| |
| |
| |
17
Zijn pen stokte. Hij wilde haar gang eerst forceren, maar legde zich toen bij het onvermijdelijke neer.
Hij had begrepen dat hij zijn roman École de Paris, waarvan hij de titel inmiddels in Bewolkt bestaan had veranderd, niet zou kunnen voortzetten zolang hij niet tot de kern van de tragedie van Oscar en Carlota was doorgedrongen. Overdag zat hij op de verdieping in de Beethovenstraat, waar hij sinds enige tijd de kamer op de Nieuwmarkt voor had verwisseld. Zo langzaam zijn roman vorderde, zo snel naderde zijn reisbeschrijving haar voltooiing. Des middags, nadat hij de hele dag had gewerkt, slenterde hij door de straten, waar hij zich het liefst in kleine kroegen neerzette waar zand op de vloer lag en een oude arbeider in een hoek onder een plaat van de Amstel Brouwerij zat te snurken. Ferdinand bracht zijn borrel naar de mond en slurpte, terwijl hij met de ogen lichtelijk dichtgeknepen voor zich uit peinsde. Carlota, zo meende hij, zou wel altijd zo blijven, zwevend tussen hallucinaties en werkelijkheid. Zolang de werkelijkheid zich gunstig ontwikkelde zou zij een vriendelijke sociale vrouw zijn; bracht haar de werkelijkheid een ondraaglijke steek toe, dan zou zij haar ontvluchten met de sensationele spinsels die zij weefde. Door het sensationele in deze spinsels onttrok zij zich tegelijk ook aan de wanhoop van de hallucinatie, die in wezen pijnlijker wordt naarmate zij zich meer van het melodrama bevrijdt. Het was best mogelijk dat Chamloup, met wie zij kennis had gemaakt, zich met cocaïne had afgegeven. Hij wilde dit buiten beschouwing laten, maar het was een feit dat zij dit, werkelijkheid of niet, slechts in haar herinneringen betrok om zich te vrijwaren tegen de laatste wanhoop, de wanhoop die zich van elk verhaal heeft ontledigd. Het was een wanhoop zonder uitkomst waaraan Oscar en zoveel anderen vandaag waren blootgesteld en die hun ‘bewolkt bestaan’ uitmaakte. Wie weet was het droefgeestigste van dit ‘bewolkt bestaan’ niet de somberheid, maar
| |
| |
juist de gele vochte lichtstralen, die even schenen, maar om weer te verduisteren. En deze verduistering had plaats juist als men het tegendeel verwachtte. Men voelt een inwendig licht; een hoopgevende zekerheid, waarvoor men spoedig de formule zal vinden. Op zekere dag vindt men de formule, die dan echter blijkt een banaal oud standpunt te zijn, dat reeds lang in zijn betrekkelijkheid is gecodificeerd. Wat men heeft uitgesproken blijkt niet anders te zijn dan een banaal of ten hoogste zonderling standpunt: het is een geloofsbelijdenis of een politieke ideologie, of het is de verwringing van een van deze beide tot een vier-eenheid of een vijfjarenplan.
Zo, meende Ferdinand, moest het ook Oscar zijn vergaan. Niemand die verwacht had dat Oscar in Amsterdam nog een einde aan zijn leven zou maken. Na hun terugkeer van hun reis naar Curaçao in 1928 toen zij de plantage hadden verkocht, had Oscar zich aanvankelijk bijzonder monter getoond. Hij legde de overmoed van de man aan den dag die het buskruit heeft uitgevonden; een glans in zijn ogen getuigde ervan, men hoorde het onuitgesproken heilwoord: Eureka! De tempering van deze vreugde begon pas met zijn poging haar onder woorden te brengen; zijn woorden waren immers slechts een zwakke afspiegeling van wat eens anarchistische socialisten veel scherper hadden uitgesproken.
Het bericht, door de werkster overgebracht, dat hij zich door ophanging van het leven had beroofd, kwam niettemin vrij plotseling, want uitgesproken droefgeestigheid als destijds aan boord van de Pasteur had men toch niet aan hem kunnen opmerken. Ferdinand zou die dag vol verwarringen nimmer vergeten! Op het bericht van de werkster waren zowel Ferdinand als Wanda het huis uitgesneld, overigens in verschillende richtingen. Ferdinand was op de tram gesprongen, naar het Kleine Gartmanplantsoen. Wanda had zich naar de telefooncel gehaast om Hugo Steensma op te bellen. Tegelijk met Ferdinand was dan ook Hugo Steensma aangekomen, die bovendien nog een collega had meegebracht, die zich met zijn groot, enigszins jongensachtig lichaam zeer luidruchtig gedroeg. Het lijk was inmiddels door een chauffeur in leren jas, die ook stond te kijken, afgesneden en lag op het bed in de logeerkamer, waar de ramp zich bleek te hebben voltrokken. De grote collega van Steensma stond te tieren dat hij er niets aan kon doen. ‘Ophanging is definitief.’
| |
| |
Het bleek dat Steensma, verkeerd door Wanda ingelicht, op zijn beurt de collega op een dwaalspoor had gebracht, die met een zelfmoord door vergiftiging, en wel met phanodorm gemeend had te maken te hebben.
Wanda was tenslotte komen binnensluipen met de vraag of Oscar werkelijk dood was, waarop iedereen haar met onverholen verwondering had aangekeken. Plotseling waren alle vreemden verdwenen, Ferdinand en Wanda alleen achterlatend met het lijk, dat daar volkomen wezenloos lag. Het grimas dat Ferdinand zich herinnerde had hij pas later de dode toegeschreven, toen het testament van Oscar was bekend geworden. Oscar had steeds een afkeer voor Mies aan den dag gelegd. Dat hij haar nochtans in zijn testament met een grote luxe-Cadillac bedacht, daarin kon men niet anders lezen dan een verachting voor het leven dat hij had geleid. Dat de Cadillac een voorwerp van spot en spel zou worden voor Mies en haar nieuwe verloofden, dat moest hij toch wel hebben begrepen. Ja, het stond voor hem vast: Oscar had met een grimas van het leven afscheid genomen. En van Oscar kwam Ferdinand op zichzelf terug. Hij vreesde ook diezelfde weg te zullen gaan. Hij voelde soms een bedrieglijke zekerheid, een lichtstraal die in woorden vervat door de banaliteit ervan een nog grotere somberheid teweegbracht. Wat een vreselijke wereld. Ferdinand bracht zijn laatste borrel naar de mond, waarna hij licht zwevend het kroegje verliet, de nevelige straat op, waar de lichten reeds begonnen aan te gaan.
Wanneer Ferdinand van die eenzame middagen thuiskwam, was de avond al gevallen; hij vond de familie wachtende in de hel verlichte kamer aan de witte tafel, die reeds gedekt was, met glinsterende borden en dampende pannen. Met de verfijnde diplomatie, aan kinderen eigen, trachtte de oudste, Ernst, de aandacht af te leiden van de spanning van de ouders, met kleurige verhalen van het schoolleven, terwijl Willem dagelijks verlanglijsten opgaf van de dingen die hij op zijn verjaardag of op Sint-Nicolaas, of ook buiten de feestdagen om, zoal wenste: een nieuwe autoped, schaatsen, een wagen, een fiets, een egel of konijn. Het gebeurde intussen meer dan eens dat Wanda tussen eten en serveren door op vrij strakke toon aan Ferdinand vroeg, of hij die avond de taak op zich wilde nemen om op de kinderen te blijven passen; voor hem zou het toch zo'n opoffering niet betekenen, hij hoefde alleen maar zijn
| |
| |
werk beneden te nemen en daar te werken; Wanda had dan weer eens afgesproken met Mies om naar de bioscoop te gaan, waar een van die voortreffelijke teder-melancholieke Franse films werd gedraaid.
‘Maar natuurlijk, kind,’ beaamde Ferdinand met een nonchalance die slechts weinig verried van de angst waaraan hij ten prooi was - en waarvoor hij aanvankelijk geen naam had kunnen vinden - wanneer hij daar alleen bleef in de kamer met de lage boekenkasten aan de wand en de lange brede divan bij het raam, waarin het licht van de straatlantaarns telkens werd onderschept door de beweeglijke kruinen van de kastanjes langs het trottoir.
Op deze avonden voelde hij zich wel het eenzaamst, ofschoon hij niet ontkennen kon dat de afwezigheid van Wanda een zekere ontspanning teweegbracht. Hij aarzelde eerst: zou hij werkelijk zijn werk van boven halen, zou hij enkele voltooide hoofdstukken van zijn roman nog eens lezen, in de hoop dat de stroom van de woorden een stimulans zou zijn om zijn werk voort te zetten; of zou hij de drukproeven van zijn Caribische Reis halen en zijn avond met correctie, ook een nuttige arbeid, vullen? Of zou hij eenvoudig zijn lectuur voortzetten, waarin hij tegenwoordig een zekere systematiek had gebracht door - in historische volgorde - de filosofen te lezen die de laatste eeuw zich voornamelijk hadden beziggehouden, met terzijdestelling van abstracte systemen, met de ondoorgrondelijke tegenstellingen van het leven, Schopenhauer, Nietzsche, Bergson en, geheel in strijd met de historische volgorde, Pascal, op wie tenslotte de tegenwoordige existentiële filosofen zich zo graag beriepen. Niets van dat alles deed Ferdinand Bournouille. Hij maakte eerst een wandeling door de kinderkamer, waar de twee jongens sliepen, hij veegde het vuile neusje van de jongste en streelde de oudste door zijn blonde haren. Hij bleef op de drempel staan van Wanda's slaapkamer, waar hij in het halve duister de vage omtrekken van de voorwerpen vermoedde, en duidelijk de ademhaling meende te horen van zijn vrouw, die afwezig was. Vervolgens begaf hij zich naar de zitkamer, waar hij zich neerlegde op de divan, languit, met de handen onder het hoofd.
Waarom kon hij zijn reisbeschrijving zo snel voltooien en kon hij met de roman École de Paris, die hij sinds enige tijd Bewolkt bestaan noemde, maar niet tot een einde komen? Het antwoord, dat
| |
| |
hij op een keer 's middags in het kroegje had gevonden, werd dan verder uitgesponnen. Het ging niet alleen om Oscar en Carlota, maar om de gehele westerse hemisfeer of beide hemisferen, waarvan hij er echter slechts één kende. Op welke wijze, zo vroeg hij zich af, zou er weer een eenheid ontstaan tussen de onverzoenlijke tegenstellingen die zich aan de mens opdrongen, tegenstellingen in de buiten-, maar ook in de innerlijke wereld? Deze kwellende vraag heerste niet alleen in de geest van filosofen van naam, die verzet aantekenden tegen het mechanistisch optimisme, maar ook in de geesten van hen die politieke of sentimentele oplossingen aan de hand deden, of alleen maar zich bedrukt voelden door de zware nevel der onzekerheid. Er bestond een band tussen mensen van zo verschillende herkomst als Hendrikx en Chamloup, Mies en señorita Campbell. Zo kwam het dan ook dat het kristal van Chamloup zo'n opgang maakte, dat zelfs monseigneur Hendrikx, de apostolische vicaris, er gebruik van maakte om een eenheid der politieke tegenstellingen te scheppen. Hij, Ferdinand, zou graag Chamloup ontmoet hebben om er hem persoonlijk over te spreken. Maar zou dat wel enige zin hebben? Chamloup was bij de braven ingelijfd, zoals dichters, die in hun ‘donkere’ tijd prachtige woorden hebben uitgesproken, zich eensklaps in de burgerlijke veiligheid verschansen. Het leven was hard en wilde blijkbaar niet een volmaakte oplossing.
Ferdinand stond op, draaide het licht uit, dat hem in de ogen hinderde, en legde zich weer neer op de divan, in dezelfde houding; het licht van de straatlantaarns trilde nu over wanden en zoldering van de kamer, die de grillige verlichting kreeg die men ook in aquaria ziet. Ferdinand lag daar geheel alleen en vreesde dat hij persoonlijk nimmer de eenheid van het nieuwe leven zou ervaren. Wanneer hij aan Hendrikx, Constant of zelfs Wanda dacht, vreesde hij het ergste. Alle levens schenen tenslotte in verrotting te moeten ondergaan.
Wat wilde Wanda toch met die Mies Stoeltjes? Mies, zo stelde hij het zich voor, was de boze genius van Wanda. Hij zag het voor zijn ogen gebeuren: Wanda, die rustig terugwandelde van de tram, keek recht voor zich uit, maar verzuimde niet heimelijk te glimlachen om de twijfelachtige verhalen, die Mies met licht gebogen rug en uitgestrekte hals haar in de oren fluisterde; verhalen over de
| |
| |
jongelui, de nieuwe verloofden, die zij zich geregeld aanschafte uit de kring van bohémien-artiesten, van wie de buitenwereld vooral de verslavingen op het gebied van sex of spiritualiën gispt, zonder hun zoveel ergere zonden als ijverzucht, nijd en ijdelheid te kennen. Zeker, Wanda zou zich met de vrienden van Mies Stoeltjes niet ophouden; niettemin bespeurde Ferdinand in zijn verbeelding op haar lippen de streling en monkeling van Eva, luisterend naar de schrille verleiding van Satanas.
‘Ik,’ zou Mies zeggen, ‘ik zou voor een gewoon huwelijk niets voelen. Bah, wat een banaal bedrijf! Ik zou veel geld willen hebben. Ik zou mij dan ergens in het buitenland een home scheppen, waar ik mijn zonderlinge klanten om beurten te logeren zou vragen. Zij zouden mij eindeloos amuseren met hun jaloezie en hun kille ijdelheid. De artiesten bestaan nu eenmaal uit ratés en arrivés; hun eeuwige strijd brengt iets voort dat leep is en bizar! Let eens op de gearriveerden, die hun reputatie ophouden door zich in voorzichtigheid te oefenen en geen woord meer uit te brengen; zij zitten maar in een peinzende dromerige houding, de hand onder de kin, of dragen een vers voor waarin zij zich eens in zuiverheid hebben uitgesproken, maar dat zij ook zelf niet meer begrijpen en slechts met valse stembuigingen genietbaar maken, voor het publiek, maar ook voor zichzelf. De ratés, maar toch vooral de jongeren die er nog komen moeten, zijn aanmerkelijk amusanter. Die weten alles tot het karikaturale te herleiden: God, de duivel en de mensen. Vooral de jongeren hebben altijd honger, naar brood en slaatjes, naar bier, ook naar nieuwe pasverschenen werken. Van hen hoor je over het actuele leven, terwijl in de ogen van de arrivés slechts de dreiging van een openbare doodzwijging opflikkert. Jouw man, jouw Ferdinand, meent zich aan beide groepen te kunnen onttrekken, maar het zal hem niet glad zitten. Blijkt zijn roman, die overigens wel wat lang op zich laat wachten, een succes te zijn, dan wordt hij bij de gearriveerden ingelijfd, de zwijgende mummies - in het andere geval maakt het woeste gilde der mislukkelingen zich van hem meester. Het gilde der mislukkelingen bestaat uit heksen: “Hi... hi... hi...” lachen zij; “hoe... hoe” brommen zij...
Dan heb je de vrouwen van de kunstenaars, de ene helft die zich opdirkt en graag haar blote armen en dikke kuiten laat zien en de
| |
| |
andere groep, die zich met angst in de ogen afvraagt hoe zij de volgende dag aan eten zal komen, of hoe zij aan deze dodendans zal ontsnappen. Waar wil je bijhoren, Wanda? Bij de dikke kuiten, of bij de slachtoffers van de hongersnood...?’
Ferdinand wist dat Mies zich voornamelijk met de dodendans amuseerde, omdat zij de spin was die gaarne vliegen met gebroken vleugels zag spartelen.
Plotseling was toch nog de redding gekomen, van een kant waar hij het niet van verwacht had. Geheel onverwachts had hij weer Sloters ontmoet, die hij van vroeger reeds kende van enige oppervlakkige gesprekken, met hem gevoerd in kroegen op de Nieuwezijds Voorburgwal; zij hadden elkaar nadien steeds de politieke groet gebracht, Sloters met de gebalde vuist, Ferdinand met opgeheven arm. Sloters bleek thans dezelfde gedachtengang te hebben als hij. Ook Sloters, moest hij nu met een glimlach horen, had nooit van een politieke partij het laatste heil verwacht; communist was hij ook alleen maar uit wanhoop geweest. Voor hem was het communisme niet anders geweest dan de steeds minder bevredigende formulering van een innerlijke zekerheid, die juist door de formulering geheel uiteenviel. Waarom was hij dan juist tot deze en niet een andere formulering gekomen? In het kort vertelde hij hem zijn leven. Toen hij indertijd in Utrecht voor tandarts studeerde had hij vrij gauw beseft dat de oude studentenwereld, waarin hij meer automatisch dan eigener beweging was gekomen, uit de tijd, was, hopeloos verouderd. Hij zocht al heel jong naar iets nieuws. Zo kwam het dat hij dadelijk na zijn studie met veel moeite naar Amerika was gereisd en daar door een louter toeval op vrij makkelijke wijze zijn tandartsdiploma behaald had en een praktijk was begonnen. In de praktijk had hij het verschil gemerkt tussen rijk en arm.
‘Je moet in Amerika geweest zijn om het verschil tot in merg en been te beleven. De Franse schrijver La Rochefoucauld zegt ergens, dat de mens niet alleen zijn eigen geluk, maar ook het ongeluk van adderen najaagt; de mens voelt zich alleen gelukkig wanneer hij een ongelukkige naast zich weet. Dit is in wezen, Ferdinand, het verschil tussen rijk en arm, onverschillig of dit onderscheid in geld dan wel in een ander distinctiemiddel wordt uitgedrukt. Daar in Amerika is de gedachte bij mij opgekomen dat dit
| |
| |
het wezenlijke was dat aan de mensen moest veranderen. Deze degeneratieve trek in het mensdom, zo dacht ik, is het eerste dat wij tot verdwijning moeten brengen, ten koste van wat dan ook. Die gedachte heeft mij niet meer losgelaten. Er is sindsdien veel in mijn leven veranderd, maar die gedachte grijpt mij telkens weer aan.
Het werk van tandarts stond mij spoedig tegen, niet alleen vanwege de walm van zieke kiezen, maar waarschijnlijk omdat mij in die tijd iedere regelmatige arbeid zou hebben tegengestaan. Ik vatte het plan op arts te worden, in mijn vrije tijd deed ik anatomie en fysiologie. Ik wachtte tot ik genoeg geld zou hebben om naar Holland te gaan, waar ik mij in de medicijnenstudie zou werpen. Dat is dan ook gebeurd, ik studeerde, terwijl ik in mijn vrije tijd de communist uithing. Ik merkte weldra, aan de somberheid die zich meer en meer van mij meester maakte, dat deze formulering van de stellige verwachtingen die in mij smeulden, niet de juiste was. Er moest iets anders zijn... er moest iets anders zijn...’
‘Er is ook iets anders,’ had plotseling Ferdinand geantwoord met een overtuiging die ook hemzelf verraste. Overstelpt door vreugde had hij de ander aangekeken. ‘Geloof mij, Sloters, er is iets anders...’ zei hij, terwijl hij de ander aankeek als zag hij hem voor het eerst. Sloters had iets van Oscar, alleen was hij groter en iets lichter van kleur. Hij had iets licht Mongools met de uitstekende jukbeenderen.
‘Dit inwendige licht kent maar één formule en dat is nauwelijks een formule, het is het schoonste woord dat ik ken: vriendschap. Wat betekent dat, vriendschap? Zij is tegelijk spiegel en venster. De vriend is de spiegel waarin wij, zo egoïstisch mogelijk goddank, van ons eigen bestaan genieten, maar tegelijk is zij het venster waarin wij, zo altruïstisch mogelijk, nieuwe verschieten zich voor ons zien openen.’
Sloters had hem de hand toegestoken: ‘Zullen wij vrienden zijn, Bournouille?’
Thuisgekomen die avond, deelde zich de vreugde in hem ook aan Wanda en de kinderen mee. Ferdinand vertelde: ‘Wanda, ik ben voorgoed van Curaçao genezen. Europa is mijn heden, wij moeten hier met de anderen de grote vriendschap sluiten, najagen.’
Deze vriendschap begon overigens met een vijandschap; toen
| |
| |
Mies die avond aanbelde, werd zij niet bovengelaten. Wanda stond haar op de trap te woord. Met de nodige verontschuldigingen gaf zij te kennen dat haar huishoudelijke plichten haar die avond aan huis gekluisterd hielden.
|
|