| |
| |
| |
15
Toen Raven in het stille uur tussen acht en negen in de hut verschenen was, had hij de verstekeling gevonden in een half versufte toestand, zittend op de rand van het bed; wel moest hij zich voor het slapen gaan uitgekleed hebben, want zoals hij daar zat op het bed dat hij weer behoorlijk had opgemaakt, zag hij er verzorgd uit, de haren gekamd, het stof en het vuil uit zijn pak geslagen, waarin hij de avond tevoren over de grond was gesleurd. Het was dan ook uitsluitend het gezicht dat van een doodsbleke kleur was, waarop de versuffing, een mengsel van onnozelheid en bedwelming, te lezen stond. Terwijl hij het hoofd nauwelijks ophief nam hij toch telkens Raven van terzijde op en te oordelen naar de vriendelijke glimlach die zich op zijn gezicht afspeelde, scheen hij schik te hebben in de goedmoedige hofmeester met de korte gedrongen gestalte, wie de jas te wijd, de broek echter te nauw zat, met de lichte wipneus en stijve haren, witte en zwarte, die uit de neusgaten staken.
‘Ja Raven, wat heeft dit te betekenen? Ik kan het je nauwelijks vertellen want ik kan er nauwelijks antwoord op geven. Zoveel is zeker, dat Chamloup mij met de revolver in de hand heeft aangevallen, tenminste bedreigd. Dat er een worsteling is ontstaan. Dat er een schot klonk. En dat Chamloup op de grond lag.’
‘Mijn God kerel, dat je dan meegekomen bent...’
‘Je zou alles moeten weten om dat te begrijpen. Chamloup en ik, wij hebben veel gemeen. Toen hij niet naar Amerika vertrok, had ik het gevoel dat ik zijn plaats moest innemen. Of heb ik je dit al verteld op reis van Curaçao?’
‘Ja, je hebt mij verteld van jullie kennismaking via een brief, via een vrouw. Maar Bournouille, neem het van mij aan, wij doen Falmouth aan, wees verstandig; ga dan aan wal, ga terug naar Holland, men ziet je anders aan voor de moordenaar.’
‘Waarom zouden ze dat? Ik ben het toch niet?’
| |
| |
‘Men zal je nu eenmaal verdenken. De feiten spreken tegen je. Je kunt beter in Holland berecht worden, waar je de toestanden kent, dan in het vreemde Amerika.’
‘Zij zouden mij in Amerika toch in ieder geval uitleveren.’
‘Dat wordt verschillend beoordeeld. De laatste tijd neigen zij ertoe vreemdelingen niet uit te leveren. Tegen vreemdelingen hebben zij de grootste haat.’
‘Ik zal erover nadenken,’ had tenslotte Oscar geantwoord.
Van die dag af had Raven dit onderwerp niet meer aangeroerd. Hij kwam op geregelde tijden, meestal 's nachts, soms ook midden op de dag, bracht brood, eieren, en niet te vergeten citroenkwast tegen scheurbuik. Hij bleef dan staan: ‘Wij hebben vandaag twaalf mijl gelopen’, ‘Heb je nog iets van Falmouth gezien? Zo uit de verte een paar huizen...’ Of hij luisterde toe als Oscar met een enigszins monotone stem, als sprak hij vanuit een ander bestaan, voortspon op de gebeurtenis met Chamloup: ‘Zie je,’ zei hij, ‘mijn broer Ferdinand is geen onaardige vent, maar de bron voor zijn geest is toch steeds zijn kleine blonde vrouw. Maar hoe dan ook, Ferdinand zegt dan, dat God de mensen steeds in twee exemplaren schept, het ene, dat naar het licht en het leven groeit en het andere, dat streeft naar dood en duisternis. Tenslotte blijft er maar één in leven, maar met behoud van de schaduw van de ander. Wat is het griezelige van de mens zonder schaduw? Dat hij het heelal tot de helft van het heelal wil herleiden. Begrijp je mij?’
Raven knikte, echter met weinig overtuiging, blijkbaar alleen om de ander tevreden te stemmen, want op zijn vrolijke toon begon hij, terwijl hij de ander een tik op de dij gaf: ‘Nou kerel, zorg ik niet goed voor je? Welke verstekeling heeft zo'n prachtige hut? Meestal verdwijnen ze bij de kok, in een broeierige kajuit in het vooronder; soms zelfs in een kastkoffer, waar zij maar een paar keer gelucht worden; dan hebben zij nauwelijks de tijd om zich uit te rekken en hun diverse botten te horen kraken, of zij worden weer in de kleine ruimte weggepropt.’ Raven lachte: ‘Daar moet je niet gering over denken.’ Oscar liet zich echter door de lach niet meeslepen, maar zette op de gewone monotone toon zijn uiteenzetting voort: ‘Begrijp je, dat is griezelig, dat je het heelal tot de helft van het heelal wilt terugdringen, want de andere helft puilt onwillekeurig aan alle kanten weer naar buiten. Heb je je wel eens
| |
| |
afgevraagd waarom het voor de Wandelende Jood zo'n straf was dat hij tot het eeuwige leven werd veroordeeld? Zo'n straf kan het tenslotte op het eerste gezicht niet zijn. Want dit eeuwige leven is toch ons allen die in een of andere godsdienstige leer zijn opgevoed zo min of meer met enige stelligheid beloofd. Maar de Wandelende Jood, begrijp mij goed, kon juist tot dit eeuwige leven worden veroordeeld, omdat hij door zijn uitlating jegens Christus blijk had gegeven geen zintuig voor dit eeuwige leven te bezitten. Ja, ja, dat is iets geheel anders. De Wandelende Jood, begrijp je dit wel, Raven-wilde het heelal tot de helft van het heelal, het eindige leven reduceren, en nu ging voor hem het leven der oneindigheid eerst recht uit alle mazen puilen. Puilen, zeg ik je!’
Reeds een paar dagen voor de aankomst in New York had Raven het gewone onderwerp - over kaas, boter en eieren en over het prachtige uitzicht uit het raampje - laten varen, het verwisselend voor zijn zorgen voor de verstekeling in New York: ‘Je gaat nu zeker precies doen zoals Chamloup zou hebben gedaan. Je kunt zeker ook naar die mensen op Long Island? Maar het is allereerst zaak om de kade te verlaten. Je zult mij vragen waarom ik niet precies doe als in Amsterdam, door de patrijspoort klimmen en dan met het bootje verder. Neen, dat zou verkeerd zijn. Men mag nooit het procédé herhalen. Want het is statistisch bewezen dat de kansen dan veel slechter worden, men mag nooit in herhaling treden. Ik zal je bij onze aankomst in New York in een matrozenplunje steken. Ik zal je eerst waarschuwen, op het juiste ogenblik schuif je zo ongemerkt mogelijk achter mij aan, ik voer je dan tussen de andere matrozen, met wie je in de rij het schip verlaat. Zo ongemerkt mogelijk.’
Het ergerde Raven dat Bournouille, blijkbaar door de toestand waarin hij verkeerde, het onderscheid had verloren tussen bijkomstigheden en hoofdzaken, want nauwelijks was Raven uitgesproken of Bournouille begon te discussiëren over zijn opmerking over het statistisch bewijs.
‘Neen,’ had Oscar uiteengezet, ‘statistisch kan zoiets niet zijn te bewijzen, want daarvoor beschikt men niet over genoeg gevallen van verstekelingen.’
Raven had hem aangekeken alsof hij het in Keulen hoorde donderen. Hoezeer hij zich ook het hoofd brak, hij vond geen middel
| |
| |
dat de ander kon worden aan de hand gedaan om geheel te herstellen. De zorg betreffende de geestestoestand van de ander vond zijn uitdrukking in de bezorgdheid die hij aan den dag legde bij de landing te New York.
‘Zie je, je moet je niet laten intimideren. Wie zich niet laat intimideren is tot de geweldigste waagstukken in staat. Met de gewone matrozenkleren aan kom je ongemerkt langs de immigratiebeambten, zonder de geringste moeite.’
Zoals Raven het had voorgesteld, zo was het ook geschied, op een avond aan een van de Newyorkse pieren. Oscar was rustig achter zes of acht matrozen aangelopen, evenals de anderen in een matte houding, de loopplak over die waggelde boven de strook water, waarin allerlei afval, blik, houtspaanders, groenteblaren, mistroostig op en neer deinden. Op de kade kwamen zij eerst in een groot souterrain; er heerste een diepe duisternis onder de lage zoldering, waar hier en daar een lichtpit brandde en vochtige plekken in de kalk toonde. Een enkele matroos werd door een vriendin afgehaald. De vriendinnen, eerst in het donker, naderden de halo van de lichtpitjes wanneer zij hun vrienden hadden bemerkt. Het was of de man en de vrouw elkaar naderden vanuit het diepe duister in het flauwe, tedere licht. Zo ook had Oscar vanuit het duister in het licht Carlota Campbell zien aankomen, als een droombeeld, des te inniger begroet omdat hij haar hier op de Newyorkse pier als mevrouw Valdés, aan de arm van Valdés en niet zo duidelijk in haar eentje als Carlota had verwacht.
Toen hij haar in het lichtschijnsel was genaderd zag hij weer het meisje dat hij voor het eerst had gezien bij het wrak van de Mississippi. Bij deze herinnering ontwaakte feller dan hij had verwacht de begeert haar vleselijk te bezitten, zoals ook destijds op het strand, maar thans heftiger, met grotere kennis van zaken trouwens. Hij stelde zich voor de wildste uitspattingen, een vernietigend orgasme, met haar te zullen beleven. Niettemin was het met de alledaagse rust van de burgerman dat hij zijn arm in de hare stak. Terwijl zij naar de trap liepen die zij beklimmen moesten om in de buitenlucht te komen, vertelde zij, telkens proberend haar stappen naar de zijne te regelen.
‘Ja, het huwelijk met Valdés is tenslotte ineengestort. Hij heeft trouwens ingezien dat een dergelijk camouflagehuwelijk een zede- | |
| |
lijke nederlaag zou betekenen. Valdés heeft zich niettemin bijzonder aardig tegen mij gedragen; tot het laatst toe heeft hij mij voorgehouden dat ik ten eeuwigen dage op hem zou kunnen rekenen.’
Van de taxi's die in de fabriekachtige straat een honderd meter verder stonden, riep Oscar er een, die zich van de rij losmaakte en langzaam kwam aansluipen: ‘Ik ben naar New York gegaan. Iets in mij wist dat jij het was, Oscar, die ik hier zou vinden, hoewel ik Chamloup verwachtte. Wanneer ik stellig Chamloup had verwacht, ik was niet gekomen. Want ik ben blij dat jij er bent.’
Oscar keek haar vragend aan, omdat de taxi reeds voorstond en hij verwachtte dat zij voordat zij instapten het adres zou zeggen: ‘Iriguois Hotel 72nd West.’
Terwijl de taxi in de nacht voortsuisde: ‘Je gelooft mij toch, Oscar? Je gelooft mij toch, dat ik blij ben dat jij het bent. Mijn zuster Elvira uit het klooster zei tegen mij: niet Valdés, niet Chamloup, maar Oscar moet je trouwen, aan wie je je beloofd hebt. Vanaf het eerste ogenblik dat je hem hebt gezien. Zo is het, Oscar, zo is het.’
Zij omvatte met beide handen zijn armspieren en boog het hoofd naar voren om hem in het gezicht te kijken; hij dacht nauwelijks terugblikkend, met een gevoel van volslagen verwildering, aan de roofdierlijke uitingen van zijn wellust waaraan de geliefde vrouw zou worden prijsgegeven in de kamer van het hotel Iriguois. Het was een klein hotel, dat eerder iets plattelands dan grootsteeds, laat staan Newyorks had: in een hall werden zij achter een toonbank met lei met sleutels ontvangen door een nachtportier, die tevens bediende moest zijn - gezien zijn rood - wit schort, waarboven zijn vest met een groene das; het geheel herinnerde bepaald aan Europa. Nadat de namen waren ingeschreven begaven zij zich over het weinig weelderig tapijt in de hall naar de trap, die na twintig treden naar de slaapkamers voerde. Hun kamer was bijna boers ingericht, met het grote tweepersoonsbed, met een sprei overdekt, met de douche, die slechts door een schot van de rest van de kamer was gescheiden. Oscar ging naar het raam, waarvan hij het ene blad krakend onder de druk van zijn handen opende. Carlota stelde zich naast hem op. Waarheen zij ook keken waren de façaden van de skyscrapers. Boven de rand van een reeks huizen zagen zij een ster, die een zeldzame schittering verspreidde. Zij hadden het gevoel dat zij dadelijk zou doven.
| |
| |
Pas de volgende dag bemerkte Carlota met schrik, dat Oscar zich nauwelijks schikte naar de eisen van de werkelijkheid. Hij stelde er nauwelijks enig belang in, te weten hoe zij hier haar leven had ingericht. Zij had hier voorlopig de kamer in New York genomen, maar kwam geregeld bij haar kijfzieke tantes, Nora en Flora, die een pension hielden op Long Island. Dat scheen hij alles vanzelfsprekend te vinden, zoals hij ook, wat nog erger was, geen verwikkeling zag in de toestand die hij door zijn reis na de mysterieuze dood van Chamloup had geschapen. Dat men zich in Amsterdam vragen zou stellen betreffende de dode die men op de kade had gevonden, maar meer nog betreffende de levende die niet meer van zich had laten horen, daarom scheen hij zich niet te bekommeren.
Zij gingen de daaropvolgende dag geregeld wandelen in het Central Park, waar Oscar met een overigens monotone onverschillige stem zijn overspannen voorstellingen uiteenzette. Wat was het droevig zitten daar op een van die banken op de heuvelige paadjes, te midden van kale bomen. Rond het park torenden de hoge skyscrapers, als ver uitgetrokken harmonica's, die dadelijk in elkaar zouden vallen, geen muziek maar enkel een schril onnozel geluid afgevend. Carlota zat naast de ander, de handen berustend in de schoot, met een onuitsprekelijke innerlijke ontroering omdat hier naast haar een man zat die te midden van deze uiterst zakelijke wereld zulke onwezenlijke vergezichten ontvouwde.
‘Begrijp mij, Carlota, na die vreselijke geschiedenis aan boord is het in mij wakker geworden. In het begin was het niet anders dan een innerlijke zekerheid, een licht binnen in mij, waarvoor ik geen woord kon vinden. Ik kon evenwel wachten. Nu heeft het zichzelf onder woorden gebracht. Kijk eens, het gezag, de staat, is uit den boze! Wij moeten de mensen leren naar hun eigen stem te luisteren. Dan zullen zij vanzelf naar hun eigen talenten zich rangschikken in werkgemeenschappen, die op hun beurt zich weer als een grote federatie van gelijkgezinden over de wereldbol zullen uitbreiden. Ik weet, ik ben stellig niet de eerste die deze gedachten onder woorden brengt, ik heb het waarschijnlijk uit een boek, dat het op zijn beurt ook weer aan anderen heeft ontleend. Je moet niet denken dat het om oorspronkelijke, laat staan zonderlinge gedachten gaat. Het gaat er alleen maar om of de gedachte de waarheid inhoudt. En ik weet stellig dat deze gedachte beantwoordt aan de
| |
| |
diepste verlangens van de mens, want het is uit mijn innerlijke zekerheid voortgekomen. Dit is de boodschap die ik aan Amerika moet brengen. Het is de heilige boodschap...’
Carlota had erop aangedrongen dat hij zich onmiddellijk met het Nederlandse consulaat in verbinding zou stellen, of anders toch Ferdinand moest schrijven, telegraferen liefst, maar hij had haar raadgevingen in de wind geslagen met de bewering dat men zich op zijn gesternte diende te verlaten, dat hij vertrouwde dat men hem ongemoeid zou laten, daar hij de mensheid de nieuwe heilige boodschap had te brengen. Reeds de derde dag, vroeg in de ochtend, werd hij gearresteerd.
De gebeurtenissen namen meer en meer de gedaante aan van een afschuwelijke boze droom. Aan Carlota was het niet toegestaan hem te vergezellen. Zij had zich onmiddellijk tot een advocatenkantoor gewend, dat de eigenaar van het Iriguois Hotel haar had aangeraden. Zij bracht de volgende dagen door met bezoeken aan de advocaat, met brieven aan Valdés en Ferdinand te schrijven. De advocaat handelde trouwens eveneens raadselachtig; op haar vragen boog hij het hoofd af, als iemand die een slag afweert en tegelijk een glimlach onderdrukt.
‘Ja, alles spreekt ervoor dat hij wordt uitgeleverd, tenslotte is het misdrijf op Hollandse bodem geschied. Maar waarschijnlijk wordt hij toch hier berecht.’
De toestand werd alarmerend, daar ook de advocaat zich weldra beklaagde over de geringe medewerking die hij bij Oscar ondervond, die Carlota zelf niet mocht bezoeken. Het verzoek tot uitlevering werd van de hand gewezen en het publiek werd spoedig in kennis gesteld van de mysterieuze misdadiger, die een heilige boodschap wilde brengen.
De kranten verschenen met grote koppen, die een boosaardig vermaak schepten in de verwarring van Oscar, de moordenaar, die een heilige boodschap bracht. De rechtzitting zelf, die twee weken later plaatshad, eindigde dan ook met een vernietigend vonnis. Hij had in de beklaagdenbank grotendeels gezwegen. Men had in zijn overspannen uitlatingen over het kapitalisme, het christendom en de nieuwe boodschap niet anders gezien dan geslepen middelen om met een psychiatrische verklaring aan de dood te ontsnappen. Carlota had hem pas op de rechtzitting teruggezien. Toen hij een- | |
| |
maal tot de dood was veroordeeld mocht zij hem geregeld bezoeken in de gevangenis. Daar stond zij dan, met de spijlen tussen hen beiden, tegenover de man in gevangeniskleren, die haar aanried zich op zijn gesternte te verlaten en haar goedmoedig toelachte; hij maakte haar ernstig bedoelde complimenten over de fijnzinnige smaak van haar japonnen. Soms dreigde zij in woede te ontvlammen, wanneer hun machteloosheid zich aan haar opdrong; soms ook werd zij vervuld van ondraaglijke weemoed, wanneer zij de wanhoop van haar ziel vergeleek met de fleurigheid van de modieuze jurken waarmee zij de tocht naar de ongelukkige ondernam. Zij veegde dan haar tranen af als zij het gebouw verliet. Na haar laatste bezoek echter, de dag voor de executie, was zij daarentegen bijna blijmoedig uit de gevangenis teruggekeerd. Zij had zich per taxi naar het Iriguois Hotel laten brengen. In de half schemerige kamer had zij het vuile roodachtige elektrisch licht aangedraaid, was toen met een uitdrukking van ongewone sluwheid op de rand van het bed gaan zitten. Zij wist met stelligheid dat zij Oscar had kunnen redden, maar dat zij niettemin had nagelaten dit te doen. Dat zij de brieven die zij aan Ferdinand en Valdés had geschreven tenslotte toch niet had gepost, niet had verzonden, kon men nog toeschrijven aan verstrooidheid, door de opwinding veroorzaakt. Maar wat te denken van de brief die Chamloup
haar had geschreven, en die zij een dag voor de terechtzitting had ontvangen, zonder dat zij de minste aandrang had bespeurd deze veelzeggende, Oscar disculperende brief aan de advocaat te overhandigen? Chamloup deelde haar daarin mede, uit Amsterdam, dat hij haar dankte voor de moeite die zij voor hem had genomen, maar dat hij besloten had in Amsterdam een einde aan zijn leven te maken, met de revolver die hij in een van de laden van Oscar had gevonden. Carlota begreep thans ook met een gruwelijke sluwheid de reden, die haar weerhouden had Oscar bij te staan. Chamloup zowel als Oscar waren vrienden des doods. De eerste met zijn uiterste aan kwaadaardigheid, de tweede met zijn uiterste aan goedheid. Beiden wekten in haar, naar liefde snakkende vrouw die zij was, een afgrijselijk, bloedig wraakgevoel: beiden verzetten zich tegen het enige waarnaar zij haakte, het liefdesspel op een groene berghelling, terwijl laaghangende albasten wolken de hemel vulden en rivieren klaterend zich stortten van de bergrug.
| |
| |
‘Willen zij de liefde niet dienen, dan moeten zij maar ten gronde, vandaag liever dan morgen!’
Wie weet, overdacht zij nu met haar sluwe krankzinnige glimlach, was Oscar nog minder geschikt voor het leven dan de ander, die reeds in Amsterdam er zelf een einde aan had gemaakt. Zij stopte Chamloup's brief zorgvuldig in haar blinkend damestasje, zwart met een rood randje. Beneden nam zij een taxi en reed naar Long Island, waar zij door de tantes allergenoeglijkst werd ontvangen, alsof zij niet wisten dat haar vriend de volgende dag al op de elektrische stoel zijn einde zou vinden. Wel verbaasde het haar soms dat haar tantes zo opeens haar kijfzucht hadden verloren en dat zij trouwens plotseling veel meer leken op tante Rosario met haar klaaglijke toon en de precieuze Mercedes, en dat zelfs de meisjes als twee druppels water op de Venezolaanse pensionaires uit Parijs leken; ook het huis op Long Island leek niet anders dan een duplicaat van de grote flat op Passy. Had hier een tovenaar de hand in gehad? Zij moest er zelf bijna om lachen. Het was alleronwezenlijkst; niettemin praatte zij zeer genoeglijk tussen deze meisjes, die ook hier in twee groepen waren verdeeld: de groep die kwam om te studeren en de groep die wilde ingewijd worden in de knepen van het mondaine leven. Maar toen zij naar boven ging om te gaan slapen, werd zij plotseling door een grenzeloze apathie overvallen. Wat er nadien met haar gebeurde wist zij later slechts uit verhalen, die haar trouwens maar ten halve werden verteld.
Toen zij de volgende dag tot laat in de morgen niet beneden was verschenen hadden de anderen haar in haar kamer opgezocht. Men had echter niet in contact met haar kunnen treden. Men had toen de arts geroepen, die onmiddellijk het consult had gevraagd van een psychiater. De man had haar met grote belangstelling ondervraagd en aangekeken, terwijl hij telkens, hoewel hij kaal was, de beweging maakte alsof hij een overigens onbetekenend bosje haren met de hand wegstreek. Buiten de deur had hij met kleine sceptische lachstootjes in plaats van een diagnose te stellen eerder vragen aan de omstanders gesteld, die zij trouwens nauwelijks verstonden: ‘Depressie? Schizofrenie? Reactieve depressie? Angstwekkende neurose?’
Toen Carlota die middag weer bijkwam, begreep zij aan de gezichten die zij om haar bed zag dat zij zich in Carácas moest be- | |
| |
vinden, dat zij trouwens in het geheel niet in New York was geweest, dat zij ten prooi was geweest aan een uiterst naargeestige droom; zij zag de bezorgde trekken van haar vader, de enigszins afkeurende uitdrukking waarmee haar moeder haar opnam en het verstilde gezicht van haar zuster Elvira, die uit het klooster expres voor haar was overgekomen. Zij was blijven zwijgen, terwijl de gebeurtenissen in New York met steeds sneller tempo zich in haar geest herhaalden, maar nauwelijks had zij het gezicht bemerkt van Valdés of zij had uitgeroepen: ‘Vertel mij toch, Arturo, wat is er gebeurd? Ik ben toch niet in New York geweest, of ben ik er wel geweest? Spreek toch. Vertel toch dat dit alles niets anders was dan een boze droom. Een boze droom, die vervluchtigt zodra het daglicht weer verschijnt. Waarom zouden zij hem niet hebben uitgeleverd? Hoe zou ik zo gruwelijk geweest kunnen zijn de brief van Chamloup niet te tonen?’
Arturo Valdés had haar gerustgesteld; het was een nachtmerrie geweest, Carlota, niets dan een boze droom. Om het web van de dromen uiteen te rafelen had de psychiater brieven die zij de laatste tijd ontvangen had, in zijn aktentas meegenomen. Terwijl hij zijn fictief bosje haren wegstreek zat hij tot laat in de nacht de brieven te lezen. Ten eerste een brief van Chamloup, die vertelde dat hij bij Redin een meisje had ontmoet, Thérèse Goudron, dat dadelijk al een grote indruk op hem had gemaakt. Thérèse had Redin tenslotte verlaten, die er geen ernst van maakte en die waarschijnlijk toch naar Guadeloupe zou terugkeren, waar een vrouw leefde die hij niet kon vergeten blijkbaar. Thérèse was de vriendin geworden van Chamloup, zij had hem op het juiste pad geholpen, zij had hem erop gewezen dat hij zich vrijwillig moest aangeven bij de politie. Hij stond op het punt het te doen; hij stond echter nog steeds bloot aan ogenblikken van vertwijfeling, waarin de schaterlach zich van hem meester maakte en waarin hij plotseling zijn verhouding tot Thérèse als een onwezenlijke idylle beschouwde. Van een reis naar Amsterdam werd met geen woord gerept, wel van een chèque, die hij retourneerde onder de hartelijkste dankzeggingen. Dan waren er brieven van Oscar Bournouille, één geschreven uit Madeira, één uit Curaçao, een andere uit Amsterdam, die hoogst zonderling aandeden door de tegenstelling van de zakelijkheid waarmee hij zich bereid verklaarde de Parijzenaar bij zijn vlucht te
| |
| |
helpen en zijn uiterst abstracte, zo niet rondweg verwarde opvattingen over slavernij, christendom en een soort communisme. En ten slotte lag daar de brief waarin Ferdinand Bournouille berichtte van de zelfmoord, die Oscar tenslotte in Amsterdam had gepleegd en die waarschijnlijk de depressie had veroorzaakt. Depressie? Neurose? Of toch schizofrenie?
De psychiater zat tot diep in de nacht in zijn studeervertrek, zoals men er zovele op de wereld ziet, alleen ontbraken hier de tapijten van het Noorden en droegen de boekruggen in de kasten Spaanse namen: anatomía, psicología, psiquiatría. Hij had hier nog het meest gevreesd voor een beginnende schizofrenie, een van de naargeestigste ziektebeelden, vooral bij jonge mensen; men ziet de gezichten, die een lentelijke frisheid vertonen, en tegelijk bemerkt men dat de geest op het punt staat uiteen te vallen in een incoherente massa. Pas bij een nieuwe aanval van apathie had hij uit onsamenhangende woorden van de jonge vrouw de ware toedracht onderkend. Met die verwildering in de ogen van wie zich aan de vertrokken beelden van de schemertoestand tracht te onttrekken, maar daar niet geheel in slaagt, had zij verteld van een voorval dat zich op het meisjespensionaat op Curaçao had afgespeeld. Het was op het dormitorium, zo stelde de psychiater het zich tenminste voor uit de weinige woorden die hij had opgevangen, het dormitorium met zijn lange gang en ter weerszijden de kleine hokjes, met schotten van elkaar gescheiden en door een wit gordijn afgesloten. Het meisje is aan de waakzaamheid van de surveillante ontsnapt en, terwijl de anderen gearmd op de speelplaats lopen, staat zij daar in haar hokje voor de spiegel. Zij bekijkt haar gezicht met de zwarte krullen, de grote zwarte ogen en de uitstekende jukbeenderen in de spiegel. Terwijl zij dat doet bemerkt zij opeens dat over haar schouder heen het gezicht van de Witte Non, de blonde non in het wit, mede toeziet en hoe zij als zij zich omwendt haar bij de schouder vat, haar op de volle lippen kust, om vervolgens weg te ijlen als in een droom. Een jeugdtrauma, niet meer, niet minder.
De psychiater trachtte toen zij weer tot bewustzijn was gekomen de gebeurtenissen weer bij haar op te roepen. Hij slaagde daar niet in. Zij klemde zich vast aan herinneringen aan Chamloup en Oscar. De psychiater liep zijn kamer op en neer. Hij lachte luidop.
| |
| |
Hij herinnerde zich het bon mot uit de medische wereld: de chirurg weet niets en kan alles, de psychiater weet alles, maar kan niets.
Valdés en Carlota hadden het er later vaak over hoe grillig de wegen zijn die de droom gaat, hoe zonderling de werkelijkheid in droom wordt omgezet, terwijl deze, hoewel zonderling van vertakking en vorm, wezenlijker is dan de werkelijkheid. Zoiets had ook Ferdinand indertijd tegen Carlota gezegd. Van een bezoek van Chamloup, die zich tenslotte had aangegeven en de milde straf van zes maanden had gekregen, aan Amsterdam, was nooit sprake geweest, maar de droom had dit noodzakelijk moeten bewerkstelligen teneinde deze twee figuren, die de hoofdrol in haar leven hadden gespeeld, bijeen te brengen en tegenover elkaar te stellen.
Arturo en Carlota spraken veel met elkaar, want toen Carlota beter was waren zij in het huwelijk getreden, in alle stilte. Beter? Neen, geheel beter is Carlota niet geworden. Er waren dagen dat de droom nog steeds een realiteit voor haar was, die weliswaar ontkend werd, maar niettemin vanuit de diepte van de ziel haar merktekenen op haar gezicht drukte.
Enige jaren later had Ferdinand Bournouille haar teruggezien. Hij was toen voor de zoveelste maal op weg naar Curaçao, ditmaal voor een uitgever die een enigszins bellettristisch verhaal over de Caribische eilanden wenste en daarvoor in Ferdinand de aangewezen schrijver zag. Ferdinand had dit aanbod dadelijk aanvaard, omdat hij hoopte kennissen van vroeger terug te zien; vooral pastoor Hendrikx, die inmiddels tot bisschop van Curaçao was benoemd tot grote verrassing niet alleen van de Curaçaoënaars, maar ook van de geestelijkheid. En dan ook Constant Redin, die tenslotte toch naar Guadeloupe was teruggekeerd, zoals Chamloup had voorspeld, en daar met Marguérite in het huwelijk was getreden en zich reeds in het bezit van twee vrij helder gekleurde kinderen verheugde. Aan Carlota had hij niet zozeer gedacht, maar toen het schip, op weg naar Curaçao, La Guayra aandeed, had hij zich niet kunnen weerhouden haar op te zoeken in Carácas. Zij was hem tegemoet getreden in een van die Venezolaanse patio's, enigszins gemaakt veinzend dat zij moeite had de ander te herkenken: ‘Ferdinand Bournouille, niet?’
Valdés, die beaamde, had zij een vijandige blik toegeworpen.
‘U was toch schrijver? U wilde toch een roman over ons allen schrijven, niet? Is hij klaar?’
| |
| |
‘Neen,’ had hij eerlijk geantwoord, ‘ik heb hem een hele tijd laten liggen en heb hem nu pas weer ter hand genomen. Waarschijnlijk omdat ik nu weer dezelfde route volg.’
‘Ik herinner mij,’ vervolgde de ongelukkige vrouw zonder op zijn antwoord acht te slaan, ‘dat u indertijd placht te zeggen dat de droom mogelijk onwerkelijker, maar in ieder geval toch wezenlijker is dan de werkelijkheid.’
Ferdinand had toen wel begrepen dat hij maar kort moest blijven. Valdés had hem tot de deur geleid:
‘U moet nog eens terugkomen. Zij was vandaag niet op haar best. Zij is soms precies als van ouds. Zij herinnert zich alles van Parijs. Ik bedoel kunst, romans, de omstreken.’
Buiten gekomen had Ferdinand begrepen hoe vreselijk de boze droom was die thans met de vlerken over de aarde hing. Nochtans werd hij pas door de brief die hij een paar weken na zijn bezoek aan Carlota ontving op de hoogte gebracht van de boze droom waaraan zij had blootgestaan; het was een bijzonder hartelijk gestelde brief, vol bekentenissen, die zij waarschijnlijk had geschreven om de slechte indruk die zij bij Ferdinand mocht hebben achtergelaten weer uit te wissen.
Hij had er intussen tot zijn grote vreugde ook uit gelezen dat zij zich nog niet geheel verloren gaf. Zij vertelde dat zij zeker was van haar herstel, zodat zij weer de moed zou hebben het ongunstige camouflagehuwelijk met Valdés te verbreken, waartoe zij slechts uit hulpbehoevendheid was overgegaan. Zij was er zeker van dat zij er eens toe in staat zou zijn.
De verbijstering van Carlota bracht destijds bij allen die haar hadden gekend het verdriet teweeg, dat wij ondervinden bij de ondergang van luxe en schoonheid. Zij had het prachtige lichaam dat men in Venezuela nogal eens ontmoet, smal, met het Indiaans-Spaanse gezicht, maar daarbij bezat zij zo'n tederheid en fijnzinnigheid als men slechts zelden in een en dezelfde vrouw aantrof: ‘Ay, ay, ay, que triste vida!’ Toen had Ferdinand haar weer uit zijn geheugen gebannen om zijn belangstelling op een andere hoogst merkwaardige figuur te richten, pastoor Hendrikx, die met zijn aanvulling van de Drie-eenheid tot een Vier-eenheid zijn bijdrage tot redding van de mensheid uit de klauwen van de boze droom, waarin wij ongetwijfeld leven, wilde leveren.
|
|