| |
| |
| |
14
Het verblijf op Curaçao van de twee jongere Bournouilles had slechts kort geduurd. Zij hadden hun intrek genomen in het Hotel Americano, zonder zich te storen aan de herhaalde raadgeving van Anton Bournouille toch van de gelegenheid gebruik te maken om nog enige tijd door te brengen op Miraflores. Oscar had aan Ferdinand de opdracht gegeven zoveel mogelijk mensen op te zoeken, om achter hun mening te komen in verband met de verkoop van hun plantage; hij moest Oscar verontschuldigen met de bewering dat deze aan gastro-enteritis leed, een ziektebeeld, waarvan Oscar toevallig in een reclame had kennis genomen en waarvan de naam hem indrukwekkend leek. Ferdinand moest de verschillende Curaçaose machtsgroepen afwerken, systematisch, de Nederlandse autoriteiten van de Petroleum, de verschillende geestelijke heren van de rooms-katholieke kerk, de planters, gewezen planters en de joodse bankiers. Waarschijnlijk zouden zij minder op hun hoede zijn tegenover Ferdinand, in wie zij een romantische, onschadelijke schrijver zagen, dan tegenover Oscar, in wie zij de zakenman, de garagehouder zouden bestrijden. Ferdinand moest er zich dan ook voor wachten zich zakelijk voor te doen, hij moest zich vaag en nevelachtig gedragen; het liefst moest hij praten over dichters en de wonderlijke verschijnselen van de schepping. Hij moest op een van de stoepen of onder de tamarinden met luider stemme expressionistische verzen voordragen, waarin de waanzin onbedrieglijk aanrolt. De Curaçaoënaars, reeds van nature tot goedhartigheid geneigd, zouden van medelijden met deze verdwaasde zoon van hun geliefd eiland vervuld raken... zij zouden hem met hun raadgevingen ter zijde staan.
Oscar zelf bleef in het hotel achter met zijn geveinsde gastro-enteritis, die Ferdinand, al naar het gezelschap of de heersende stemming, veranderde in reumatiekerigheid, spierkramp of een zere teen. Op stille uren zat dan Oscar op het hotelbalkon onder een
| |
| |
van de kleurige parasols en keek uit naar de zee, die met een zware golving tegen de forten deinde, waarvan het basement dat tot diep in het blauwe water reikte, met velden wier was bedekt, die als groene schorten mede op en neer bewogen.
Tussen de twee forten dobberde een boei, als een grote wankele bal, waaraan overdag en 's nachts steeds maar een wit en groen licht flikkerde, telkens aan en uit. Wanneer het te druk werd op het balkon - maar dit was dan vooral op avonden dat er in de aangrenzende vertrekken werd gedanst - trok hij zich in zijn kamer terug, waar hij zich in een lange ligstoel uitstrekte, met een boek in zijn handen, of op het bed, de handen gevouwen achter het hoofd. Wanneer hij dan daar zo zat of lag, steeg hem telkens een wolk van verwondering naar het hoofd, die hem welhaast benevelde, dat er na zijn zelfmoordpoging, die hem thans voorkwam gepleegd te zijn eeuwen geleden, in een of andere uithoek van de hel die hij zich nauwelijks meer herinnerde - dat hij na deze zelfmoordpoging een dergelijke verheldering en bevrijding in zijn geest had ondergaan. Meteen stond zijn leven hem glashelder voor de geest. Hij had aanvankelijk volkomen onbewust geleefd, tot diep in zijn studententijd toe. Wel had hij blijk gegeven van grote vlijt bij zijn studie, maar hij had zich steeds bepaald tot zuivere examenstof, zonder zich ook maar enigszins te wagen op intellectuele en spirituele zijpaden. Bovendien werden tijden van werken voor examens afgewisseld met perioden waarin hij zich aan woeste uitspattingen overgaf. Hij kende toen Carlota Campbell niet; toch was het steeds met een Carlota Campbell, met wie hij zich dan bewoog in de ruimte van bars en dancings en van de appartementen, die hij dan in Den Haag tijdelijk verwisselde met zijn studentenkamer in Delft. Zij mocht al Toos, Pien of Toet heten, het was toch steeds Carlota Campbell met het enigszins lange, smalle lijf, met de uitstekende jukbeenderen en een zekere wildheid in de ogen. Pas toen hij de werkelijke Carlota had ontmoet was hij tot het besef gekomen van de poverheid van het bestaan dat hij tot toen had geleid. Hij begreep toen ook waarom de literatuur die Ferdinand beoefende en de problemen die sommige fysici aansneden, zo op
zijn lachspieren hadden gewerkt. Maar na de eerste ontmoeting met Carlota op een van zijn reizen van Curaçao terug, was er een algehele verandering gekomen. Wel bleef de problematiek van de
| |
| |
hogere wiskunde hem steeds vreemd en vooral onaantrekkelijk; met integralen en differentialen werkte hij in Delft, maar zonder er de wezenlijke betekenis van te doorgronden. Waarschijnlijk was het deze jammerlijke afkeer van de wiskunde die hem op zekere dag, nadat hij zijn studie had voltooid, ertoe zou brengen het bestaan van een garageman te verkiezen boven dat van een ingenieur. Zijn veranderde levenshouding had zich in de eerste plaats geopenbaard in zijn veranderde waardering voor de bibliotheek van Ferdinand, van wie hij reeds aan boord enkele van de vele boeken had geleend die deze ook op zijn reizen met zich meesleepte. Het was op deze wijze dat hij ertoe gekomen was om te grasduinen in werken van Nietzsche, Kierkegaard en Dostojefski.
Maar meer nog dan de metafysische bekommernissen boezemden de sociale verhoudingen hem belang in waarin de mens leefde. Zowel de patriarchale als de kapitalistische maatschappij beschouwde hij als ondeugdelijk. Maar hoe zou de nieuwe maatschappij eruit moeten zien! Hij brak zich het hoofd daarover als hij zich alleen in zijn hut bevond, maar ook als hij op het sloependek rondwandelde met Carlota, die hij destijds na hun eerste ontmoeting in liefdesbetrekkingen trachtte te verwikkelen, met plannen die overigens niet ten uitvoer werden gebracht, omdat hij juist in haar tegenwoordigheid overvallen werd door een bezorgdheid die hij tot toen nooit had gekoesterd, over God en Wereld. Hij leefde als verlamd, het was hem of hij eerst de oplossing van zijn probleem moest hebben gevonden, alvorens de liefde van Carlota hem te beurt zou kunnen vallen. In diezelfde toestand verkeerde hij nog toen hij na die eerste reis met Carlota in Delft was teruggekeerd. Hij had met moeite haar eerste brieven beantwoord, maar na zijn examen had hij besloten haar nooit meer terug te zien en haar dus evenmin te verwittigen van zijn adresverandering. Nadat hij afgestudeerd was haastte hij zich een garage over te nemen, blij dat hij zich niet als ingenieur hoefde te vestigen. Hoewel hij teruggetrokken leefde was hij zo door werk overstelpt, dat hij als het ware vakantie had gekregen van de zorgelijke problematiek die hem in de laatste jaren had beziggehouden. Zelfs had hij er zich van verlost gewaand. Aan boord, na het weerzien van Carlota, was hij evenwel plotseling en thans in verhevigde mate overvallen door het beklemmende raadsel van de situatie waarin de
| |
| |
tegenwoordige mens verkeerde. Zo kwam het dat hij in de verschrikkelijke toestand was gekomen waarin men een einde aan dit leven wenst, een toestand waaruit hij overigens even onverwacht verlost was als hij erin was terechtgekomen.
Want terwijl hij nu op het balkon van het Hotel Americano voor zich uit zat te mijmeren, wist hij met stelligheid dat hij het antwoord op de laatste vragen was deelachtig geworden. De misdadige vriend van Carlota zou gezegd hebben dat hij het kristal van Morienval had ontdekt. Dit antwoord had hij overigens meer gevonden als een inwendig licht dat men in ogenblikken van eenzame mijmering gewaarwordt, dan als een oplossing die men zakelijk onder woorden zou kunnen brengen. Maar hij was er zeker van dat hij te eniger tijd ook de zakelijke oplossing zou deelachtig worden. Hij hoefde niet te twijfelen, dat was een kwestie van tijd, van betrekkelijk korte tijd. Onderwijl moest Carlota Campbell maar de tijd korten met haar spel met Valdés en Chamloup.
Oscar's overpeinzingen, die hem soms een ijskoud gevoel van gelukzaligheid bezorgden, werden nu en dan gestoord door de komst van Anton Bournouille, die steeds onaangediend verscheen, op de tenen, geruisloos. Hij kwam hem opzoeken zoals hij zeide om naar zijn gezondheid te informeren; op fluisterende toon, de woorden meer mimerend dan uitsprekend, vroeg hij dan, of het werkelijk een maagzweer was waaraan Oscar leed (tegenover de oom had Ferdinand dus met een maagzweer volstaan) met de gezichtsuitdrukking van de tropenman, die nogal gauw de aanwezigheid van geslachtsziekten veronderstelt. Anton Bournouille rekende Oscar de waarde van de plantage voor, bruto en netto, waarbij hij onder netto verstond de plantage zonder de inventaris. Deze bestond grotendeels uit een magere, maar taaie soort geiten, die men kabritoe noemt, en uit de aanwezige voorraad zout, aloë en houtskool. Hij toverde Oscar voor, dat hij het familiebezit intact wilde houden en dat het grotendeels om deze reden was dat hij zich tot de aankoop van de plantage bereid toonde; de plantage en het stadshuis zouden dan tot zijn dood toe in handen van de Bournouilles blijven. Oscar merkte op dat hij niet zo aandoenlijk moest doen, daar dit niet bevorderlijk was voor een maagzweer. Oom Anton liet zich echter niet uit het veld slaan en merkte op dat men wel kon merken dat Oscar van het geliefde eiland vervreemdde, daar hij
| |
| |
anders niet met familiegevoelens de spot zou drijven. Oscar moest aan de andere kant wel begrijpen dat hij, oom Anton, op hun tegemoetkomendheid mocht rekenen, daar het niet een zuivere handelszaak was die hij deed met de aankoop van Miraflores. Oscar gaf tenslotte te kennen dat hij geen ogenblik aan zijn piëteitvolle bedoelingen twijfelde en beloofde, dat hij zijn voorstel met Ferdinand zou bespreken en in ieder geval ernstig in overweging zou nemen. Na enige kwakzalverrecepten, die overigens meer bestemd waren voor geslachtsziekten dan voor maagzweren, te hebben aanbevolen, vertrok dan weer oom Anton. Op echt Curaçaose wijze omhelsde hij zijn neef ten afscheid.
Op een middag, nadat Oscar nogmaals de sentimentele zoetekoek had geslikt van zijn oom en vervolgens door Ferdinand, die hem omstandig verslag uitbracht van zijn bezoek aan pastoor Hendrikx, de bevestiging had gekregen van zijn innerlijk wantrouwen tegen hem, telefoneerde hij met de directeur van de petroleumraffinaderij: ‘U spreekt met Bournouille. Ja, Bournouille uit Amsterdam. Ik wou u graag spreken in verband met onze plantage “Miraflores”.’
‘Om eerlijk te zijn, mijnheer Bournouille, wij zijn hoegenaamd niet geïnteresseerd.’
‘Mijn oom, de heer Anton Bournouille, beweert anders het tegendeel.’
De verkoop van Miraflores was tenslotte spelend gemakkelijk gegaan; van de weemoed waartegen hij in Amsterdam zo had opgezien, had hij tenslotte niet veel gemerkt en van de intriges van Anton Bournouille had hij zich door een gelukkige samenloop van omstandigheden met behulp van pastoor Hendrikx ontlast. In zijn tevredenheid over het welslagen van deze onderneming schreef hij reeds uit Curaçao aan Carlota. Er bestond bij hem geen twijfel over of hij zou eens in een werkelijk grote liefde met haar worden verenigd; daarom kon hij haar zelfs met een monkeling behulpzaam zijn bij de vriendschaps- en liefdesbanden, die zij met betrekkelijk vreemde lieden als Valdés en Chamloup aanknoopte. Hij schreef haar dan ook, dat hij zich alle moeite zou geven om Chamloup te helpen bij zijn vlucht; aan den lijve had hij immers ervaren dat de mens wel degelijk tot geestelijke vernieuwing in staat is. De opvatting van don Francisco de Quevedo y Villegas, dat men niet van karakter
| |
| |
verandert door van klimaat of landschap te veranderen, werd wel vaak in Spaanse landen aangehaald, maar was op de keper beschouwd meer geestig dan juist en behoorde in ieder geval tot de categorie zwartgallige invallen.
Het antwoord van Carlota ging zowel over Chamloup als Valdés, zodat het moeilijk uit te maken was naar wie haar belangstelling het sterkst uitging. Haar hart, zo stelde Oscar zich voor, terwijl hij ondanks zijn zekerheid die hij voor de toekomst koesterde, toch bij tijd en wijle door steken van ondraaglijke jaloezie werd aangetast, haar hart ging waarschijnlijk uit naar Valdés, maar haar medelijden en ook haar nieuwsgierigheid naar Chamloup.
Welhaast iedere avond, zo schreef Carlota, zat tegenwoordig Arturo Valdés met de familie Campbell in de patio van het Spaanse huis; overdag had Carlota hem enige malen opgezocht in de schoenwinkel Upperten. Carlota gaf zelfs een kostelijke beschrijving van deze zaak uit de winkelstraat Calle Francesa. De winkel bestond uit een lange hoge ruimte, die men dadelijk bij het binnentreden overzag, en waarvan de achterhelft, die men met enige treden bereikte, met dakvensters werd verlicht, zodat zich door de gehele ruimte een gelijkmatig licht verspreidde. Het deel aan de straat was eenvoudig ingericht met kasten met schoendozen aan de wand, met een toonbank met grote rollen inpakpapier en met stoelen op een spiegelgladde linoleumvloer. In deze goedkope afdeling zwaaide Ireguí de scepter, te midden van de eenvoudiger bedienden, die de klanten de schoenen pasten, in gebukte houding. De dure afdeling daarentegen, die men met enige treden bereikte, was met kostbare tapijten bekleed en was door smaragdgroene en saffierblauwe schermen in telkens opnieuw geïmproviseerde afdelingen onderverdeeld. In deze afdeling werden de klanten door Valdés persoonlijk ontvangen en te woord gestaan.
Achter deze flonkerende schermen had ook Carlota de laatste tijd zich op aangename wijze onderhouden met de schoenhandelaar, die maar zeer ten dele bleek te beantwoorden aan de afschuwelijke reputatie die hij zich voornamelijk door de verwerpelijke zeden van Ireguí op de hals had gehaald. Niettemin was het kostelijk Ireguí in zijn goedkope afdeling bezig te zien. Oscar vroeg zich reeds af of zij tenslotte haar gehele belangstelling voor Chamloup tussen de sandalen, laarzen en schoenen had verloren, toen Cham- | |
| |
loup ook ter sprake bleek gekomen te zijn in haar intieme gesprekken met Valdés. Zij apprecieerde het ten zeerste dat Oscar haar behulpzaam wilde zijn bij haar redding van Chamloup.
Zij had met Valdés afgesproken dat zij na hun huwelijk, dat naar alle waarschijnlijkheid zich spoedig zou voltrekken, de wittebroodsweken in New York zouden doorbrengen. Daar zouden zij in elk geval blijven tot zij Chamloup in veiligheid hadden gebracht.
De tweede brief van Oscar, die een antwoord op de hare bevatte, werd in een van de hellende stegen van Madeira gepost, op zijn weg terug naar Holland. Oscar vertelde daarin dat hij met Ferdinand op weg was naar huis, op een boot van de wilde vaart, van de Seguro-lijn; hij was op vriendschappelijke voet geraakt met de administrateur van het schip. Er waren maar vier hutten aan boord van deze vrachtschepen van de Seguro-lijn, de passagiers-accommodatie was dus maar zeer beperkt; op bepaalde reizen werden zelfs in het geheel geen passagiers meegenomen. Dan zou niets zo makkelijk zijn als het herbergen van een verstekeling in een van deze hutten, die dan gesloten bleven en waarvan de sleutels in het beheer waren van de administrateur. Chamloup zou moeten wachten totdat deze administrateur eens naar New York of New Orleans voer. Wanneer dat zou gebeuren kon Oscar voorlopig natuurlijk niet zeggen. Binnen afzienbare tijd, had de administrateur beloofd.
‘Houd dus goede moed, Carlota,’ zo eindigde de brief, ‘binnenkort wandelen jullie samen tussen de wolkenkrabbers van New York.’
Oscar's brief was gesteld in een prettige vlugge toon, want zo somber als de reis naar Curaçao was geweest, zo verrukkelijk was de weg terug, hoewel zich niet iets bijzonders voordeed. Misschien was het heerlijkste nog dat zijn wederopstanding hem in staat stelde zijn poriën open te stellen voor de straling der zon, terwijl hij zich vroeger had afgesloten voor alles wat licht en warmte uitstraalde. Een merkwaardigheid van de terugreis was wel dat het warmer, broeiender vooral werd naarmate het schip in noordelijker wateren voer; de Noordzee lag er zelfs als een kokende grauwe massa, met kleine stille golfjes als borrelende gasbellen. Maar ook in dit uitzicht, dat hem vroeger zou hebben aangedaan als een scène uit de hel, schepte hij in zijn nieuwe staat genoegen.
| |
| |
De eerste werkelijke teleurstelling die Oscar sinds zijn wederopstanding had was Robert Chamloup zelf, die op zekere late namiddag verscheen en daardoor al storend werkte, omdat Oscar zich juist die dag bijzonder prettig voelde in zijn eenzaamheid. Oscar voelde zich gevangen in de luidruchtigheid van de ander, waardoor hij nauwelijks in staat was de man zelf, die een vloed van woorden over hem uitstortte, te herkennen.
‘Mijnheer Bournouille, u is geslepener dan ik. Ik zou al uren geleden hier gekomen zijn als uw Parijse auto mij niet al aan de ingang van de stad had afgezet. De gegevens die de chauffeur mij verschaft heeft om uw huis te bereiken, waren beslist onvoldoende. Bovendien heb ik als Fransman weinig oriëntatievermogen in vreemde steden. Ik ben wel op tien trams gesprongen, ik heb wel op tien stoepen gezeten om uit te blazen, ik heb mijzelf zeker honderdmaal vervloekt dat ik het oor heb geleend aan de raadgevingen van señorita Campbell.’
Oscar zag geen andere uitweg om zich van deze luidruchtigheid te bevrijden dan door de ander mee te delen, dat hij juist van plan was op te stappen voor zijn diner in een café hier aan de overkant.
Zo hadden zij zich samen begeven naar het smalle enge zaaltje van de lunchcorner in Americain. Zij zaten daarop zwijgend tegenover elkaar, zo onwezenlijk alsof zij er zich niet in de werkelijkheid bevonden, maar in een meer of minder boze droom, die een ander door het leven opgejaagd en beangst mens van hen droomde. Zij waren de enigen die hier bier noch wijn hadden besteld; zij dronken eenvoudig een glas water, terwijl spoedig een ontgrate vis op hun bord lag. De door het leven vergiftigden zijn zelden aan alcohol verslaafd. Het was Oscar die het gesprek was begonnen: ‘Waarlijk, mijnheer Chamloup, ik had mij u anders voorgesteld, tenminste na de veranderde levensopvatting die bij u zou ingetreden zijn volgens een brief die ik van señorita Campbell heb ontvangen. Ik had gedacht dat ge uw wraakzucht tegen het heden had laten varen, maar iets waarschuwt mij dat u nog altijd het verleden aanwendt, uitsluitend als wapen tegen het heden. Ik geef toe, de hele wereld meent te staan voor een onherroepelijke keuze tussen heden en verleden. Dit is tot op zekere hoogte juist, niet alleen in Europa, waar u geboren is, maar ook in de West-Indiën, waar ik vandaan kom. Toch is deze keuze slechts schijnbaar. Want in de
| |
| |
evenwichtige geest wordt het heden uit het verleden geboren en verleent het verleden meerdere, zij het soms weemoedige glans aan het heden. Zonder het verleden zou de mens zich een onsterfelijke God wanen.’
Er verscheen een trek van spot op het gezicht van Chamloup, want señorita Campbell moest wel, zoals hij thans begreep, aan deze Bournouille de ideeën hebben ontleend die zij in een brief aan hem had ontwikkeld. Hij onderdrukte echter onmiddellijk zijn monkeling, toen het hem duidelijk was dat deze uitlating van Bournouille, die een politieke discussie leek te zullen openen, eerder een inleiding was geweest voor een amoureuze bekentenis. Oscar praatte voor zich uit, als in een verre droom, waarin hij zich geheel aan de ander had onttrokken. De nieuwsgierigheid van Chamloup was geprikkeld toen hij bemerkte dat deze bekentenis een schoon, maar vrij luguber voorval uit de jeugd van de ander betrof. Oscar vertelde hoe het op de plantage was en niet op het schip, dat hij Carlota Campbell voor het eerst had gezien. Er verscheen een verre flauwe glimlach op zijn gezicht, toen hij opmerkte dat het ook señorita Campbell niet bekend was, onder welke bijzondere omstandigheden deze eerste ontmoeting zich had voorgedaan. Het was een van de laatste keren geweest dat hij voor de vakantie op Curaçao was teruggekomen. Hij had gehoopt zich op de plantage te kunnen vermeien in het buitenleven, maar had de teleurstelling ondergaan dat ook ditmaal de plantage aan de familie Campbell uit Carácas verhuurd was, tenminste het landhuis bij de oase. Niettemin had hij zich niet kunnen weerhouden langs binnenwegen zich naar de baai te begeven, uiteraard niet om de steiger, de magazijnen en het huisje in de dalkom tussen twee rotsketens te zien, maar omdat men van de baai uit langs een geitenpaadje over de zuidelijke keten een kleinere baai, een inham bereikte, die grotendeels werd ingenomen door het karkas van een stoomschip, dat jaren her daar was gestrand. Deze natuurplek had juist vanwege het dode schip een grote aantrekkingskracht op hem uitgeoefend. Daar stond het schip, met de staketsels van de reling die scheef langs de romp neerhing; met zijn
naam Mississippi half uitgewist; met het gat in de romp, waarbinnen scheepsresten lagen te vergaan, begeleid door het gezoem van de muggen. Om het schip bewoog zich het water zo helder, dat men de stenen zag liggen op de bodem; van vrien- | |
| |
den en vriendinnen met wie hij er had gezwommen, herinnerde hij zich met verrukking de glasheldere ledematen, die er vervormd door de waterbreking geschoven hadden door de vloeistof. Daar, naast het schip, had Oscar Carlota voor het eerst gezien: in zwempak en een handdoek om de hals geslagen. De eerste keer had haar ene zuster naast haar gestaan, waarschijnlijk Elvira, die later in het klooster was gegaan; want van dat meisje herinnerde hij zich nauwelijks iets meer dan de donkere, uiterst wantrouwende oogopslag. De tweede keer had hij er Carlota alleen gezien. Het was een stille, blauwe dag. Chamloup had plotseling gelachen: de jonge vrouwelijke ledematen, zeldzaam grillig misvormd door de waterbreking en het grauwe wrak, dat door de nimmer aflatende golfslag werd gesloopt, ‘la vraie synthèse’ van heden en verleden!
Oscar had hem toen aangekeken met de vreselijke achterdocht van iemand die, uit zijn droom ontwaakt, bemerkt dat hij zijn ergste vijand zijn diepste geheim heeft verraden. Hij begreep ook dat de innerlijke verandering waarover Carlota had geschreven niet voortkwam uit wroeging, maar uit angst; zodra deze angst zou aflaten, zou deze man zich in zijn ware aard vertonen. Hij was van een ontzettend wantrouwen vervuld. Hij begreep dat hij zich zou moeten wapenen tegen deze vreemdeling. Hij verheugde zich er dan ook zichtbaar over, toen Chamloup hem na het diner meedeelde dat hij niet dadelijk naar huis wilde, maar liever een poos alleen in de vreemde stad wou wandelen om van zijn herwonnen vrijheid te genieten.
Oscar haastte zich naar huis terug en begon in ondraaglijke spanning te zoeken naar de browning, die hij allang niet meer bij zich droeg; beneden in het kantoor zocht hij vergeefs, eveneens in zijn eigen slaap- en werkkamer, die uitkwamen op zijn grote zitkamer, waar de grote leren stoelen stonden op het prachtige tapijt uit Bokhara. Merkwaardig genoeg vond hij de browning in de logeerkamer, naast zijn werkkamer, waar hij Chamloup wilde herbergen. Wanneer Chamloup met hem teruggekomen was en niet plotseling de wens had te kennen gegeven op zijn eentje even een poos rond te dwalen langs de weerkaatsingen van de grachten, dan had hij hier niet kunnen binnendringen om het wapen te veroveren. Hij had het pistool lang in zijn hand gehouden; het geluidloze pistool, waarvoor hij veel geld had uitgegeven. Hij had zich langdurig af- | |
| |
gevraagd wat hij ermee moest beginnen; hij borg toen het ding haastig weg in een van de bureauladen in zijn werkkamer en nam vervolgens plaats in de zitkamer, in een van de gemakkelijke fauteuils. Oudergewoonte drukte hij telkens de hand op het leer, dat hij langzaam losliet, terwijl het leer aan de huid kleefde. Hij moest zo allang in deze houding gezeten hebben, voor zich uit peinzend, toen hij door de bel van Chamloup werd opgeschrikt.
Thans ontving hij de ander koel en zakelijk; hij bood hem een stoel aan en vroeg hem of hij een whisky wilde, wat de ander tot zijn verwondering aannam, waarschijnlijk alleen maar om de uiteenzetting wat uit te stellen. Oscar deelde hem mede dat hij het zeer druk had en derhalve weinig tijd voor hem kon vrijhouden. De aankomst van het schip dat hem zou wegvoeren kon lang op zich laten wachten, zodat Chamloup zich op eigen wijze moest trachten bezig te houden. Amsterdam was een bijzondere stad in meer dan één opzicht. Bovendien zou hij Chamloup voorstellen aan zijn broer Ferdinand, die over aanmerkelijk meer tijd beschikte en trouwens uit een schrijversnieuwsgierigheid ook gaarne met vreemdelingen kennis maakte. Met een flauwe glimlach had hij toen tegelijk aan Chamloup een huissleutel overhandigd met de opmerking dat hij hoopte, dat Chamloup zich op deze wijze vrijer in dit huis zou voelen.
Hoewel het nog bijna twee maanden duurde voordat het Seguroschip binnenliep, zagen de twee mannen elkander slechts een hoogst enkele maal. Oscar zorgde ervoor dat hij meestentijds thuis was, maar hij hield zich dan meestal in het kantoor beneden, óf in zijn werkkamer boven op. Chamloup bracht het grootste deel van de tijd buitenshuis door, van de kamer maakte hij vrijwel alleen gebruik om te slapen. Van de prachtige fauteuils in de zitkamer werd zelden meer gebruik gemaakt. Wanneer de twee mannen elkaar toevallig ontmoetten, groetten zij elkaar vaagweg; Oscar herhaalde dan wel eens, wat hij reeds vaker had beloofd, dat hij de ander onmiddellijk zou waarschuwen zodra hij van Raven (zo heette de administrateur van het Seguro-schip) iets naders had vernomen. Chamloup vertrouwde hem dan toe, dat hij het Rijksmuseum had ontdekt, of dat hij, via Ferdinand, met Mies Stoeltjes had kennis gemaakt. De beide mannen grijnsden en gingen huns weegs.
Een groot deel van de tijd bracht Chamloup door bij Ferdinand,
| |
| |
die hem uithoorde over bijzonderheden over Parijs en Pierrefonds, in verband met de roman waarin de schrijver ditmaal hopeloos verwikkeld was geraakt. Ferdinand en Wanda met hun twee kinderen hadden de zolderruimte op de Nieuwmarkt verwisseld voor een ruime etagewoning in de Beethovenstraat, met een zitkamer, een eetkamer en een slaapkamer voor de ouders en de kinderen, alles gemeubileerd in de heldere, doch wat onpersoonlijke moderne stijl; van de zolderkamer, die ook bij de etage hoorde, had hij een slordige werkkamer gemaakt, waar hij soms ook de nacht doorbracht op de divan. In de werkkamer voerde hij gesprekken met Chamloup, die merkwaardig genoeg, althans na de eerste week, rustige, uitvoerige antwoorden gaf. Chamloup had aanvankelijk enige pogingen in het werk gesteld om Wanda, ondanks haar moederlijke glimlach voor haar borstkind, voor zijn duistere persoon te winnen; dit had hij echter weldra achterwege gelaten, omdat hij plotseling eindeloos verrast bleek te zijn door de innige verhouding die heerste tussen Ferdinand en Wanda. Wanneer Wanda haar blik vestigde op haar man bleef Chamloup hen aankijken, het hoofd iets naar achteren met op de pijnlijk vertrokken lippen een glimlach, alsof het uit de verre verte was dat hij hen zag bewegen en elkander liefhebben. Hij overwoog hoe met deze mensen het leven voortging; in de naastbijzijnde kamer hoorde men de brabbelgeluiden van het ene kind, terwijl het andere de kamers in- en uitging. Ten slotte was Chamloup deze innigheid echter te veel geworden, want Mies vertelde aan haar kennissen op de bibliotheek en in de artiestenkring, die zij met jonge toneelspelers en schrijvers frequenteerde, dat zij voor de zoveelste maal een nieuwe verloofde had veroverd, die trouwens, zoals zij zich uitdrukte, ditmaal zeer bedreven was in de Franse taal en zeden. Meer hadden de uitgelaten jongelieden niet uit haar kunnen loskrijgen, totdat zij op zekere dag plompverloren uit zichzelf te kennen gaf, dat haar
‘nieuwe verloofde’ met de noorderzon was vertrokken, met achterlating bij haar van een schuld groot drieëntwintig gulden vijftig.
Tenslotte was toch voor Chamloup de dag van vertrek aangebroken. Het was een grauwe avond - kil door de damp die opsteeg uit de plassen van een hele dag regen - toen Oscar en Chamloup zich op weg bevonden naar het schip van de Seguro-lijn, op de uitgestrekte natte kade. Oscar was bevangen door het gevoel dat het
| |
| |
niet twee personen waren, die zich voortbewogen over de lange kade met de loodsen van gegolfd ijzer en de bekeide grond met de vuile, glanzende strepen van de rails; de ander kwam hem thans voor te zijn niet anders dan zijn spiegelbeeld, zij het ook waanzinnig vertrokken. Wanneer hij zijn hoofd ophief, dan deed ook de ander dat, starend naar de hoge boeg van het vrachtschip, met de kabeltouwen die droefgeestig slap langs de kluisgaten hingen. Op de boeg had hij reeds gemeend de gedrongen gestalte te ontwaren van Raven, de hofmeester, die Chamloup als verstekeling zou behulpzaam zijn.
‘Wij zijn er zo,’ had Oscar opgemerkt, waarop de ander hem had geantwoord met dezelfde woorden: ‘Wij zijn er zo.’
De hofmeester, die op de boeg op de uitkijk stond, had eerst duidelijk de twee figuren in de grauwe avond zien bewegen op de kade; zij liepen niet recht voor zich uit, maar telkens na een poos stapten zij een der rails over, om enige ogenblikken later weer terug te stappen naar de andere kant. Hij verloor ze uit zicht wanneer zij somtijds verscholen gingen achter balen of kisten, hier en daar op de kade opgestapeld.
‘Dat zullen Bournouille en zijn vriend zijn,’ had hij tegen zichzelf herhaald, na even over de reling heen in de doodse glinstering van het donkere water te hebben gekeken. Toen zij weer voor de zoveelste keer een tijdlang, ditmaal aanzienlijk langer, achter het vormloos bouwsel van opgestapelde balen aan het oog waren onttrokken geweest, moest hij tot zijn bevreemding vaststellen dat het nu maar een enkele figuur was die zich verder over de kade bewoog in de richting van het schip. Even waande hij zich begoocheld. ‘Bournouille,’ had hij echter weldra voor zichzelf vastgesteld, ‘heeft nu zeker afscheid van de ander genomen. Dat is misschien ook verstandiger. Hoe minder mensen eraan te pas komen hoe beter!’
De hofmeester verliet de plek waar hij geruime tijd had gestaan, haastte zich de trap op naar het kleine dek en vandaar naar beneden naar zijn eigen kajuit, een klein vertrek met een brede slaapbank, reeds opgemaakt voor de nacht, en een groot bureau, met paperassen aan rechtopstaande naalden geprikt; rond de vastgeschroefde poten van de bureaustoel was met vele grillige windingen een kabeltouw vastgebonden dat door de opening van de won- | |
| |
derlijk wijde patrijspoort langs de romp van het schip hing. De hofmeester trok aan het touw om er zich van te vergewissen, dat het behoorlijk vastzat, kroop toen door de patrijspoort en liet zich langs het touw naar beneden glijden, voorzichtig aan, totdat zijn voeten, die eerst enige malen in de ledige ruimte hadden getast, tegen de bodem van de boot stieten die hij die avond hierheen had geroeid. Hij knoopte het touw los en met snelle slagen roeide hij in de vage, kil-rimpelende schaduw van de scheepsromp, vervolgens langs het ijzeren blad van het roer, dat recht overeind stond boven het water, om ten slotte met een korte bons tegen de kadepaal te stoten. Pas toen de man op de kade reeds in het bootje was gestapt bemerkte Raven dat het niet de Fransman was, niet Chamloup, maar Oscar zelf, die hij met even haastige slagen naar het schip vervoerde. Hij vroeg: ‘Ben jij het ten slotte zelf, die met ons meegaat?’ Hij drong er niet op aan, toen de ander iets onverstaanbaars terug mompelde, hij wilde trouwens zijn aandacht bij het werk bepalen. Het kostte Oscar oneindig veel meer moeite om langs het touw omhoog te klimmen dan hij zich aanvankelijk had voorgesteld; soms vroeg hij zich af of Chamloup zich hierin meer bedreven zou hebben getoond, soms ook kwam een wee gevoel in hem op, dat hij maar los moest laten, dat hij maar te pletter moest vallen op de bodem van de boot, die weldra eentonig dobberend zou worden achtergelaten op het glimmende, olieachtige water van de nachtelijke haven. Raven moest hem
helpen, hij kon zich bijna niet door de ruimte van de patrijspoort naar binnen wrikken. Toen Oscar op de slaapbank lag merkte Raven, hoe bleek en uitgeput de verstekeling eruit zag.
‘Ga jij dan mee?’ herhaalde Raven nu zijn vraag van daarnet; de ander evenwel antwoordde niet, maar sloot integendeel langzaam de oogleden, zoals dodelijk vermoeiden doen. Raven porde hem wakker: ‘Neen, je mag niet inslapen. Wij moeten het geschikte ogenblik afwachten, maar dan ook zo gauw mogelijk naar de lege hut toe! Dadelijk komt hier iemand. Ik ben tenslotte hofmeester, zij hebben mij voor alles en nog wat nodig. Ik weet niet hoe ik je hier zou moeten bergen, hoe ik je tegenwoordigheid zou moeten verklaren.’
Oscar hoorde het praten van de ander aan als een zoemen uit de verte en werd toen overmeesterd door de bedwelming van de slaap.
| |
| |
Het schip moest reeds IJmuiden hebben verlaten, een licht stampen was reeds merkbaar, toen Oscar wakker schoot, met een schok, vervuld van de benauwenis van angstgevoelens. Waar bevond hij zich? In welke tijd, in welke ruimte? Door de oogleden, die hij slechts half geopend hield, zag hij dat hij zich in een klein donker hok bevond, waarin hij zich aanvankelijk niet wist te oriënteren en dat enkel verlicht werd door het spaarzame licht dat door de jaloezieën van een vierkant raam naar binnen viel. Hij bleef roerloos liggen, totdat de gebeurtenissen op de kade zich weer voor zijn ogen hadden herhaald. Ofschoon Chamloup Oscar met klem aanspoorde er toch haast achter te zetten, was Chamloup plotseling achter een stapel balen blijven stilstaan. Oscar had aanvankelijk in het geheel niet begrepen dat de waanzin voorgoed was losgebroken in de geest van de ander, die hij zo goedsmoeds over de kade begeleidde.
‘Kom toch,’ had Oscar aangemoedigd, menende dat de ander zich tenslotte toch bezwaard voelde bij de gedachte dat hij nu Europa voorgoed verliet. Maar Chamloup had toen geantwoord: ‘Neen, kom jij hier,’ met een stille lach, alsof hij zich kostelijk amuseerde. ‘Neen, kom jij hier.’ Toen Oscar, half begrijpend, de ander was genaderd, had deze hem toegefluisterd: ‘Ik ga niet. Ik ben nihilist en dat zal ik blijven ook.’ Oscar had nog juist bijtijds kunnen uitwijken voor de slag die Chamloup op zijn gezicht had gericht. Terwijl Oscar nog weifelde had de ander, met een waanzinnige uitdrukking op het gezicht, een revolver getrokken. Er ontstond een worsteling, waarin Oscar een korte klik had gehoord, die bij hem de gedachte aan zijn eigen geluidloos pistool had opgeroepen. Het lichaam van Chamloup was levenloos ineengezakt. En Oscar was na een korte poos te hebben gedraald rustig doorgewandeld, alsof achter die balen zich een gebeurtenis van slechts bijkomstig belang had afgespeeld. In een verdoving had hij verkeerd totdat hij in dit donkere hok van de hut, waarin zich de contouren van bekende voorwerpen aftekenden, tot bezinning kwam. Hij zag het glanzen van de wastafel, de mattere omtrekken van een stoel en van een wandkastje. Waarom had hij zo gehandeld, zo raadselachtig, zo ook voor zichzelf onbegrijpelijk?
Opeens kwam hem het leven der mensen voor als hopeloos droefgeestig. Redin, die hij in Parijs had opgezocht na zijn terug- | |
| |
keer uit Curaçao, had evenmin een oplossing gevonden; het huwelijk met de ‘kleine Goudron’, dat hij toen beraamde, was niet anders dan een vorm van ontgoocheling, evenals het werk, waartoe hij zich voortaan wilde bepalen zonder er een haarbreed van af te wijken. Hij herinnerde zich weer de pijnlijke trekken op de gezichten van sommige mensen die hij de laatste tijd had teruggezien: van Anton Bournouille, ondanks zichzelf geldwolf; van pastoor Hendrikx, die vertwijfelde; van Chamloup, die in razernij zijn einde had gevonden; van Ferdinand, die zich afpijnigde met zijn poging slechts de belangeloze toeschouwer te zijn. Wel was het waar dat Christus op aarde was gedaald, maar evenzeer waar, dat hij in de harten niet was verschenen. Thans bleef niets anders over dan een wachten, geduldig, op Christus' tweede komst, niet op aarde, maar in het mensenhart. Een enkele maal ontmoette men iemand in wie Christus reeds leefde, niet op de lippen, maar in het hart; men herkende het aan de eindeloze vriendelijkheid van de oogopslag. Wanda was zo iemand. Zeker, Wanda was zo iemand. Misschien ook de kleine Goudron.
Oscar overwoog of hij zou opstaan, het gordijn zou wegschuiven van het raam, om uit te zien op de zee, die nu niet anders zou zijn dan een grauwe massa glinsterende bellen onder een sterrenloze hemel. Terwijl hij dit nog overwoog sloten zich zijn oogleden en verzonk hij in de diepten van de alles overmeesterende slaap.
|
|