| |
| |
| |
10
De dag voor de aankomst in Venezuela deed de kapitein van de Pasteur de ronde op het schip. Hij lette op de kleine dingen, waar het vakmansoog op valt. Of het koper glom, of de trossen op dek behoorlijk waren opgerold, of op het dek het schoongeboende hout zindelijk afstak tegen de zwarte breeuwlijnen, die zich in de lengte van het schip uitstrekken. Met een schop van de voet wees hij zichzelf de verweerde plekken aan van zeildoeken op het luik. Wanneer een deur openstaand in de wind ratelde, zocht hij tastend met de handen of er haken ontbraken. Hij noteerde de deur.
Wanneer er echter leden van de bemanning voorbijkwamen, staakte hij onmiddellijk zijn onderzoek, hij groette onverschillig, maar als zij voorbij waren lichtte hij bij zichzelf hun doopceel.
‘Neen, Papillon zou zoiets zeker niet doen. Een oppassende jongen. Ik zie er Pierre ook niet voor aan, maar hem toch in de gaten houden, hij heeft veel geld nodig voor zijn strapatsen aan wal... Wat een aardige jongen, die Camille! Ik kan mij voorstellen dat de meisjes op hem verkikkerd zijn.’ Een vaag beeld rees voor hem op van lachende blondines met krullen als chrysanten en van brunettes met herteogen die om een dans smeken bij het draaien van de havenorgels.
Van het achterdek trok hij nu de stalen deur open die voerde in de gang opzij van de machinekamer, waar de grond zwart zag van de steenkool. Hij benijdde de twee machinisten, die daar met een poetskatoen hun gezichten en handen schoonvegend voor hem uit wandelden. Die behoefden zich niet in de enorme luxekooi te begeven, waarin de eersteklaspassagiers een waanzinnige geestesgesteldheid opliepen, gevangen als zij waren tussen het schitteren van blinkende mahonie en glinsterend glas. Een van de machinisten, die met het poetskatoen juist een zwarte streep over zijn gezicht trok in plaats van er een van te verwijderen, draaide zich naar hem om.
| |
| |
‘Bonjour, mon commandant, heeft u de cocaïne-verstekeling al gevonden?’
De commandant ging tussen de beide mannen in staan, legde de handen op hun ruggen en liep zo enige malen met hen op en neer, langzaam, als een vader tussen zijn twee zoons. Eerst begon hij op zachte, bijna fluisterende toon, alsof hij een vreselijk geheim mededeelde: ‘Deze verstekeling bestaat misschien alleen in de hersenen van de rechercheurs. Dokter Redin heeft mij tenminste in vertrouwen meegedeeld, dat naar alle waarschijnlijkheid die gehele geschiedenis van de cocaïnesmokkel niet anders is dan een hallucinatie van señorita Campbell, die wel eens aan zinsverbijstering zou kunnen lijden. De rechercheurs denken er anders over; die zeggen dat het sprookje over de hallucinatie is uitgevonden om de jonge vrouw aan vervolging te onttrekken. Het meest waarschijnlijke,’ vond tenslotte de kapitein, ‘was dat señorita Campbell inderdaad aan hallucinaties leed, maar tegelijk ook betrokken was in die cocaïnezaak.’ De stem van de kapitein was luider geworden: ‘Jullie zijn benijdenswaardige kerels. Je hoeft je met de passagiers niet op te houden. Weet je dat ik ook zelf vreemd doe tussen de eersteklaspassagiers?’
De twee lachten, terwijl de een uit zijn zak een verfrommeld sigarettenpakje te voorschijn haalde; zijn makker reike hij een losse sigaret aan, terwijl hij de kapitein het pakje voorhield, maar deze bedankte.
‘Wij zijn altijd benijdenswaardig voor elkaar, mon commandant. Wij hadden thuis een tekening hangen. Daar stonden twee ezels op; die hingen met hun nek over het hek en vraten van elkaars gras.’
De vergelijking met ezels was enigszins ongelukkig uitgevallen, zodat de twee mannen zwegen, maar toen begon de kapitein weer op luchtige toon: ‘De laatste dagen van de reis wordt het ineens doodstil in de eerste klas, terwijl daarvoor het ene feest op het andere volgde. Het wordt ineens doodstil. Ik heb dat vaak gemerkt. De passagiers hebben dan blijkbaar genoeg van elkaar, hartgrondig genoeg. Zij begrijpen dat zij te ver zijn gegaan. In feeststemming zijn mensen van onbegrijpelijke wreedheid.’
‘Vooral begrijpen zij, dat de anderen te ver tegen hen zijn gegaan.’
| |
| |
‘Juist! Verdorie, wat worden jullie vuil hier. Kijk eens naar mijn handen, die zien zwart van jullie schouders.’
De twee mannen met de jongensachtige gezichten stonden daar in hun vochtige hempjes en met hun broeken met oude riemen, die bij gebrek aan gesp meer als touwen dienst deden, die vastgesjord worden en waarin een knoop wordt gelegd. Hun gezichten hadden het onpersoonlijke van mensen die onder hun werk worden betrapt en vielen slechts op door de tegenstelling tussen de zindelijke plekken en de zwarte vegen. Zoveel schemerde echter toch door van hun gezichten, dat de kapitein zich vast voornam deze twee mensen althans niet te verdenken. Die zouden lachen, als men hun in Le Hâvre aanbood een verstekeling behulpzaam te zijn, zelfs als er zwaar geld als beloning in uitzicht werd gesteld.
‘Wanneer het zo stil wordt,’ zei nu de kapitein, ‘ga je licht denken dat er iets spookt. Vooral als de politie je erop attent gemaakt heeft en zelfs hangkoffers gaat nakijken en je uitlegt, hoe makkelijk men zich in een hangkoffer kan verbergen.’
‘Het zou overigens dom zijn van die cocaïnesmokkelaar juist nu mee te gaan.’
‘Waarschijnlijk. Maar toch goed een oog in het zeil houden, jongens.’
De twee mannen keken elkaar aan met grote ogen, toen de kapitein aan de andere kant door de stalen deur naar het voordek verdwenen was.
‘Heb jij misschien die stow-away geholpen?’
De ander antwoordde niet op de vraag.
‘Ik was je zojuist aan het vertellen van Gilberte. Ik zou haar zeker het geld geven, als ik wist dat ik er alleen aan schuldig was. Il faut être un gentleman...’
Zijn makker knikte bevestigend.
De kapitein was nu via de trap in het voorschip in de kajuiten van de bemanning gekomen. De kajuiten vielen op door hun uiterst onregelmatige vormen, door de verborgen ijzeren spanten en door de wonderlijke tatoeages op borsten en armen van mannen die daar nu uitrustten van hun werk; harten met pijlen, vrouwengezichten, een uitgebreide meermin met schubben, een slang die zich in zijn eigen staart bijt. Een primitief geestesleven en tabaksrook walmden de kapitein tegen. Wanneer hier de verstekeling was ge- | |
| |
holpen dan was het niet individueel, maar collectief gebeurd, dan hadden zij allen er de hand in: de wit-rode trui, het hart met de pijl en de slang. De politie was niet goed bij het hoofd, dat zij hem een dergelijke taak op de schouders laadde. Een verstekeling kon je toevallig vangen, of een van de officieren, maar een kapitein, die met opzet ernaar ging zoeken... hij staarde verbijsterd voor zich uit als iemand die onwillekeurig is geraakt in een warrig bos, tussen de oogglinsteringen van kannibalen. Neen, hij gaf het op!
Niettemin hield hij enige ogenblikken later op de grote trap de hutjongen aan, toen deze hem met een brief op een zilveren blad voorbij liep. Hij nam de brief op; het couvert was slechts vluchtig dichtgeplakt. Hij wees met de vinger naar zijn mond; de hutjongen begreep hem en volgde. In een kamer waarop Purser stond trad hij binnen. Onmiddellijk daarop alsof de kapitein, als in sommige telefooncabines, op een elektrische aansluiting was gestapt, sprong de purser op en wees met beide handen naar zijn eigen plaats, die hij de gezagvoerder eerbiedig aanbood. De kapitein deed echter of hij het niet merkte, terwijl hij met een mes het couvert voorzichtig openmaakte en de brief, die hij eruit haalde, openvouwde en las: ‘Beste Oscar. Begrijp mij goed, het is geen kwestie van liefde. Ik heb je mijn brief alleen geschreven voor een wat menselijker contact. Wie weet heeft dat een averechts gevolg gehad. Ik zou het toch zeer op prijs stellen als je vanavond laat op dek zou willen blijven, zoals wij ook tien jaar geleden deden. Doe het, Oscar. Ik vind het zo vreselijk, dat wij zonder enig nader contact van boord gaan.’
De kapitein stopte de brief weer in het couvert, likte het couvert weer dicht en legde het op het blad terug. De jongen verdween.
Toen hij weg was keek de kapitein om zich heen. Hij hield niet van de purser, net zo min als hij van de dokter hield. Wat een andere atmosfeer ook dan hij gewoon was ademde deze kamer. In plaats van de vlotte pijlen van de windrichtingen de rode strepen van de dubbele boekhouding; in plaats van de enigszins slordige officieren met hun sextant, deze keurig opgeprikte kantoorjongen met zijn brievenweger en zijn vulpen. Niettemin wilde hij niet zonder gesprek verdwijnen.
‘Er zal veel gedronken zijn.’
De purser knikte, maar liep toen enige malen op en neer, alsof
| |
| |
hem iets zwaars op de borst drukte. Gloeiend van verlegenheid merkte hij ineens tegen de kapitein op: ‘Neemt u mij niet kwalijk, mon commandant, als ik erop attent maak dat u misschien beter de brief niet in bijzijn van de jongen had moeten lezen.’
‘Ha, ha. Een terechtwijzing van onze purser!’
‘Ik doe het met alle eerbied aan u verschuldigd.’
‘Nee, ga je gang.’
‘Ik moet ook de rechten van de passagiers verdedigen.’
‘En ik die van de politie.’
‘Dat hoefde toch niet te gebeuren in bijzijn van de jongen. Die gaat de brief nu ook lezen. Daar kunt u van op aan. Die gaat niet dadelijk naar de hut. Die verschuilt zich wel ergens.’
De kapitein zette een gezicht alsof hem een licht opging: ‘Gelijk heb je, gelijk heb je...’
De ander krabbelde terug: ‘Ik weet dat u het druk heeft, mon commandant.’
‘Gelijk heb je! Gelijk heb je! Wat wil je nog meer?’ schreeuwde de kapitein, terwijl hij de hut uitliep; buiten herhaalde hij nog enkele malen: ‘Gelijk heeft hij, gelijk heeft hij...’
Nadat zijn woede was gekalmeerd, nam zijn nieuwsgierigheid weer toe. Het was nu niet zozeer de cocaïnesmokkel die hem interesseerde, als wel de verhouding, die hem even geheimzinnig voorkwam, tussen señorita Campbell en de heer Oscar Bournouille. In Frankrijk zou men dadelijk een liaison veronderstellen, maar het zat hier veel eigenaardiger in elkaar. Zij waren beiden slachtoffers, zij van hem en hij van de zwaarmoedigheid. Hij herinnerde zich een gesprek dat hij met Oscar Bournouille had gevoerd; zonder veel aanleiding had deze opgemerkt dat ieder behoorlijk mens eigenlijk zelfmoord behoorde te plegen. Het is waar, de opmerking was als grap begonnen, maar te midden van de grap was de spreker zelf door de bloedige ernst ervan verrast, zodat de opkomende glimlach was gedoofd. Hij zou zeker naar die man gaan en zich ernstig met hem onderhouden, wanneer hij in staat was het juiste woord te vinden, de juiste snaar te treffen. Het speet hem thans dat hij op zulk een grove wijze van de brief had kennisgenomen. Hij nam zich voor, na nog eens een ronde over het schip te hebben gemaakt, de heer Oscar Bournouille op te zoeken. Hij zou natuurlijk vóór die tijd een aanleiding moeten vinden. Dat kon zo moeilijk
| |
| |
niet zijn. Hij zou hem gemakkelijk over een auto of het onderdeel van een willekeurige machine kunnen raadplegen.
De gedachtengang van de kapitein werd onderbroken doordat Ferdinand hem juist groetend was gepasseerd, op weg naar de hut van Oscar. De plaatsen waar onheil dreigt schijnen plotseling een grote aantrekkingskracht op de mensen uit te oefenen.
Toen er aan Oscar's deur geklopt werd, dacht deze: ‘Ik moet ze vooral niet laten merken wat er in mij omgaat. Bovendien, het is geen ernst natuurlijk, het is alleen maar de gedachte die door mijn hoofd spookt, waardoor ik mij zo vreselijk afwezig en verstrooid voel.’ Maar het woord zelf sprak hij niet meer uit. Wanneer het woord al een enkele maal hem op de lippen kwam, dan zou hij het eerder nog uitgegild hebben dan dat hij dat woord zou hebben uitgesproken. Het was voor hem sinds enkele dagen taboe. Daarentegen sprak hij wel van opknopen, alsof de populairder term de daad ook ongeloofwaardiger maakte.
‘Hoe ben ik ertoe gekomen? Altijd maar die neiging het snoer van Constant's hutkoffer, dat ik op die avond onder het bed getrapt heb, onder de kooi uit te halen en mij op te knopen? Dat zou overigens zo gemakkelijk niet gaan. Waar zou ik trouwens het touw moeten vastbinden? Geen haak of kram zie ik aan de zoldering, waarmee ik dit klaar zou kunnen spelen.’
De mijmeringen gingen nog steeds door zijn hoofd, toen hij reeds Ferdinand had binnengelaten, die zo juist aan zijn deur geklopt had. Hun twee figuren stonden ineens dicht tegen elkaar in de enge ruimte. Aan de ene zijde twee kooien. Op de benedenkooi lag een jas in een hanger, alsof er juist iemand uit vervluchtigd was. Van de bovenste kooi hing een broekspijp neer, alsof een lege broek naar boven wilde klimmen. Aan de andere kant lekte de kraan met de eentonigheid van een uurwerk, terwijl Oscar in de spiegel de rug van Ferdinand zag, ook ditmaal met twee grote zweetplekken. Naast de kast stond zijn schrijfmachine, onder de glazen patrijspoort, waar men nog het grillige verloop zag als beekjes van enige waterstralen die inmiddels weer waren opgedroogd. Oscar liep nu naar de schrijfmachine, tikte een toets aan en zei:
‘Braaf zo, braaf zo. Ja, de handel is nog zo makkelijk niet, Ferdinand. Er komt daar heel wat bij kijken.’
Wel voelde hij zich soms opeens verlegen worden door de aan- | |
| |
wezigheid van Ferdinand, omdat zijn gedachten opeens het onderwerp lieten varen en zich bezighielden met de vraag of hij zou blijken iemand te zijn die de daad doet, dan wel alleen maar een van de duizenden die bij tijden zulke vreselijke plannen opvatten maar ze tenslotte toch niet uitvoeren. Hij was er Ferdinand dankbaar voor, dat deze van zijn toestand niets merkte, want dan moest hij zich nog in een gewone toestand bevinden. Maar misschien ook wendde de ander dat maar voor. Hij moest zich in ieder geval niet blootgeven. De ene mens wil nu eenmaal de ander in leven houden. In Engeland is de poging strafbaar. Maar hij, Oscar, zou zich niet blootgeven. Op een opschepperige toon begon hij Ferdinand te woord te staan, die hem gevraagd had of hij voor zich de te volgen weg voor de verkoop van hun plantage op Curaçao had uitgestippeld.
‘Neen, Ferdinand, je begrijpt er weinig van. Op duizenden mijlen afstand kunnen wij niets uitstippelen. Dat kunnen wij alleen ter plaatse doen. Onze prijs hangt af van de koper. Een koper als de cpim kan allicht meer betalen dan een particulier.’
‘O ja.’
‘Nee, niet o ja,’ en hij klopte Ferdinand op de schouder. ‘De Petroleum weet dat even goed als wij. Zij koopt dus steeds via een stroman.’
‘O ja.’
‘O ja, wat?’
‘Wij verkopen dus steeds aan een particulier.’
‘De zaak is, te weten of de particulier ook werkelijk een particulier is.’
‘Nu begrijp ik je.’
Toen Ferdinand echter de kamer verlaten had, was het Oscar alsof hij door een golf werd opgenomen en ineens op een eiland aanspoelde waar heel andere vragen aan de orde waren. De verkoop van de plantage bestond niet langer; hij stelde zichzelf de vraag hoe hij zo opeens op de gedachte was gekomen. Hij voelde het even als onaangenaam dat hij het woord niet durfde uitspreken. Hij had zich enige dagen zeer zwaarmoedig gevoeld. Hij had langdurig en diep nagedacht over de brief die Carlota hem had geschreven over de smokkelaar in verdovende middelen. Carlota had haar École de Paris doorgemaakt. Maar was eigenlijk dit betrekke- | |
| |
lijk duur verblijf te Parijs daartoe nodig geweest? Heerste niet overal ter wereld de vertwijfeling? Spreidde zich niet over de geesten overal ter wereld een grauwe lijkwa, angstaanjagend? Oscar herinnerde zich hoe zijn vader zich tegenover hem en Ferdinand had uitgelaten, terwijl hij tussen hen in liep, de armen om hun schouders geslagen; hij herinnerde zich precies het pad in de verre tropische tuin, dat tussen agaven voortkronkelde en telkens door de kruin van een tamarinde werd overschaduwd; het was een namiddag geweest, wanneer de zon dooft en de frisse avondwind reeds zijn eerste geuren waait door de schaduwen, die aandoen als zwoele, doodse walmen: ‘Jullie moeder en ik,’ zo had zijn vader gezegd, ‘blijven alleen achter, in ons deftige tropenhuis, onder onze tropenzon. Wij weten dat het voor jullie goed is. In Europa heerst de beschaving. Daar kent men niet de vertwijfeling en verlatenheid van onze rimboes. Ik geef jullie een raad, jongens. Vergeet dit land, vergeet ook dit ogenblik dat jullie met je vader op dit pad hebt gewandeld, vergeet ook dit ogenblik nu de achterdeur van het huis opengaat en je moeder zich daar opstelt met een glimlach op haar lippen en voor het eten roept. Vergeet dit alles, kom niet terug. Geen middel is geschikter om ons te vergeten dan het herhaalde malen in herinnering
brengen van onze belachelijke kanten. Een vader en een moeder moet je maar denken, zijn ook maar mensen. Denk maar aan de dorpse ruzies die wij maakten met tante Amélie, omdat zij een kind kreeg dat lijkt op de Deense kapitein met wie zij niet getrouwd is en niet op de Noorse kapitein met wie zij wel getrouwd is. Vergeet, jongens, vergeet deze wandeling met je vader en vergeet de stem waarmee je moeder je voor het eten roept.’
Vooral deze laatste woorden sneden bij de herinnering diep in zijn ziel. Zijn arme vader, die hun de voordelen van de Europese beschaving had toegedacht, met vele persoonlijke offers, had zich wel vergist. Heerste de École de Paris niet overal ter wereld, ja zelfs in Parijs en omstreken?
Was Chamloup, met zijn duidelijke voorkeur voor het droefgeestige, met zijn duidelijke wil tot vertwijfeling, anders dan Redin of hij, Oscar? Dat Chamloup daarbij een misdadiger was, was bijna een toevalligheid. Zolang Oscar de zwaarmoedigheid voelde, kon hij standhouden; hij kon zich sussen met verre herinneringen, hij
| |
| |
kon zich vooral toch voorhouden dat er voor hem althans verbetering in de toestand zou intreden indien hij zijn plan ten uitvoer bracht om voortaan een bewuster, menselijker leven te leiden. Niet alleen maar een sjacherende garageman zijn, maar vooral de oorzaken opsporen van de crisis waarin de mensen van deze tijd waren geraakt. Hij had zich even bijna trots gevoeld, omdat hij zou behoren tot de individuen die verlaten van God en mens, de dringende problemen oplossen. Wanneer de zwaarmoedigheid had aangehouden, was hij nimmer tot deze heldere staat van wanhoop vervallen. Maar zijn zwaarmoedigheid was opeens wonderlijk genoeg weggevallen en slechts een enkele gedachte was overgebleven: ‘Ik moet er een einde aan maken.’
Deze woorden, die hij nu weer luid uitsprak, schenen hem met een vlaag mee te nemen naar de daad, waarvan hij de naam niet durfde uitspreken. ‘Ik moet er een einde aan maken.’ Hij bleef besluiteloos staan, tastte in zijn broekzak naar zijn browning. Boos, als sprak hij tegen een ander, zei hij toen ineens: ‘Neen, door ophanging, niet eromheen draaien.’ Deze woorden kwamen hem opeens raadselachtig voor. Voor zover hij kon oordelen tenminste, was hij een man die altijd recht door zee was gegaan. Al denkende, had hij zich echter gebukt en had van onder de kooi het snoer te voorschijn gehaald. Hij voelde zich ineens bijzonder helder, alsof het licht meteen enkele graden scherper in de kamer scheen, ofschoon het juist naar de namiddag begon te hellen, zodat hij misschien over een uur al het elektrische licht zou moeten aansteken. Niettegenstaande hij zulke vreselijke plannen koesterde bleef hij toch in de toekomst denken, zodat het was of de ene Oscar Bournouille zou verloren gaan, maar de ander zou blijven leven. Daarom ging hij dan ook zo hopeloos, maar tegelijk ook met zo'n oneindig goed vertrouwen te werk. Hij stelde vast dat hij het snoer zou moeten vastbinden aan de bovenste couchette, waarin hij geslapen had toen Constant aan boord was. Het kwam mooi uit, want de bovenkooi had een zijleuning die bij het hoofdeinde met het oog op de verhoging door het kussen ook mee hoger liep, zodat zij op een paar decimeters na tot aan de zolder reikte. Oscar herinnerde zich dat hij een zeemansknoop zou moeten leggen, niet een damesknoop, daar die anders door de ruk van het lichaam zou loswikkelen. Hij zette de ladder tegen de kooi, klom zes treden op, stapte weer naar be- | |
| |
neden. Lang keek hij naar de plaats waar hij het touw had willen vastmaken, maar dan was het of het proces dat hem tot deze daad voerde weer draaide, of hij minder helder zag, of het licht weer temperde, of hij troebeler en gevoeliger werd.
‘Neen,’ zei hij toen, zich omdraaiend, ‘ik wacht maar tot ik in Amsterdam terug ben. Dat is in alle opzichten beter. Niet het minst ook tegenover Ferdinand, die als schrijver allicht niet weet van de verkoop van de plantage. Ik zal hem niet in de steek laten. Neen, Ferdinand, ik zal je niet in de steek laten.’
Deze gedachte, dat hij een ander in de steek zou laten, bracht naast medelijden met de ander ook een gevoel van zelfbeklag dat opeens een dodelijke angst voor zijn daad in hem teweegbracht, zodat hij zijn hut uitsnelde en zich haastte naar die van Ferdinand. Hij klopte daar aan de deur. Geen antwoord. De deur stond even open, aan de haak. Toen hij haar opendeed werd hij opgenomen in een wervelwind. Bladeren papier woeien naar alle kanten. Dat Ferdinand ook geen pressepapier had! ‘Ik zal hem die cadeau doen in Amsterdam.’ Voorzichtig raapte hij de papieren een voor een op. Hij legde ze behoedzaam op tafel en bezwaarde ze met een boek. Dat Ferdinand niet op de gedachte kwam dat ook een boek als pressepapier kon dienst doen! Allengs begon hij te lezen. Het waren blijkbaar verschillende teksten; de ene bevatte opmerkingen over een señorita, nogal duidelijk señorita Campbell. Dat interesseerde hem niet. Hem interesseerden de vrouwen allang niet meer. De andere tekst daarentegen boeide hem, maar niet zozeer om de woorden, hoewel deze hem aanvankelijk verrasten. Zij hadden eveneens de École de Paris en de vertwijfeling tot onderwerp, of beter vertwijfelden, van wie er één zijn toevlucht zocht in de zelfmoord, de ander in de Hof der Olijven en de derde werd opgenomen in de werkelijkheid van het even gewone als schone leven. Niettemin was het vooral de toon, die hem zo bijzonder aangenaam trof in het manuscript dat hij thans in zijn handen hield. Het was een vlugge plezierige toon, waarvan hij opeens wonderen verwachtte, zodat hij de hut uitsnelde op zoek naar Ferdinand zonder te weten wat hij eigenlijk met de ander wilde beginnen.
De rooksalon was geheel verlaten, uit een enkele asbak sliertte de rook naar de zoldering. In de muziekzaal, waar Carlota met een boekwerk in de handen zat, riep hij vrolijk: ‘Hallo!’ Hij begreep
| |
| |
dat hij ook haar zou moeten helpen. Zij had zijn hulp ingeroepen voor Chamloup. En wanneer hij hem hielp, dan was het omdat hij haar helpen wilde. Maar eerst moest hij zijn broer Ferdinand vinden.
Het weerzien van Ferdinand wekte echter dadelijk een ontgoocheling bij hem op. Ferdinand stond boven op de brug, met een sextant bezig de hoogte vast te stellen van Altair, die reeds in de avondschemering verscheen. Neen, die zou niets voor hem kunnen doen. Blijkbaar was het een schrijverseigenschap zich met alles op te houden, maar zich tegelijk aan niets geheel over te geven.
Toen Oscar bij zijn hut terugkwam lag daar de hutjongen op de grond. Had men daar iemand op wacht voor hem gezet? Dan moest hij wel ver weg zijn, dat men het reeds merkte. Toen hij de reden begreep, werd hij haast opschepperig en luidruchtig. Hij las de brief van Carlota, die overigens geen enkel gevoel bij hem opwekte. Bijna hardop, met de vingers onder de letters als iemand die slechts met moeite de zinnen volgt, las hij de brief. Hij schrok even: de elektrische lichten schoten aan. Op hetzelfde papier schreef hij: ‘Ik zal met genoegen aan je verzoek gevolg geven.’ Hij stond op het punt de woorden door te schrappen omdat de zin er zo deftig uitzag, maar hij reikte toch het papier aan de jongen.
Hij zette zich voor de schrijfmachine, erover denkend welke brieven hij zou kunnen schrijven en of hij nog tijd daartoe had voor het eten en of hij wel aan tafel zou gaan, toen hij opeens het hoofd op de koele toetsen legde; plotseling vloeiden hem de tranen uit de ogen, terwijl hij weer aan Ferdinand dacht, aan zijn mecaniciens en zijn portier. Maar hij wist wel dat de tranen niet in de laatste plaats hemzelf betroffen, die nu op het nippertje aan een vreselijke dood was ontkomen. Nu voelde hij zich echter veilig, mijlen ver van de daad, die alleen gepleegd werd in ogenblikken van helderziende ongevoeligheid. Hij, Oscar, behoorde tot de mensen die zulke vreselijke plannen opvatten, maar ze gelukkig niet uitvoerden. Een nieuw leven begon dus voor hem. Hij zou aan tafel gaan, hij zou aan de uitnodiging van Carlota gevolg geven, hij behoefde niet langer te vrezen.
Niettemin had het afscheid dat hij die avond van Carlota nam toch nog gedreigd in een catastrofe te eindigen. Zowel aan tafel als aan dek had hij zich aanvankelijk bijzonder opgewekt gevoeld, te
| |
| |
midden van de mensen die hij reeds gemeend had nimmer te zullen weerzien. Men had hem zelfs nooit zo spraakzaam meegemaakt. In verband met het opkomende fascisme in Europa had hij de theorie ontvouwd, dat het fascisme op zijn best als een poging moest worden beschouwd het verleden in ere te herstellen; ieder woord van de Italianen over het oude Romeinse rijk getuigde hiervan. Het gevaar dat in deze poging school bestond daarin, dat men ter wille van het verleden wraakgevoelens tegenover het heden en de toekomst zou gaan koesteren. Samen met Ferdinand en Carlota werd toen een vrij interessante theorie opgebouwd over de fascio, die het verleden; de hamer en sikkel, die de toekomst, en de democratie, die het heden vertegenwoordigde, terwijl het als de tragedie van onze generatie moest worden beschouwd dat de droombeelden van verleden en toekomst zich van de werkelijkheid van het heden hadden losgemaakt, waardoor er een onoverzienbare verwarring in de geesten was ontstaan. Aan deze theorie werd een einde gemaakt doordat er zich plotseling voor de zoveelste maal een felle woordenwisseling tussen kapitein en scheepsarts ontspon; de scheepsdokter nam het op voor het communisme, terwijl de kapitein met een telkens versterkte stemverheffing het belang van de fascio onderstreepte met de opmerking: ‘Gezag moet er zijn; gezag moet er zijn. Vrijheid zonder gezag is tuchteloosheid. Wee ons, wanneer de hartstochten loskomen!’
Pas toen de mensen afscheid begonnen te nemen - de tijd was vrij ver gevorderd - had de zwaarmoedigheid zich weer van Oscar meester gemaakt. Het afscheid nemen van de mensen scheen hem weer te herinneren aan het afscheid dat hij bijna van het leven had genomen. Enigszins overdreven correct drukte hij derhalve de mensen de hand, die het dek verlieten en van deze handdruk gebruik maakten om hem verder een voorspoedige reis toe te wensen, daar zij zelf morgen in La Guayra het schip zouden verlaten. Hij geraakte weer in de krampachtige toestand van de dagen tevoren. Zij grinnikten in zijn gezicht en hij grinnikte in hun gezicht terug.
Behalve Carlota en hij waren tenslotte alleen Valdés en Ireguí overgebleven, die blijkbaar niet scheiden wilden alvorens het toneelstuk tot aan de slotwoorden te hebben bijgewoond. Valdés vertelde vermakelijke belevenissen van zijn reis door Europa, van schoothondjes van dikke pseudo-markiezinnen, die men voor ver- | |
| |
fijnde stoelkussens aanzag, van dubbelzinnige Russen, die zich voor prinsen uitgaven, van een donkere Hollander, die wilde doorgaan voor de neef van de sultan van Solo. Oscar had verbeterd: ‘soesoehoenan’, mar Valdés had het woord niet overgenomen, in de mening verkerend dat Oscar alleen maar voor eigen gebruik enige zoemende klanken uitbracht. Oscar had aanvankelijk na ieder verhaal een lachend gezicht getrokken. Een Amerikaanse vrouw had een Oostenrijkse chauffeur; er volgde een scabreuze historie. De vrouw bleek een verklede man te zijn, maar gelukkig de man ook op zijn beurt een verklede vrouw. Oscar trok zijn lach. Maar toen hij tenslotte bijna pijn begon te voelen aan zijn kaken, had hij de gemaakte lach opgegeven en was hij domweg strak voor zich uit blijven staren. Een enkele maal wierp hij een blik op zijn polshorloge. Valdés had echter direct tegen deze onverschilligheid zijn maatregel genomen.
Eerst had hij het geprobeerd met anekdoten uit de automobielhandel, waarmee hij poogde Oscar's aandacht te trekken. Hij kende een automobielhandelaar die een agent had aangesteld: wat bleek nu? Deze agent was tevens ook de handlanger van een concurrent van de autohandelaar en kreeg een maandelijkse toelage juist om de auto's niet te verkopen. Een poenige boel in de autohandel! Toen Oscar weer ostentatief zijn blik op zijn polshorloge had geworpen was Valdés overgegaan tot het spreken van een Indiaans Spaans, waarvan Oscar opeens geen jota of tittel meer verstond. Hij voelde zich weer als daarstraks toen Ferdinand de kamer verlaten had, opgenomen door een golf en geworpen op een gebied waar Valdés met zijn anekdoten en Carlota met haar problemen van liefde allang niet meer golden. God zij dank was hij nu een ander man, hij hoefde zulke vreselijke neigingen als van daarstraks niet langer te vrezen. Hij had zichzelf volkomen in bedwang.
In de nieuwe taal schenen Valdés' verhalen waarschijnlijk door de volkse intonatie aanmerkelijk aan grappigheid te winnen. Dit bleek niet zozeer uit de zware baslach die Ireguí op ieder verhaal liet volgen; deze baslach was eerder een grap op zichzelf, want Valdés bleef de lachende aandachtig opnemen. Die gebruikte de verhalen, waarnaar hij mogelijk niet eens had geluisterd, die hij trouwens wie weet hoe vaak al niet had gehoord, als aanleiding om voor zijn eigen plezier vreemde geluiden voort te brengen, zoals
| |
| |
men wel eens kinderen in hun spel verdiept hoort doen. Het bleek echter uit de open hartelijke lach van Carlota, die zich blijkbaar kostelijk amuseerde, niet het minst ook om het bedrieglijke van alle psychologie, omdat juist Valdés, niettegenstaande zijn overdreven gesoigneerde uiterlijk, een meester bleek te zijn in de volkshumor. Met een schok drong het plotseling tot Oscar door. Begreep Carlota niet bij wie zij hoorde? Niet bij Chamloup, die een misdadig bestaan leidde. Niet bij Oscar, die die middag trouwens bijna had opgehouden te bestaan. Het klonk oppervlakkig een beetje vreemd, maar het was Arturo Valdés bij wie zij hoorde. Wat hem aan intellect ontbrak bezat zij zelf in overvloed. Daartegenover beschikte hij over humor, gezondheid, geld, de Venezolaanse nationaliteit en een prachtig uiterlijk. Oscar had plotseling Carlota's lach zo abrupt afgebroken, dat zij ervan schrok: ‘Kun je niet aan je vrienden zeggen dat ze ophoepelen?’
Hij had het in het Frans gezegd, zodat de twee, hoewel verstaande, konden voorgeven niet te hebben verstaan. Valdés was in een onverstoorbaar goed humeur. Hij knikte Oscar begrijpend toe, stond toen op.
‘Sans rancune, monsieur Bournouille, sans rancune.’
Oscar had niet vermoed dat Valdés zo voorkomend en zo verstandig zou kunnen zijn. Oscar was er hem dankbaar voor, hij had wel willen zeggen: ‘Dank je, Valdés; je moet maar denken dat ik pas een paar uren weer tot het leven ben teruggekeerd. Ik voel mij hier nog wat onwennig.’
Valdés knipte met de ogen, begrijpend, alsof hij de onuitgesproken woorden had verstaan. Zelfs op Ireguí drukte de zwaarmoedigheid van het afscheid; met een grauw verslapt gezicht, alsof daar nimmermeer een lach op zou verschijnen, bracht hij het in zeer stuntelig Frans uit: ‘On veut toujours rigoler, pour jamais partir.’
Toen de voeten van Ireguí over de drempel verdwenen waren, was Oscar plotseling eveneens opgestaan.
‘Ik verdwijn ook maar, Carlota, wat hebben wij eigenlijk elkaar allemaal te vertellen?’
‘Neen, jij blijft hier!’
Hij voelde zich verrast door Carlota's harde blik en kort aangebonden woorden, zozeer in tegenstelling met haar gewone zachtmoedigheid.
| |
| |
Hij glimlachte tegen de vrouw tegenover hem, zette zich toen op de rand van de stoel, omdat hij meende dat wat zij elkaar te zeggen hadden toch in een paar woorden zou zijn verteld. Toen het stilzwijgen echter aanhield, stond hij weer op en slenterde het dek over, in een gedachte verzonken die weigerde zich scherper te formuleren, naar de reling, vanwaar men uitkijkt naar het tussendek. Hij zag hoe het rode stuurboord- en het groene bakboordlicht ieder op eigen manier een feeëriek rijk schiepen op de zee, waar de golven hier in groene tinten, ginds in rode, met elkaar speelden, omdat God de golven had geschapen om te spelen en verder niet. De mensen waren aanmerkelijk gecompliceerder dan golven, al had hij vroeger het mensenleven beschouwd als een speelbal der elementen en der driften. Terwijl hij luisterde naar de zonderlinge anekdoten van Valdés waren hem gedachten door het hoofd gegaan, vreemder dan hij ooit had kunnen vermoeden. Hij had zich afgevraagd of hij thans, met de ervaringen hem eigen, niet eerder als kluizenaar in de woestijn dan als garagehouder in de drukke handel thuishoorde. Hij had begrepen dat de kluizenaar niet de woestijn introk en deswege kluizenaar werd, maar dat hij kluizenaar was en derhalve in de woestijn zijn woonplaats vond. Wat de kluizenaar deed was niet anders dan zijn innerlijk met de uiterlijke omstandigheden in overeenstemming brengen; wat hij deed, was niet anders dan voor een bestaande innerlijke toestand de toepasselijke entourage zoeken. In deze dagen was veel in hem, Oscar, gestorven, dat tot nu toe met kracht om een eigen bestaan had geworsteld.
Plotseling bedacht hij echter dat hij niet alleen, als een kluizenaar, hier op dek stond, maar dat ergens achter zijn rug de vrouw zat die op hem wachtte. Toen hij zich omwendde zag hij Carlota in de verte, als een sjaal ergens uit de hemel hier op het dek neergefladderd. Hij nam een kordaat besluit; met snelle stappen liep hij op haar af, met iets te vlugge stappen. Zij klonken luid in deze overbelichte allee, deze witte koker.
Carlota was nu ook opgestaan en kwam hem tegemoet. Voordat hij haar had bereikt en naast haar stilstond, begon zij reeds te praten: ‘Ik heb het je eigenlijk al in mijn brief willen schrijven, maar zulke dingen laten zich zo moeilijk zeggen. Toen je die avond van Guadeloupe aan boord kwam, had ik al heel sterk die indruk. Je hebt mij geroepen uit Amsterdam, omdat je mij iets te zeggen had,
| |
| |
een geheim had toe te vertrouwen. Je had al maanden lang lopen zoeken naar de mens, naar de ene mens, uit de miljoenen mensen aan wie je het zou kunnen zeggen.’
Carlota Campbell had de hand van haar vroegere vriend gegrepen.
‘En behoor je dan tot de vrouwen die komen als men ze roept?’ vroeg Oscar.
‘Wie weet, Oscar, wie weet is het zelfs mijn enige kwaliteit, dat ik kom als er uit de vertwijfeling naar mij geroepen wordt.’
Beiden, Carlota en Oscar, hadden even het gevoel, dat dit het laatste woord was dat zij tot elkaar zouden spreken. Iets in hen verzette zich echter tegen deze hopeloze afloop van hun samenkomst. Er lag iets ongrijpbaar onwezenlijks in hun houding, totdat zij beiden, vrijwel te zelfder tijd, met een stille maar hartelijke lach zich voor elkaar openstelden. Beiden gingen zij op een van de armen van een dekstoel zitten, terwijl er meteen een verhouding van broer en zuster tussen hen ontstond.
Oscar vertelde rustig, hoe hij zijn leven bijna had verspeeld, doordat hij tot nu toe te veel aan het verleden was gehecht geweest; hij zou zich meer op het heden en de toekomst richten. Carlota was juist haar bekentenis begonnen, toen een matroos voorbij kwam lopen. Zij bleef even zwijgend naar de lichtspeling op zee kijken en vertelde toen verder, dat het haar tenslotte duidelijk was geworden waarom zij tegenover Oscar en Chamloup tekort was geschoten; tenslotte hadden zij geleefd in omstandigheden die haar volkomen vreemd waren; zij zouden wel altijd vreemdelingen voor haar moeten blijven. Het was Arturo Valdés, zo oppervlakkig als hij op het eerste gezicht zich voordeed, die haar dit duidelijk had gemaakt. Valdés had trouwens naar haar hand gedongen, zei ze, terwijl ze zelf even naar haar rechterhand keek. Waarschijnlijk zou zij, tot verrassing van iedereen en misschien ook van zichzelf, als señora Valdés eindigen. Zij hoorden, zo voegde zij er nog aan toe, minder als individuen bij elkaar dan wel als typen.
Oscar en Carlota keken elkaar aan met een glimlach waarin begrijpen, maar tegelijk afstand lag. Beiden tegelijk staken zij de hand uit naar elkaar. Ofschoon hun gezichten glimlachten waren hun harten vervuld van een onuitsprekelijk verdriet. Het was plotseling of zij zich niet alleen op het dek bevonden, maar of er een derde
| |
| |
naast hen stond, die zonder ophouden voor zich uit snikte, geluidloos, maar bitter.
‘Ik had je nog willen vragen,’ herhaalde tenslotte Carlota haar verzoek van een paar dagen tevoren, ‘of je niet in de gelegenheid zou zijn Chamloup aan een officier of een hofmeester van een van de Hollandse lijnen voor te stellen, die hem naar New York zou kunnen helpen. Uit een Franse haven, dat begrijp je wel, komt hij niet.’
Oscar beloofde zijn best te zullen doen en tenslotte namen zij toch nog hartelijk afscheid.
|
|