| |
| |
| |
16
Vooral door de laatste brief die hij van de kandidaat-bisschop had ontvangen was Ferdinand zo grenzeloos nieuwsgierig de ander terug te zien. In die brief had Hendrikx een opvatting over de twijfel gehuldigd, die in oorspronkelijkheid en zakelijkheid al zijn vorige uitlatingen betreffende de weifeling, de twijfel en de vertwijfeling, deze ongelukkige zoon der kerk zo vertrouwd, in de donkerste schaduwen stelde. Hun briefwisseling had trouwens geen ander onderwerp dan dat van de twijfel. Zij had eerst gehandeld over het dogma der Drie-eenheid en de Latijnse ketterij, die volgens verschillende aanzienlijke prelaten vooral onder de lagere geestelijkheid onrustbarende afmetingen aannam: Wenkjes meende zelfs dat de ketterij der Vier-eenheid, die de Heilige Maagd tot goddelijk persoon verhief, een schisma zou veroorzaken. Nadat was gebleken uit de mogelijke oplossingen die Ferdinand aan de hand deed, dat hij slechts in geringe mate op de hoogte was van de dogmatiek, had Hendrikx het onderwerp algemener en omvattender gemaakt door de vertwijfeling aan te roeren, die als een verslindende afgrond in iedere moderne ziel gaapte. Hij had deze ketterse leerstelling niet laten varen; hij had zich niet naar de geldende opvattingen gevoegd, omdat volgens hem de Vier-eenheid, de Sancta Quaternitas, op zichzelf zo'n ongehoorde of monsterachtige dwaasheid inhield, maar omdat hij er zich van bewust was dat hij persoonlijk het ketters leerstuk aangreep om zich aan de ijskoude vlagen uit de afgrond van de twijfel bloot te stellen. Het was niet de nieuwe leerstelling die hij verwierp, maar de afgrijselijke twijfel die hij uit zijn innerlijke gedachten bande; voor een ander zou het nieuwe dogma zelfs de waarheid kunnen inhouden.
Daarna was er een hele tijd van stilzwijgen ingetreden tussen Ferdinand en de Curaçaose pastoor, die slechts verbroken werd door officiële berichten; zo deelde Ferdinand hem eens mee de geboorte van zijn tweede zoon, waarop Hendrikx antwoordde met
| |
| |
een gedachtenisprentje, engelen rond de kribbe voorstellend, spoedig gevolgd door een ansichtkaart van het bedrijvige eiland. Eenmaal had Hendrikx nog zijn verrukking te kennen gegeven over de karakteristiek van een bisschop, die hij had gelezen in een feuilleton van een der Hollandse kranten dat door Ferdinand was ondertekend, en waarin Hendrikx de figuur van monseigneur Knoestel meende te hebben herkend. De karakteristiek was overigens niet van Ferdinand zelf, maar ontleend aan een beroemde middeleeuwse kroniek, de Limpurger Kroniek, waarin een van die mannelijke bisschoppen wordt voorgesteld die in zorgen voor zijn kudde leeft, maar met de wangen van toorn ‘plappert’ wanneer hij ketterij of ongerechtigheid speurt; want, zo had de middeleeuwse chroniqueur eraan toegevoegd, slechts de onnozele mist de gerechte toorn, of zoals meester Aristoteles het uitdrukt: ‘Non irasci quibus oportet insipientis est.’
Ferdinand had bedankt voor de appreciatie van zijn schrijfkunst en er had weer stilte geheerst tussen de twee verre vrienden. Totdat Ferdinand plotseling een brief van Hendrikx had ontvangen, waarin deze hem mededeelde dat hij waarschijnlijk tot bisschop zou worden verheven en dit grotendeels door een schriftelijke aanbeveling, die Knoestel na zijn dood bleek te hebben achtergelaten. Knoestel was een fijner diplomaat geweest dan menigeen had vermoed. Hendrikx meende namelijk, dat Knoestel tot deze aanbeveling was gekomen niet ondanks, maar juist ten gevolge van de twijfelzucht van zijn ordegenoot Hendrikx. In grote tijden wordt de voortvarende, in tijden van crisis dient de twijfelzieke op de hoge posten te worden geplaatst; de twijfelzieke steekt, ten einde aan zijn wanhopige toestand een einde te maken, zijn voelhorens naar alle kanten uit en brengt aldus zijns ondanks de kerk op de hoogte van de nauwelijks onder woorden te brengen beroeringen van de tijd. De twijfelzieke is tot op zekere hoogte een slappeling, maar dat neemt de kerk op de koop toe, want de twijfelzieke is op deze wijze, ook zijns ondanks, de spion van de kerk, in een tijdperk waarin voor de stoere, zelfverzekerde vertegenwoordigers de stromingen des tijds ontoegankelijk blijven.
Het was deze brief die Ferdinand zo had geboeid en de doorslag had gegeven, toen hij zich afvroeg of hij het contract met de uitgever van zijn handtekening zou voorzien, en van deze brief was
| |
| |
hij dan ook geheel vervuld toen hij een paar dagen na de bisschopswijding van Hendrikx op Curaçao aan wal ging. Zijn datum van vertrek uit Holland had hij opzettelijk aldus uitgekozen, dat hij juist een paar dagen voor de bisschopswijding in Willemstad zou aankomen, zodat hij de grootse feesten ter ere van de nieuwe geestelijke herder niet zonder binnenpret aan de grote bladen kon berichten. De aanblik van de Andes bij de aankomst in La Guayra had echter zijn hart onweerstaanbaar getrokken naar Carácas, naar de mooie vrouw door de boze droom geteisterd. Enige kostbare dagen had hij zo verspild, zodat de laatste feestkreten reeds verklonken waren, de laatste confetti reeds verwaaid, de laatste vlaggen reeds ingehaald, toen hij weer op het onvergetelijke eiland voet aan wal zette.
De toestand van Carlota had hem deerlijk terneergeslagen. Mede hierdoor kwam het dat er bijkans geen opgetogenheid was in zijn hart, nu hij zijn gemijterde vriend persoonlijk zijn gelukwensen bracht. Pas toen het schip gemeerd was stapte hij het dek op en bemerkte tot zijn genoegen dat zij geheel achter in de haven, bijna aan het Schottegat gemeerd lagen, aan de Motettenkade. Hij zag hoe de vreemdelingen hulpeloos aankeken tegen de rotsen, die vrijwel loodrecht op de kade afdaalden en aan de andere kant naar de sloepen, die hen uit deze benarde positie zouden weghalen. Ferdinand ondervond het als een speciaal genoegen, dat hij persoonlijk geen hulp van derden behoefde, dat hij deze achterbuurt van Willemstad even goed zo niet beter dan de Jordaan in Amsterdam kende; na de nodige formaliteiten met dokter en douane en na een regeling getroffen te hebben voor zijn koffers, liep hij met een aktentas het schip af en klauterde de rotsen op, langs geitenpaadjes; boven bereikte hij het pleintje waaromheen hij de oude vervallen huisjes herkende en de slonzige vrouwen, die de middeleeuwse chroniqueur ‘puten’ noemden.
Toen hij de smalle Klipstraat met haar keiige bestrating, die naar het Brionplein afdaalt, had bereikt, keek hij omhoog naar de ramen of hij een gezicht zou ontdekken dat hem begroeten zou, maar weldra ontdekte hij tot zijn ontsteltenis dat hij, Ferdinand Bournouille niet meer tot dit eiland behoorde; bekende gezichten die in een glimlach zouden opengaan moest hij in Amsterdam, niet in Willemstad zoeken. In de vijf jaren sinds Miraflores door de
| |
| |
Bournouilles was verkocht, waren dezen vreemden geworden op het eiland. Was hij dan zo veranderd? Welneen. Wie weet zijn wij herkenbaar niet zozeer aan onze lichaamsvorm, of zelfs gezichtstrekken, maar aan een ondefinieerbare uitstraling, een ondefinieerbare verstandhouding. Hij kwam ze tegen, deze mensen, van wie hij de namen niet dadelijk zou hebben kunnen zeggen, maar die hij aan de trekken direct onderbracht onder de verschillende Curaçaose families: de blonde Germaanse Haseth's; de Fergusons, donker van haar, maar wit van vel als de Kelten; de Nouels, donker, met de felle uitdrukking van Corsikaanse rovers. Zij herkenden hem niet, wie weet was hij voor hen niet veel meer dan een van die vele Noren of Amerikanen die hier rondzwierven.
Terwijl hij afdaalde naar het Brionplein stiet hij op Anton Bournouille, die in het geheel niet verwonderd deed, maar dadelijk met hem opliep, alsof zij de dag tevoren nog bij elkaar hadden gezeten. Ferdinand merkte dadelijk op dat zijn oom er vervallen uitzag; zijn kleding was geheel als vroeger, maar boord- en manchetranden waren vervuild, ja zelfs niet zonder rafels, en zijn gezicht was bleker, smaller en valser geworden. Het stilzwijgen van vroeger was hem bijkans geheel vreemd geworden: ‘Hoor eens, Ferdinand, als jongen deed ik niets zo graag als die plaatjes met engelen, die de katholieken produceren, van snorren te voorzien. Dat vond ik een genot! Nou, die Hendrikx van jullie, dat is zo'n engel met een snor! Bisschop is hij geworden, wist je dat? Hij deed maar of hij twijfelde, het is een rakker en een kwezel. Had hij mijn geheim niet verraden, ik zou nog altijd de heer Anton Bournouille zijn. Nu ben ik aan de algemene verachting prijsgegeven. Je mag alles doen, maar niemand mag het weten.’
‘Is u dronken, oom?’ vroeg Ferdinand.
‘Pertinent en permanent,’ antwoordde de ander.
‘Drinken, dat deed u vroeger toch praktisch nooit?’
‘Stringent en urgent,’ antwoordde de ander enigszins onbegrijpelijk. Er was een zwijgen ontstaan toen zij de brug overliepen; de zeelucht scheen oom Anton te ontnuchteren, te versuffen. Wie weet had hij zich toen pas het tragische gerealiseerd van de twee afstammelingen van een uitstervende familie op het eiland, zo eenzaam en stil als zij zich bewogen over de knarsend deinende brug. Zij liepen de Handelskade over en zetten zich in een klein kroegje,
| |
| |
nadat Ferdinand eerst gevraagd had of er een telefoon was. Oom Anton had whisky besteld; aan het kleine tafeltje boog hij voorover naar Ferdinand: ‘Ferdinand’, hervatte hij zijn woordenstroom, ‘je denkt zeker dat het luguber is zo de rol van de laatste der Bournouilles te moeten spelen. Neen, geloof mij, het is interessant, je doet zo van allerlei. Ik zal mij binnenkort een revolver aanschaffen. Je begrijpt, ik moet mij wreken op Hendrikx. Een schot en men leest de volgende dag in de krant dat de engel met de snor is vermoord en dat Anton Bournouille is gerehabiliteerd. Je zult het toch billijken, dat ik mik op het heilig hart van die Hendrikx, die viervoudige ketter?’
‘Doe het, oom Anton, doe het,’ spoorde Ferdinand aan, die plotseling uitermate luidruchtig lachte. Daarbij dronk hij het ene glas whisky na het andere, als om zich te verbroederen met de aan lager wal geraakte oom; hij stak zijn handen door zijn haren en trok zijn das scheef, zodat hij er al spoedig uitzag als een waardige neef van oom Anton.
‘Wat zou je gauw verschooieren, kerel, als je hier langer bleef. Ga maar gauw terug naar Holland. Ik mag je trouwens niet lang ophouden. Ik heb op het ogenblik een vriendin die mij opwacht, een monsterachtige vrouw...’
Ferdinand bedacht dat hij zou opbellen, want hij wilde vandaag nog Hendrikx spreken. Hij verwachtte reeds over enkele dagen weer te kunnen vertrekken naar de andere eilanden, onder andere naar Guadeloupe, waar hij Redin hoopte te ontmoeten, die er sinds de laatste twee jaar woonde, in een wettig huwelijk met Marguérite verbonden. De bisschop, zo werd hem telefonisch meegedeeld, kon hem pas die middag ontvangen. Hij wilde van oom Anton afscheid nemen, maar deze bleef telkens, alsof hij hem nog een laatste nieuws had mede te delen; totdat Ferdinand manmoedig de knoop doorhakte: ‘Wilt u bij mij een lening sluiten, oom Anton?’
‘Gaarne, laten we zeggen de somma van tien gulden. Af te lossen in bedragen van drie gulden drieëndertig met vier procent rente. Ik heb uit wroeging over de poets die ik jullie bakken wilde mijn geld opgesoupeerd. Stringent en urgent. Pertinent en permanent.’
Ferdinand wilde eerst in de stad blijven slenteren, op zijn eentje, nadat hij van oom Anton had afscheid genomen, die plotse- | |
| |
ling bliksemsnel een onooglijk steegje was binnengehuppeld. Ferdinand had wel eens willen zien hoe die bisschop hem zou ontvangen, wanneer hij in een toestand van kennelijke dronkenschap diens paleis binnendrong.
‘Een engel met een snor,’ zei hij nu Anton Bournouille na, met al de ingekankerde Hugenootse haat van een geslacht waarvan voor twee eeuwen een der voorvaders door roomse autoriteiten in de boeien was geslagen tegen de vuile kalkmuur van de plompe toren van Aigues Mortes. Zijn plotseling opkomende haat tegen Rome doofde en hij begaf zich weer rustig, over de brug, naar het Brionplein, waar de smalle gevel van het bisschoppelijk paleis met de hoge stenen trap een petieterige indruk maakte naast het immens vierkante blok van het Hotel Americano. Hij liep de trap naar het hotel op, vroeg aan de portier, die in hem de Curaçaoënaar niet herkende en verrast was over de goede uitspraak van het Papiaments, of zijn koffer reeds was gebracht; de portier belde en een piccolo ging hem voor naar de sobere kamer, waar hij zijn twee handkoffers naast elkaar vond, op de vrijwel kale houten vloer. Hij waste zich, trok een schoon linnen pak aan en begaf zich naar de eetzaal, waar hij een voortreffelijk gerecht bestelde, een Caribische bouillabaisse. Hij voelde zich plezierig, met ergens in zijn ziel een ondertoon van verdriet, omdat hij behorende tot een geslacht dat meer dan twee eeuwen hier was geweest, thans hier geheel alleen zat, te midden van vreemdelingen, Engels, Hollands en Spaans sprekenden. De bedienden hadden er nauwelijks erg in dat het in het Papiamentoe was, dat hij hen toesprak; het drong niet tot hen door, zij antwoordden althans in het Hollands; sic transit gloria...
Na de aangename lunch begaf hij zich weer naar zijn kamer, waar hij zich nogmaals van zijn kleren ontdeed, zich in de pyjama stak en zich zonder het laken op te tillen op het bed legde. Hij nam een boek, las enige woorden, zijn armen vielen uiteen en hij lag in de bedwelming van de siësta. Stipt op de aangegeven tijd werd echter de opdracht volvoerd die hij had gegeven en werd er aan zijn deur geklopt; het was vier uur. Hij stond op met een rinse smaak in de mond, die hij met een zorgvuldige gebitverzorging wegwerkte. Weer zocht hij een ander schoon linnen pak, de herinnering aan de vervuilde oom had een reinheidsmanie in hem ge- | |
| |
wekt, alsof hij zich tegen de erfzonde van zijn geslacht moest beschermen. Met rustige langzame passen liep hij de trappen van het hotel af; onder de schaduw door van het balkon, langs de geuren van een kapperszaak en de kleurigheid van een speelgoedwinkel bereikte hij de stenen trap van het bisschoppelijk paleis, die hij met bedachtzame stappen opklom. Na aangebeld te hebben werd hij eerst in een kale wachtkamer binnengelaten, waar het beeld van het Heilig Hart troonde en waar hij niet lang hoefde te wachten, daar de deur weldra openging en Wenkjes, met de vogelhals, hem met open armen tegemoet trad.
‘Dat is een aangename verrassing,’ praatte hij onderwijl, ‘een aangename verrassing. Monseigneur Hendrikx zal blij zijn u terug te zien. Ik hoop ook persoonlijk binnenkort een onderhoud met u te mogen hebben. Het moet een voorrecht zijn juist in deze roerige tijden een Europees journalist te zijn, u maakt de grote omwentelingen die zich thans voltrekken zo min of meer als insider mee...’
Hij werd geleid naar de kamer van Hendrikx, waar hij ook door deze met herderlijk-open armen werd welkom geheten. Nadat hij zich aan de tafel had neergezet, waar reeds een fles rode wijn wachtte, met twee glinsterende glazen en een kurketrekker, en nadat hij om zich heen had gekeken - naar de in zwarte lijsten geencadreerde bijbelse platen: Pilatus, met een plechtig Romeins gebaar zijn twijfelwoorden uitsprekend, Judas met zijn langgerekte pezige hals aan het Avondmaal en Magdalena in een knieval, met de haren boetvaardig over het gelaat - viel hem op dat Hendrikx veranderd was, ontzettend veel ouder was geworden. De weifeling tussen jeugd en ouderdom, vroeger typisch voor de pastoor uit het buitendistrict, helde thans bij de bisschop geheel naar ouderdom over. Terwijl vroeger de ouderdom in zijn toon, de jeugd in zijn trekken en gebaren was te vinden, was thans het omgekeerde het geval. Zijn gezicht was vormloos geworden, als ineengevallen, met ouwelijke bolle kinderwangen; in de toon echter trachtte hij de verloren jeugd door middel van versleten jovialiteit aan te houden.
‘Je zult wel een glas wijn lusten.’
Hij draaide de kurketrekker in de hals, maar na enige pogingen die Hendrikx en Ferdinand beurtelings aanwendden, was het toch Ferdinand wie de ontkurking van de fles uit den jare 1928 gelukte. Terwijl Ferdinand met een gezicht nog rood van inspanning in- | |
| |
schonk, was de bisschop reeds zijn uiteenzettingen en bekentenissen begonnen: ‘Van je brieven, Ferdinand, heb ik veel plezier gehad. Oprecht veel plezier, Ferdinand. Ik begrijp niet waarom onze briefwisseling geen voortgang heeft gevonden. Vooral wat je vertelde van die hoogst merkwaardige Fransman, die na het leiden van een doemwaardig leven in het koor van de oude kathedraal het schitterende symbool ontdekte van het kristal. Het is een hoopgevend symbool. Wanneer de tegenstellingen onverzoenlijk worden, kunnen zij nochtans een nieuwe eenheid vormen en samen schieten tot een nieuw kristal. De onmeedogende agressiviteit van de Duitser, de tintelende geest van de Fransman en de universele tact van de Engelsman, zij kunnen een nieuwe glinsterende orde vormen, waaraan de eigenschappen van de andere volkeren eveneens een schoonheid kunnen toevoegen: de trotse vitaliteit van de Spanjaard, de Italiaanse zonnigheid, de Hollandse vroomheid, om ons voorlopig maar te houden aan enkele bekende Europese volkeren...’
Hendrikx improviseerde verder: ‘Want je begrijpt, een kristal moet tintelen als de Franse geest, moet de geslepenheid bezitten van de Engelse tact, maar tegelijk ook de vlijmscherpe hardheid van de Duitser.’
‘U neemt maar aan,’ onderbrak hem eensklaps Ferdinand, terwijl hij de eerste teugen van de voortreffelijke wijn smaakte, ‘u neemt maar aan dat de onverzoenlijke tegenstellingen zich zullen samenvoegen tot een nieuwe eenheid, terwijl het omgekeerde het meest waarschijnlijk blijft. De tegenstellingen kunnen immers botsen tot een afzichtelijke boze droom. Een oorlog kan uitbreken, afschuwelijker dan wij ooit hebben beleefd! Kunnen wij geen keuze doen, dan kan uit de duizend mogelijkheden een nieuw wereldbeeld ontstaan, maar eveneens de nachtmerrie, waarin wij allen verslonden worden als in een gapende afgrond...’
‘Drink nog eens,’ wuifde Hendrikx met zekere weerzin af, ‘waarom maar dadelijk de naargeestigste oplossing vooropgesteld? Geloof mij, Ferdinand, de wegen Gods zijn wonderbaar. Je bent een afstammeling van de Hugenoten, ik zal je over de diepere zin van de beschermengel niet spreken. Maar geloof mij, de mens mag niet wanhopen. Neem nu eens bijvoorbeeld Oscar. Die heeft zich - kom, laten wij het vreselijke woord niet noemen - maar wat hij deed, dat deed hij omdat hij de ondergang van de plantages niet heeft kun- | |
| |
nen overleven. In hoeverre wij zijn zedelijke nederlaag moeten afkeuren, wil ik daarlaten. Maar wat zie je nu gebeuren? Ik zei je al, de wegen Gods zijn wonderbaar. Wat zie je dus gebeuren? De negers hebben de plantages voor de raffinaderijen verwisseld, voor het hogere loon. Zonder een grondige reden gaan zij thans echter weer naar de plantages terug, ondanks het veel lagere loon in de buitendistricten. Want, luister wel, zij hebben het vroegere leven niet kunnen vergeten. Oscar is dood, vanwege de dood der plantages, maar de plantages gaan opeens een nieuwe bloei tegemoet. Verschillende van de vroegere planters die reeds de ondergang in de ogen blikten, zien weer betere tijden naderen. Ik zou je aanraden, Ferdinand, kom weer op het eiland terug. Zou je er niet voor voelen weer de draad van het leven van je vader voort te zetten en weer de plantage Miraflores te leiden? Wenkjes is onnoemelijk geslepen, hij zal er wel een weg op weten om de plantage weer van de raffinaderij terug te kopen, die naar men zegt voornemens is haar raffinaderijen te verplaatsen naar een eiland waar men makkelijker werkkrachten werft. Curaçao heeft weliswaar een voortreffelijke haven, maar de werkkrachten spelen bij kapitalistische exploitaties natuurlijk een rol van de allereerste rang.’
Ferdinand had, snel enige glazen wijn drinkend, luidkeels gelachen bij de voorstelling zo argeloos opgeroepen door monseigneur Hendrikx: hij en Wanda als de nieuwe meester en meesteres van de plantage Miraflores. Pas enige maanden later had deze gedachte, zo achteloos door de ander uitgesproken, zich opeens in die mate van hem meester gemaakt dat hij er zich schoorvoetend over zou uitlaten tegenover Wanda, die er in de zevende hemel over zou raken en de verwezenlijking ervan, ondanks de vele te verwachten moeilijkheden, tegen alles in zou doorzetten. Die middag zelf, tijdens zijn samenzijn met Hendrikx, had zij hem zo onwezenlijk geleken dat hij er slechts terwille van de scherts zo diep en uitvoerig op in was gegaan. Ferdinand zag het reeds gebeuren: de raffinaderij zou, bij gebrek aan werkkrachten op Curaçao, haar liefdevol oog laten vallen op een van de andere eilanden rond de Caribische zee. En dadelijk zou Wenkjes zich laten gelden met alle verleidelijkheid aan zijn persoon eigen. Hij zou met de nuchtere directeuren der raffinaderij in onderhandeling treden over de aankoop van een plantage, die de missie zocht voor de leprozerie die
| |
| |
zij van zins was uit te breiden, en met zijn lepe wendingen zou hij hen overtuigen van de noodzakelijkheid van goede werken ook voor een raffinaderij, die ten slotte ook van verfijnde reclame diende gebruik te maken. Deze plantage zou natuurlijk geen andere dan Miraflores mogen wezen. Ferdinand had allerminst kunnen dromen dat zijn luchtige fantasieën bij een voortreffelijk glas wijn zich opeens in harde werkelijkheid zouden omzetten.
Die middag zelf had hij aan de scherts over de plannen en de bovenmatige ernst, in verband met de kristallijnen synthese die Hendrikx verwachtte-de twee onderwerpen die elkaar aanvankelijk tijdens hun gesprek afwisselden-een einde gemaakt door te wijzen op de zakelijke doeleinden die hij met zijn bezoek aan het bisschoppelijke paleis eveneens beoogde. Hij deed een beroep op de oude vriendschap om van Hendrikx de nodige introducties te krijgen bij de officiële instanties van het eiland: de gouverneur, van wie hij politieke uiteenzettingen, de directeur van de geneeskundige dienst, van wie hij sanitaire inlichtingen, en kleinere potentaten, van wie hij pittoreske anekdoten verwachtte, die hij zo bellettristisch mogelijk dooreenwerken zou in het werk, waarvoor hij reeds een contract met de uitgever had aangegaan. Door de geaffaireerde toon die Ferdinand had aangeslagen had de vriendschappelijke sfeer tussen de twee vroegere vrienden veel geleden. Slechts officieel had Ferdinand nog enige feitelijke, maar weinig zinrijke bijzonderheden medegedeeld over Oscar's dood, over Carlota's ziekte en over de bekering die, naar hij meende gehoord te hebben, Chamloup had ondergaan. En de ontmoeting met Hendrikx behoorde weer tot het verleden, toen hij enige ogenblikken later de man, naar wie hij in Europa zo vaak had terugverlangd, hartelijk, maar gevoelloos de hand ten afscheid schudde.
Op Guadeloupe, waar hij een paar weken later aan land ging, hielp Constant Redin hem aan de nodige historische, sociale en pittoreske inlichtingen over het Frans-Caribisch eiland. Enige opmerkingen zouden ongetwijfeld hun literair nut afwerpen. De meest typische uitdrukking van de Caribische ziel, zo meende Constant, moest men in de muziek zoeken, die een karakteristieke vorm had aangenomen, van naam wisselend op de verschillende eilanden-de rumba van Cuba, de biguine van Martinique, de tumba van Curaçao-maar overal gedragen door dezelfde melancholie die stijgt en
| |
| |
weer daalt als een vogel, die vermoeid fladdert door een groot woud met bomen met groene, te grote blaren, zonder zijn nest ooit te bereiken. Een andere opmerking van Constant: aan de kleur van de bevolking kan men het verschil zien tussen de Engelse en de Franse opvattingen over de rassenstrijd; op een Engels eiland als Barbados zijn de blanken, in vergelijking met de roetzwarte negers, van een narcisgele kleur, terwijl op de Franse eilanden het verschil tussen neger en blanke meer tot de sociale dan tot de rasonderscheidingen behoort, daar de twee groepen nauwelijks in kleur van elkaar verschillen. Een toekomstvoorspelling van Constant: binnen afzienbare tijd, over tweehonderd jaar bij voorbeeld, zou er stellig een Caribisch rijk ontstaan, waarin alle eilanden rond de Caribische zee zouden worden opgenomen en waarvan de regering te Havana zou zetelen.
Plechtige introducties kon Constant hem echter niet bezorgen, daarvoor nam hij op zijn geboorte-eiland een al te precaire positie in. Hij woonde daar met Marguérite in een vrij eenvoudige bungalow, naar zijn gegevens gebouwd dicht bij het Modderen Plein (Place de la Boue), waar hij een groot deel had van zijn patiënten, die in het pas op het eiland ingevoerde ziekenfondswezen waren opgenomen. Constant's patiënten konden volgens zijn eigen mededeling nog het beste met rotte peren (rotte mispels, zou men in Caribië zeggen) worden vergeleken. Er heerste in huis een bijzonder vriendelijke atmosfeer, maar tegelijk ook het enigszins twijfelachtige, haast indecente van een huwelijk waarin de wederhelften zich niet bewegen op gelijk geestelijk peil, waarin de vermoeiende geestelijke benepenheid van de vrouw slechts door de goedheid van haar groot hart moet worden goedgemaakt. Ferdinand zag met schrik hoe Constant zelf de bewegingen van zijn vrouw volgde, als uit de verte, met samengeknepen ogen; het was dan alsof hij een wezen uit de andere wereld, een vlinder of een vleesetende orchidee bespiedde.
Terwijl Ferdinand met Constant in de zitkamer gesprekken voerde over Caribië of over gezamenlijke herinneringen uit het verleden, kwam Marguérite herhaaldelijk onderbreken; nu eens om een harer kinderen aan de gast te vertonen, dan weer om een kan koffie binnen te dragen, of ook wel om er bij Redin op aan te dringen dat hij buiten het spreekuur om een van zijn patiënten zou
| |
| |
behandelen, blijkbaar een ernstig aan tering lijdende negerin. Door een grote porte-brisée die Constant dan opende zag Ferdinand het interieur van een doktersspreekkamer: de zwarte letters van Snellen, afwisselend in grootte op een sneeuwwitte plaat, voor het onderzoek van het gezichtsvermogen; de onderzoekstoel met de blinkende kniehouders; een bak met bleekblauw sublimaat naast een tafel met vlijmscherpe instrumenten. Nauwelijks had Constant de deur achter zich gesloten waarachter zijn onderhoud met de zieke aanving, of aan de andere kant opende zich eveneens een portebrisée en kreeg hij vanuit de kamer met stalen meubelen en matten vloerbekleding waarin hij zich bevond, een inkijk in een veel inheemser vertrek, met een cementvloer, met twee van kleur zeer verschillende jongens spelend onder een tafel, met een kakatoe gillend op een ring die van de zolder hing en vooral ook met kralen gordijnen, waaraan gekleurde stukken glas, als kleurige scherven, voortdurend een tingelend geluid afgaven. Vanaf de drempel tussen de beide invloedssferen gaf Marguérite aan Ferdinand te kennen dat hij Constant, die zich maar ten halve gaf in zijn woorden, vooral toch niet verkeerd mocht verstaan, hij was in- en ingoed, voor zijn patiënten een tweede vader. Zij vroeg ook wel of Ferdinand zich plezierig voelde in Europa, of hij er niet naar verlangde zich weer voorgoed te vestigen op een van de Caribische eilanden, want de liefde tot zijn land is ieder aangeboren, zei zij dan in haar eigen bewoordingen. Maar vooral toch wilde zij het gesprek brengen op de dood van Oscar, die zij indertijd eens had ontmoet. Zij vertelde dat zij Oscar zo'n ernstige, vriendelijke man had gevonden; hoe hij toch zoiets vreselijks had kunnen doen!
Wanneer echter Constant uit zijn spreekkamer terugkwam, steeds een of ander receptenboekje wegstoppend in zijn jaszak en zijn vulpen in zijn vestjeszak, sloot zij op haar beurt ook haar typisch tropische ruimte af; op de luide roep van Constant, dat zij er ook bij moest blijven, antwoordde zij alleen met een hartelijke lach, om pas enige ogenblikken later weer te verschijnen met een verrukkelijke drank of een eigenbereide koek. Zij genoot ervan dat de twee mannen het zich onder hun drukke verhalen nu en dan eens lieten smaken. Ook hoorde Ferdinand haar weleens vanuit de andere kamer roepen: ‘Je vergeet toch niet, Constant, je vriend sigaretten aan te bieden?’ Constant keek dan Ferdinand glimlachend aan en zei: ‘Het is een schat van een vrouw. Werkelijk... Werkelijk...’
| |
| |
Behalve over de eigenaardigheid van Caribië had Constant het voornamelijk over Chamloup, wiens bekering Redin nog steeds scheen te vermaken. Na zijn kennismaking met Thérèse Goudron was hij van een ongekende braafheid geworden; na zijn terugkeer uit de gevangenis, waartoe hij voor een half jaar veroordeeld was nadat hij zichzelf had aangegeven, was hij zelfs het toonbeeld geworden van de Parijse parochie waartoe hij behoorde; hij was nu een chemicus die jaarlijks klom op de maatschappelijke ladder, zodat men mocht verwachten dat hij reeds over een paar jaar tot directeur zou worden aangesteld van de hormonenfabriek Saint-Cloud, waar hij werkte; hij was voorts een ijverig lid van het armbestuur, zodat hij in zijn vrije tijd de arme families afliep en des zondags in de kerk zijn geloofsgenoten het collectezakje onder de neus hield, waarvan zij de gore lucht alleen konden kwijtraken door hun penning te offeren, en die eenmaal weer op zijn bidstoel geknield een vroomheid uitstraalde, die de gezichten evenaarde van de donators op beroemde Vlaamse schilderijen uit de middeleeuwen. Constant was eens op bezoek geweest bij het echtpaar Chamloup-Goudron, maar hij had erg op zijn tellen moeten passen, want in alle uitlatingen speurde de bekeerde Chamloup dubbelzinnigheid of onsociale bedoelingen. ‘De braven en de schurken verschillen zoveel niet,’ voegde Constant er thans aan toe. Niettemin drukte hij Ferdinand op het hart Chamloup en Thérèse op te zoeken, wanneer hij ooit weer in Parijs kwam. Soms wilde hij ook zelf weer eens in Parijs terug zijn, maar dat zou wel nooit gebeuren.
Ferdinand had enige malen gepoogd het gesprek op Oscar te brengen; hij had graag geweten wat de vriendschap van Oscar voor Constant eigenlijk had betekend. Maar Constant veranderde dan onmiddellijk van onderwerp; in de grote droefgeestigheden van het leven wilde deze man, die al te zeer door de hoop en wanhoop van het dagelijkse leven in beslag werd genomen, klaarblijkelijk niet langer betrokken worden. Dat was ook de reden waarom Ferdinand van Constant afscheid nam, nadat hij ook met deze vroegere vriend niet veel contact had gevonden.
In Amsterdam teruggekeerd had hij eerst de vreugde gesmaakt van het weerzien van zijn gezin; hij beschouwde het doen en laten van de jongens: de oudste, Ernst, nu zeven jaar, legde een moeder- | |
| |
lijke bezorgdheid aan den dag tegenover de jongste, Willem, die zich hieraan onttrok en op eigen houtje wilde spelen. Wanda's ogen glansden aanvankelijk van genoegen en het was om dit vuur aan te wakkeren, dat Ferdinand met zelfbeschuldigingen was begonnen. Hij begreep zelf ook wel dat hij de Curaçaose reizen als vlucht voor de werkelijkheid had gebruikt. Men moest echter in consideratie nemen, dat hij in 1915 op veertienjarige leeftijd naar Holland was gekomen en daar jarenlang een heimwee naar het Zuiden had gekoesterd, waaraan pas in 1919 weer kon worden voldaan. Daarna was hij er nog in 1922 geweest, terwijl Oscar praktisch elk jaar ging. In 1928 had hij toen de reis nogmaals gemaakt om de plantage te verkopen en tenslotte nu in 1934. Hij had begrepen, dat hij terwille van het verleden het heden niet mocht verwaarlozen.
Weldra bleek hem echter dat het vreugdige weerzien slechts schijn was geweest. Er bleef, ondanks zijn verontschuldiging, bij Wanda een gevoel van verwaarloosd te worden, dat ernstige gevolgen zou kunnen hebben. Vooral door Mies kwam hij achter de geheimen die Wanda niet uitsprak. Mies bleek intussen een grote vriendin van Wanda te zijn geworden; tenminste Wanda was niet genegen zoals vroeger om de hebbelijkheden en aanstotelijkheden van Mies te lachen. Mies had twee onaangename onderwerpen. Ten eerste de Cadillac, die Oscar haar had nagelaten. Ferdinand kon zich dit legaat niet anders voorstellen dan als een grimas van de zelfmoordenaar tegenover het zakenleven dat hij had geleid. Ten tweede: Hugo Steensma. Reeds zes jaar geleden had Mies gedreigd deze man aan Wanda te koppelen. Nu vertelde zij uitvoerig hoe Wanda en zij herhaaldelijk met Hugo waren uit geweest tijdens zijn afwezigheid.
‘En bovendien,’ zei Mies, ‘jullie lijken als twee druppels water op elkaar. Eigenlijk moesten jullie geen verre neven, maar volle broers zijn. Ik geloof dat het daar een raar landje is op Curaçao.’
Ferdinand was soms ten einde raad, maar hij werkte. Het leven, zo kwam het hem voor, werd door de duivel geregeerd, met zijn grillige of verschrikkelijke invallen, waartegen men niet anders dan met liefde en de vlijt van de werker kon strijden.
|
|