onderwerp voort te zetten. Er werd derhalve besloten dat ik niet samen met de andere collega's zou vertrekken, maar mijn verblijf met een paar dagen zou verlengen. Ik zou dan de volgende avond bij de familie De Retz logeren en met mevrouw De Retz en de kinderen kennis maken.
Het was een alleraardigst gezin, een van die gezinnen zoals men ze vrijwel alleen in Holland aantreft, waarin de saamhorigheid de individuele vrijheid niet uitsluit. Ik herinner mij hoe wij na het diner met zijn drieën zaten in de ruime kamer met de grote glazen vensters die uitzicht gaven op de zomertuin, waar de drie kinderen zich onledig hielden, eerst met een balspel waarvan de regels zojuist door henzelf waren vastgesteld, en vervolgens met het wieden van onkruid tussen de bloemenstruiken, om tenslotte bij het vallen van de schemer voor een poos in de kamer te verschijnen, onze gesprekken te onderbreken met ontstellende vondsten door hen in de tuin tijdens het balspel en het onkruid wieden gedaan, een kop thee met gebak te gebruiken en vervolgens weer te verdwijnen; het waren een jongen van tien jaar die om beurten driftig en uiterst vrolijk keek, een donker knap meisje, bij wie het lenteontwaken zich reeds in de vormen verried, en een opgeschoten meisje van veertien, slordig en wat slungelig, dat mij onderzoekend aankeek omdat zij zoals haar moeder mij later toevertrouwde, het plan had opgevat ook later medicijnen te studeren.
| |
| |
Reeds tijdens hun spel in de tuin was de vader begonnen mij van zijn vriendschap met Ferdinand Bournouille te vertellen, maar pas later, toen het licht aan was en mevrouw De Retz de rode gordijnen had toegetrokken, liet hij het genoegen dat hem dit verhaal verschafte vrij spel. In zijn gastvrijheid onderbrak hij zichzelf.
‘Drinkt u eens uit,’ en hij schonk de bordeaux in mijn glas. Of: ‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik mij zo spraakzaam gedraag. Ik praat trouwens altijd graag.’
Een enkele keer keek ik naar mevrouw De Retz. In de keuze van de vrouw verraadt zich onze aard eerder dan in onze eigen woorden. Het was een donker gezicht, dat weifelde tussen een Italiaanse madonna en een van die zigeunerinnen die men op de wegen van Brabant ziet, naast een woonwagen en een grazend paard aan de bermkant. Haar voornaamste trek was: een grote ernst.
‘Men wordt vrienden,’ zo vertelde De Retz, ‘omdat men rijp is voor elkaar, omdat men gerijpt is naar elkaar toe.’
Toen De Retz kwam te wonen waar Ferdinand Bournouille destijds in de rechten studeerde, maar eigenlijk ook toen reeds tot letterkundige opgroeide, was hij pas kort geleden aan het studentenleven ontwassen dat hij te Leiden had geleid, waar men zoals bekend goede sier wist te maken. Eigenlijk had hij uit onvrede met het studentenbestaan zich tot het werk bepaald en in korte tijd het doctoraalexamen in de rechten gedaan, wat naar het mij voorkomt geen moeilijke studie is. Door connecties van vaderszijde was hij in een im- en exportzaak gekomen, waarvan hij zich wonderen voorstelde, daar deze werkzaamheden de mogelijkheid tot reizen voor hem openden. In Utrecht was hij spoedig op zoek gegaan naar een kamer; hij had de hele reeks gezien die studenten en vrijgezellen zo menigmaal in hun leven hebben bezichtigd; de prijzige suite, waar men nauwelijks te woord wordt gestaan door een dame die met een gevoileerde stem meedeelt dat zij pas na de dood van haar echtgenoot de gewoonte van kamers verhuren had moeten aannemen; de armoedige kamer, sterk aangeprezen door een gebochelde juffrouw, die een ondefinieerbare etenslucht met zich meedraagt; de kamers met musicerende en de kamers met geluidloze buren, de kamers zonder vensters en de kamers waar men zich onwillekeurig opstelt aan het venster om het spel van de wolken gade te slaan. Zijn keuze was gevallen, waarschijnlijk uit besluiteloosheid, op een
| |
| |
kamer die eigenlijk in het geheel nog niet bestond. Bij een sigarenhandelaar werd hem medegedeeld, dat hem de kamer die men hem wilde verhuren nog niet ter beschikking gesteld kon worden en dat hij dus, indien hij deze nog niet bestaande kamer wilde nemen, zich voorlopig diende tevreden te stellen met een wel bestaande, maar goed beschouwd reeds lang verhuurde kamer. De sigarenhandelaar had namelijk juist het pand naast het zijne aangekocht en was bezig de scheidende muren door te breken, teneinde de twee percelen tot één huis aaneen te voegen. De kamers van het nieuwe pand zouden evenals de kamers van zijn tegenwoordig huis, alle te huur worden aangeboden. De Retz zou dus voorlopig in het oorspronkelijke huis worden ondergebracht, in een van de twee huurkamers op de bovenverdieping, waarvan de huurder, een Westindiër die zijn vakantie elders doorbracht, afwezig was. Binnen afzienbare tijd zou hij zijn eigen kamer betrekken. De onderhandelingen hierover werden gevoerd in een van de twee nietige kamertjes die de sigarenhandelaar zelf, een kleine dikke man, achter de enge winkelruimte bewoonde.
Waarom heeft De Retz juist deze keuze gedaan? Was het misschien ook omdat hij een vriend zocht? In den beginne had hij er zich onwennig gevoeld. Hij kwam er dan ook nauwelijks, alleen maar om te slapen. De dag bracht hij door op de zaak; 's avonds dineerde hij in de stad. Het was of hij de afwezige huurder trachtte te vermijden. Langzamerhand waren hem echter de ogen opengegaan voor de geest van de afwezige bewoner, ofschoon men allerminst kon beweren dat de kamer de geest van de bewoner ademde. Integendeel, de huurder had de kamer geheel ongerept gelaten. Niet in staat blijkbaar, of niet in de gelegenheid een kamer in te richten die geheel aan eigen smaak beantwoordde, had hij er de voorkeur aan gegeven haar te nemen voor wat ze was.
De burgerlijke kamer, die alleen door haar vorm een zekere oorspronkelijkheid bezat - zij was niet een rechthoek, maar een parallellogram - was behangen met olijfgroen behang met grote lila bloemen; in het midden stond een ronde tafel, met roodpluche stoelen daaromheen; voor de ramen hingen roodpluche gordijnen en op de schoorsteenmantel stond een bronzen boogschutter, die angstvallig op iedere binnenkomende zijn pijl hield gericht. De lage eikehouten boekenkast, met vrij uitgebreide bibliotheek, miste
| |
| |
een innige verhouding tot het milieu waarin hij was geplaatst. De Retz had aanvankelijk van deze kamer met haar waakzame boogschutter slechts gebruik gemaakt om er zijn ontbijt te nuttigen, of ook wel een enkele boterham met een plak kaas of een streek jam besmeerd, wanneer hij wat later op de avond terugkeerde, om vervolgens in de aangrenzende slaapkamer, niet veel meer dan een alkoof, zich ter ruste te begeven. Op een avond echter, toen hij daar weer staande zijn boterham opknabbelde, was de geest van de bewoner in hem gevaren. Hij had zijn bord op het buffet vlak bij het raam geplaatst en was gaan snuffelen in de boekenkast, waarvan de glazen deuren het elektrisch licht weerkaatsten. Er was systeem in deze boekerij, De Retz begreep dat met de eerste oogopslag. Hij zag de boeken van Nietzsche, die het had uitgeschreeuwd om meer vreugde in een vervlakt en versomberd bestaan. Daar stonden ook de werken van degenen die verteerd werden door de ontmoeting met Christus: Pascal, Kierkegaard, Dostojefski. Hij vond er ook luxe-uitgaven van de beroemde negentiende-eeuwse fantaisisten: Hoffmann, Edgar Allan Poe, Villiers de L'Isle Adam. Daartussen ontmoette hij de dunne bundels van bekende Nederlandse dichters en vooral veel reisbeschrijvingen. Guides Bleus en de rode Baedekers.
Inderdaad, de geest van de bewoner was in hem gevaren. Sindsdien bracht hij vele avonden door in de ongerepte burgerlijke kamer, waar hij een boek uit de kast haalde en tot diep in de nacht las, als een vreemde in een omgeving waarmee hij niets gemeen heeft. Soms hief hij het hoofd op van de boeken en vroeg zich af wie toch de bewoner kon zijn. Het antwoord werd gegeven doordat hij toevalligerwijs in een van de delen van Villiers de L'Isle Adam een cahier met zwarte omslag ontdekte, waarin Ferdinand Bournouille het plan had opgevat een dagboek te schrijven. Het dagboek begon met een schrille uitroep: ‘Dit dagboek begin ik om mijzelf aan het daglicht te brengen. Wie ben ik? Het antwoord is even makkelijk als ondraaglijk. Ik ben een van de vele Parsifals die de wereld van heden kent, op zoek naar de nieuwe synthese die zij waarschijnlijk niet zullen vinden.’ Op een andere datum stond geschreven: ‘De synthese wordt niet gevonden, maar slechts beleefd.’ Er volgden dan betrekkelijk onverstaanbare of jongensachtige uitlatingen: ‘Devine ou je te dévore, zegt de sfinx in het
| |
| |
Frans’; ‘Als ik Wanda niet had, zou ik mij voor de kop schieten’; ‘Hihi’. Vervolgens een tekening, voorstellende een man met de handen in het haar. Of: ‘Gij maakt het te bont, o Heer.’
Ondanks de jongensachtige uitlatingen hadden deze bekentenissen zijn nieuwsgierigheid opgewekt met deze Parsifal kennis te maken. Toen hij evenwel tenslotte terugkwam en De Retz, die inmiddels zijn eigen kamer had betrokken, hem bezocht om te danken voor het tijdelijk gebruik van de kamer, bleek de kennismaking minder vlot te verlopen dan De Retz zich aanvankelijk had voorgesteld. Ferdinand gedroeg zich stuurs, of nog afweziger dan toen hij er niet was. Wie weet had hij ontdekt dat het cahier zijn geheim had verraden. Wie weet ook, werd zijn geest geheel in beslag genomen door het voornemen zo snel mogelijk zijn studie te voltooien. Bournouille bezocht de ander tenminste alleen om hem inlichtingen te vragen over wetsartikelen en derzelver interpretaties. Achteraf meende De Retz dat zijn koelheid wel alleen met de druk van de examenstof moet hebben samengehangen, want nauwelijks had de ander het doctoraal examen achter de rug of hij had zich uitermate mededeelzaam betoond.
De tijd na een examen voelt men zich in een luchtledig. Men vult die met het lezen van romans, het aanknopen van liefdesbetrekkingen of het doen van bekentenissen. Mogelijk ook deed zich in zijn verhouding tot Wanda een van die blijde momenten voor, zoals die voorkomen in het verloop ener liefde en die hem tot zijn onverwachte vertrouwelijkheid brachten. Hij was begonnen De Retz mede te delen dat zijn gehele leven tot nu toe was opgebouwd geweest met de bedoeling een oplossing te vinden voor de problematiek van de tijd. De tijd eist een nieuwe loutering. Op welke wijze zou dat echter plaatshebben? Aanvankelijk was hij door melancholie bevangen, vandaar zijn novellen die vervuld waren van heimwee, misschien naar Miraflores, maar meer toch naar de nieuwe loutering die het moderne mensdom zou moeten ondergaan. Zelf had hij vele wegen bewandeld. De weg der Grieken, bij wie de uiteengescheurde Dionysos zich louterde in de schone verbeelding van Apollo. De weg van de christenen, bij wie de zonde in de genade wordt opgevangen. De weg van de Renaissance, waarbij de vertwijfeling in levensvreugde wordt weggejubeld. De grootste vreugde had hij echter ervaren nu hij er zich van bewust was ge- | |
| |
worden, dat de Griekse zinvolheid, de christelijke genade, noch de levensvreugde de mens wordt geschonken. Het voornaamste was dat men in bewustheid de wereld beleefde waarin men was geplaatst. Nu hij met Wanda trouwde en in Amsterdam zich metterwoon zou vestigen als letterkundige, zou dit zijn voornaamste doelstelling zijn. De Retz had een hoop in zich voelen gloren. Voor het eerst sprak hij iemand die het sombere neerslachtige bestaan van deze tijd niet zou aanvaarden voor wat het was, maar een uitweg zou zoeken. Dat was de hoop die hij had gekoesterd toen hij de boeken las uit de bibliotheek van Ferdinand.
Helaas was het niet uitgekomen zoals hij het zich had voorgesteld; de band tussen Ferdinand en hem was spoedig weer losser geworden. Ten eerste was hijzelf betrokken geraakt in het grote schandaal van de im- en exportzaak, waarvan de directeur een oplichter bleek te zijn. Daarna had hij stuurloos geleefd, als compagnon in een lijmfabriek, waarvoor hij overal in den lande tonnen moest aankopen; vervolgens als secretaris van een asfaltfabriek, die hem geregeld naar Kopenhagen en Oslo had uitgestuurd, totdat de ontmoeting met het donkere meisje dat zijn vrouw zou worden weer rust in zijn leven had gebracht. Pas toen hij weer een nieuwe, stabieler werkkring had gekregen in Oss, was bij hem het verlangen opgekomen Ferdinand terug te zien. Inderdaad waren Ferdinand en Wanda, na een korte briefwisseling, naar Oss gekomen om kennis te maken met mevrouw De Retz.
De Retz had grote verwachtingen gekoesterd van het weerzien van Ferdinand. Het was bijna een fysiek welbehagen dat hij hierbij had ondervonden, een gevoel van bevrijding uit het burgerlijk bestaan. Het bezoek was echter ten einde voordat zij enig dieper gaand gesprek met elkaar hadden gevoerd. Ferdinand ontweek alle vragen in deze richting, alsof hij een belofte had gedaan, een gouden belofte, die hij niet gestand kon doen. Ook de andere keren dat hij Ferdinand had teruggezien was het schone bevrijdende woord uitgebleven. Ferdinand sprak van de literatuur, van mooie verzen, van de literaire cliques, hij van de hormonologie en de intriges op hormonologisch gebied. En tenslotte mengden zij zich in de gesprekken van zijn vrouw en Wanda, die over huishoudelijke dingen spraken. Nochtans had De Retz voortdurend in de verwachting geleefd dat hij eens van Ferdinand het woord zou ver- | |
| |
nemen dat de loutering zou brengen, een nieuwe horizon zou openen. Als een vorm van verraad had hem toch tenslotte het betrekkelijk korte briefje getroffen, waarin Ferdinand meedeelde dat hij een streep had gezet onder zijn literair bestaan en dat hij nu naar Curaçao terugging om de plantage te beheren, die inmiddels was overgenomen door een zekere Valdés, met de bedoeling dat zijn vrouw, die geestesziek was, daar zou kunnen wonen. Ferdinand zou dus zoiets worden als de opziener van de plantage waarvan zijn vader de eigenaar was geweest. Er dreigde een oorlog en in de oorlog leverden deze Caribische plantages het meest op, want de concurrentie van rijkere, maar verder gelegen plantages viel dan uit. Had er dus ook in Ferdinand, ondanks de schijn van het tegendeel, niet anders gestoken dan een vrij geslepen zakenman? Wat zou er van hem worden, vroeg De Retz zich af. Wat zou er worden van de dringende vraag door de sfinx gesteld? Wat zou er worden van de loutering?
Bij deze vragen had De Retz mij hulpeloos aangekeken, alsof hij mij vroeg naar mijn mening over de terugkeer van Ferdinand naar Miraflores, alsof hij mij vroeg of hij, De Retz, nog hoop zou kunnen koesteren. Mevrouw De Retz had ons tijdens het gesprek verlaten, langzaam, als een sombere schim, zonder afscheid te nemen, als in gedachten verzonken. Wij zaten daar hulpeloos in de late nacht. Hij wachtte op mijn antwoord. Ik weifelde, maar tenslotte kon ik toch de overtuiging die in mij welde niet tot zwijgen brengen. Ik beschouwde Miraflores inderdaad niet als de plaats waar het nieuwe woord zou ontbloeien. De cactusbloem, de schoonste bloem die daar bloeit, bloeit niet alleen maar eens in het jaar, maar ook verdort zij reeds na het leven van één nacht.
De lezers van Ferdinand kennen het werkelijke Miraflores niet. Ik heb herhaaldelijk de novellen van Ferdinand Bournouille gelezen en mij steeds er weer rekenschap van gegeven dat hij tot nu toe slechts het meest Europese deel, het meest luxueuze deel had beschreven en ook dit nog in enigszins vereuropeeste vorm. Het echte Miraflores vindt men niet in de oase bij het landhuis op de heuvel, varende tegen de vaart der wolken in, met de vele palmen die hun girafachtige nekken in de lucht steken. Het echte Miraflores strekt zich uit van het landhuis tot aan de Mirafloresbaai. Wat wij daar noemden Mirafloresbaai, dat is de echte plantage! Wanneer
| |
| |
men het landhuis achter zich heeft gelaten komt men in een van de vreselijkste landschappen, ooit door mensenogen aanschouwd. Het rotsig terrein verbrokkelt tot een dorre vlakte waar het stof opwaait, wervelend te midden van rotsklompen, die schotsen lijken in een rivier van zand en bazalt. Naar het noorden eindigt deze vlakte bij de zee, waarvan men de lichtlijnen, vooral bij maanlicht, ver ziet wegwaaieren. Dan, vrijwel plotseling, verandert deze rotsige landengte in een wijdere vlakte, waarvan de korrelige rode aarde aan de grond kleeft en bijna niet opstuift. Men ziet hier en daar de sporen van dieren die blijkbaar hier de weg vonden naar een waterbron, meer zuidwaarts gelegen; men vindt er niet alleen de sporen, maar ook de skeletten van dieren, die zich in het droge jaargetijde blijkbaar niet verder hebben kunnen voortslepen en van de dorst zijn omgekomen: de korf van de ribben en een meter verder de spits toelopende schedel van een rund. Bij maanlicht schittert het dorre schedelbot op de even dorre aarde, waar af en toe, tussen het korrelige rode poeder, mica plaatjes blinken. Hier en daar verheft zich de rode aarde tot een geringe heuvel met op de top een verwaaide dividivistruik, waarvan de kronkelige wortels bloot liggen onder de scherpe bries van de noordoostpassaat, die er de aarde heeft weggeveegd. Deze half-verwaaide heuvels vermenigvuldigen zich tenslotte zozeer dat de grond zich plooit tot een heuvelrug, en vervolgens tot een grauw kalksteenterras, waar men nog slechts op uitgeholde wegen die men volgt de rode aarde aantreft. Men beweegt zich dan te midden van onafzienbare aloë-aanplantingen, die aan de ene kant worden afgesloten door een nog hoger gelegen kalksteenterras, terwijl aan de andere kant de aanplanting, zelf een terras, steil afdaalt naar de dieper gelegen zoutpannen, enorme vierkante spiegels met het lichtgroen van het rijpend zout. Dan komt het zwarte pekelmeer waaruit de pannen worden gevoed en aan welks
noordelijke oever de bergkegel van de Brandaris zich in de lucht verheft, vierhonderd meter hoog, als een onregelmatige piramide, waarvan de schaduw, die bij helder maanlicht een groot deel van de plantage bestrijkt, in de nacht langzaam gehoorzaamt aan de beweging van de ster.
Wanneer ik mij dit landschap voornamelijk bij maanlicht herinner - het komt omdat ik het liefst in de vroege ochtend mij op weg begaf, in de late nacht kan ik beter zeggen. Mirafloresbaai verscheen
| |
| |
voor mijn ogen dan bij maanlicht. De vogels begonnen hun getjilp, de warawara zijn ratelend geluid; men hoorde de eerste stemmen van de negers die ons uit verborgen hoeken bereikten. Rond de baai helden de kalksteenterrassen over, aldus grotten en holen vormend waar de negers woonden en waaruit zij in de vroege morgen te voorschijn traden, als doden uit hun graf. Aan het zeestrand, waar meestal een schoener tussen de ver uitstekende armen van de terrassen schommelde, bevonden zich aan het enige pad de schaarse huizen: met lichtgele kalk bestreken. Het meest zuidelijk lag het huis van de opziener, waartegen een rieten afdak leunde. Dan volgde de winkel. Dan kwam het huis van de Bournouilles met de vlaggestok, waaraan op feestdagen de Nederlandse vlag wapperde; de pakhuizen en de bootrancho's volgden en geheel in het noorden, vrijwel tegen het kalksteenterras aan, lag het huis van de douanebeambte, een gepensioneerde sergeant-majoor. Deze, thans aangesteld om hier eventuele smokkelarij tegen te gaan, hield zich voornamelijk bezig met zijn zwarte vrouw, naar hij meende zijn zevende, en derzelver kinderen. Kijk, daar komt Washington, de opzichter, de heuvel opgelopen uit zijn huis, het hoofd gebogen, zoals ook Oscar wel eens deed; men vertelde, dat hij de zoon was van een oudoom van de jonge Bournouilles, verwekt bij een Indiaanse vrouw. Verderop in het noorden staat thans de douaneambtenaar, de heer Derks met zijn lange, van een wrat voorziene neus, zijn bloempjes te begieten, terwijl hij het eigengemaakte liedje zingt:
Negerinnetje, negerinnetje,
Negerinnetje, negerinnetje,
En kijk wie daar uit het huis met de vlaggestok naar buiten treden, dat zijn de heer Bournouille en zijn vrouw. Zij staan vlak naast elkaar, maar de goedmoedige Bournouille kijkt de kant uit van de zee, de kleine mevrouw Bournouille de kant uit van het land; de heer Bournouille houdt van het blinkende, vriendelijke, avontuurlijke; zijn vrouw van het aardse, van de berg, met zijn kransen van kandelabercactussen, met de grotten waaruit de negers te voorschijn treden, van de zwalpen van het pekelmeer. Zij vraagt zich
| |
| |
af wat die grond kan opbrengen, de grotten, de berg, het pekelmeer. Haar man wil exporteren, wil de zeilen zien wegzweven. Zij zijn aan elkaar geketend, zij lopen ook vlak naast elkaar, maar kijken een andere richting uit; hij is goedhartiger, misschien oppervlakkiger; zij is van wantrouwen vervuld, zij blikt misschien dieper. Wat een verschrikkelijke situatie!
In welk een vreselijk web zijn deze mensen noodlottigerwijs gevangen. Zij bevinden zich tussen drie polen: in het noorden is de berg Brandaris, die bij het maanlicht zijn schaduw over de plantage spreidt, in het zuiden het wrak van de Mississippi, dat men bereikt als men dadelijk bij het begin van het kalksteenterras een pad inslaat naar het zuiden; in het oosten de rode aarde. Zij zijn nog in een ander web gevangen; hier is de Mirafloresbaai, waar zij zich zoveel mogelijk ophouden in het besef, vooral van mevrouw Bournouille, dat bij afwezigheid de plantage niet de helft opbrengt van wat zij oplevert onder toezicht van de eigenaars zelf; twee uur gaans vanhier bevindt zich Mirafloresoase, waarheen zij trekken wanneer het bestaan aan de verlaten baai een te barre wereld wordt. Dan zitten zij 's avonds op het terras en wiegen in de schommelstoelen, terwijl de bries de zorgen uit de hoofden wegwaait. In het stadshuis in Willemstad, op het dorre erf, met de lange gang met ter weerszijden kamers, en een trap die naar boven leidt eveneens naar een gang waar kamers op uitkomen, wacht hun het sociale leven. In dit huis blijven Oscar en Ferdinand samen met een oudtante die vroeger in Holland heeft gestudeerd, wanneer de ouders tijdens het schoolsemester zich gedrongen voelen naar Miraflores te gaan. De Bournouilles zitten vooral gevangen in het web van hun eigen eenzaamheid. Wanneer ik mij deze familie voorstel, zie ik Ferdinand, Oscar en de ouders geheel afzonderlijk van elkaar levend, ieder als op een eiland van eenzaamheid. Daarom ook voelden zij in de zeldzame ogenblikken van innigheid zich zo onhoudbaar tot elkaar gedrongen. Verschrikkelijke banden eigenlijk, die waarin de Bournouilles leefden, en die hun aantrekkelijkheid pas verwierven wanneer zij eensklaps werden verbroken.
Door de verandering van de Curaçaose structuur werden Ferdinand en Oscar van de banden, van de webben verlost. Nauwelijks waren zij ervan verlost of zij verlangden er weer naar. Oscar maakte er zelfs een levenskwestie van.
| |
| |
Ik weet niet in welke bewoordingen ik het beeld, mij bijgebleven van de eigenaars van Miraflores, tegenover De Retz vervatte. Wel weet ik dat er plotseling op het hoffelijk gezicht een bijna norse trek was verschenen.
‘Wanneer,’ zo zei hij, ‘Ferdinand Miraflores trouw blijft, wordt hij zichzelf ontrouw. Het verleden heeft alleen betekenis voor zover het een spiegelbeeld is van onze droom van schoonheid, evenals trouwens ook de toekomst. Wanneer het verleden echter het leven van vandaag ondermijnt en verbrokkelt, moeten wij dit verleden koelbloedig van ons afwerpen. Ik neem het Oscar kwalijk dat hij dat niet heeft gekund, hoeveel vriendelijks die man ook uitstraalde. Ik hoop dat ik niet hetzelfde van Ferdinand zal moeten zeggen. Het is trouwens niet mijn formulering van het verleden die ik heb gegeven, zij is regelrecht van Ferdinand zelf afkomstig.’
Bij mijn terugkeer in Amsterdam had ik het gevoel of er een wending in mijn leven was gekomen. De Retz en ik hadden stuivertje gewisseld. Ik had hem mijn zwaarmoedige voorstelling van Ferdinand gegeven, hij daarentegen had gesproken van diens poging tot nieuwe vreugde. Ik ben iemand van reële inslag; ik voel niets voor de vreugde zoals de Parsifals die najagen; een vreugde die in de lucht blijft hangen. Er zweefde mij een geheel ander beeld voor de geest. Mijn vreugde zou daarin bestaan dat de ene Hugo Steensma de ander weer zou terugvinden. Er zou een tijd komen dat de kinderen van Ferdinand en Wanda in Holland zouden moeten komen voor de studie. Wie anders zou ze in huis moeten opnemen als niet ik het deed. Wie weet werd ik tenslotte toch de vader van de kinderen van wie ik tot vader was voorbestemd. Bij deze gedachte, die ik met opzet aankweekte, raakte ik in een zwevende ijle vreugde, die niets gemeen meer had met de neerslachtigheid waarin ik leefde vóór mijn ontmoeting met De Retz. Deze vreugdevolle stemming, die bij mij gewoonlijk de overhand heeft, slaat helaas nog wel eens om in een onpeilbare zwaarmoedigheid. Het geneesmiddel daarvoor is echter spoedig gevonden; ik loop naar de kapstok, neem mijn borsalino, die ik luchtig op het hoofd zet en bezoek mijn chronische patiënten, die zeer verrast zijn door mijn bezoek. Ik sta dan bij het bed met een weemoedige blik naar ze te kijken, deze lijders aan tuberculose, kanker, of een van de afschuwelijke bloedziekten. Ik kreeg derhalve spoedig de naam begiftigd te zijn
| |
| |
met een diepmenselijke inborst; men besefte niet dat mijn weemoedige blik niet op de zieke lichamen buiten mij, maar op mijn eigen zieke geest binnen in mij was gevestigd. Een van die keren dat ik terugkomend van een patiënt mijn verdriet reeds gesust achtte, zag ik bij het naderen van de gevel van mijn huis, half in schaduw, half in nog killer zonlicht, de afgrond van de wanhoop zo onherroepelijk voor mij gapen, dat ik mijn huis binnenstormde, de spreekkamer in, waar ik de geneesmiddelenkast met een ruk opentrok. God hebbe mijn ziel!
|
|