| |
| |
| |
9
In benauwende ogenblikken, dat had tenslotte ook Robert Chamloup ondervonden, worden wij door het verleden teruggezogen. Dan verrezen voor zijn geestesoog weer de kleuren en plekken rondom het Noordfranse dorp waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Pierrefonds was eigenlijk zeer eenvoudig gebouwd: een grote vijverplas, waarvan de korte zijde zich in de verte verloor tussen zwiepende takken van de bosschages. De andere drie zijden werden geflankeerd door de woningen, terwijl brede stroken openbleven, aan de korte zijde voor het marktplein en links en rechts voor wegen, die zich verloren in de schaduwen van bossen of in de schittering van de hoogvlakte. Aan het begin van de weg die over de hoogvlakte naar het uitstervende dorp Morienval leidde, verrees het door Viollet-le-Duc gerestaureerde kasteel; voor de spookachtige dreigingen die hij zich achter de schietgaten verbeeldde, stelde hij zich als kind met de snoeperijen schadeloos in de banketzaak die tegen de muur van het kasteel voortdommelde. De andere kant op, bij de beukenbossen, waar het heerlijk is te wandelen in de schaduw, bevond zich de villa die had behoord aan zijn grootouders van vaderszijde, de Chamloups, die hij overigens nooit had gekend, daar zij tot grote verrassing van het dorp op vergevorderde leeftijd samen zelfmoord hadden gepleegd, met achterlating van hun twee kinderen: André Chamloup, die later de vader van Robert zou worden en mademoiselle Norbertine Chamloup, die nog steeds bekend is in het dorp wegens haar zonderlinge mensenschuwheid. Men zag haar nog wel eens met snelle stap uit het dorp de weg inslaan naar de villa, met asblonde haren, die reeds grijsden en met een frons in het voorhoofd. De bewoners van Pierrefonds, lacherig als vaak plattelanders zijn, wezen elkaar wel eens met het bekende gebaar naar het voorhoofd de drie dorpsgekken; en wel, behalve de officiële dorpsgek met kwijlende mond en loense ogen, ook nog de burgemeester die zijn leven sleet ‘entre deux
| |
| |
pernods’, en mademoiselle Norbertine Chamloup met haar asblonde haren en haar vluchtende spookachtige gestalte.
De werkelijke tragedie begint echter in het bakbeest van een huis op het Marktplein, het gemeentehuis, waar verschillende mensen, ook de vader van Robert, aan lessenaars zaten in halflege lokalen. Zij spraken nauwelijks tegen elkaar, zij schreven en herschreven de akten van geboorte en overlijden, de kleine en zware boeten, de lage en hoge belastingen, terwijl zij om elf uur een zucht slakend de pen neerlegden. Zij hesen zich van hun stoelen en verlieten het gebouw voor een half uur, om een kop koffie te gaan drinken als voorproef van het déjeuner, dat zij om één uur zouden nuttigen.
André Chamloup zat dan vaak in de banketzaak... Wanneer hij daar zijn kopje koffie zat te drinken en een broodje at, stond naast hem de heer Frenée in zijn banketbakkerskostuum en zijn muts op, soms samen met zijn schimmige vrouw, afkomstig uit Morienval, en gaf hoog op van de vorderingen die hun dochter in de muziek maakte; zij zouden haar laten studeren aan het conservatorium in Parijs. De dochter zelf zag hij nooit, hij zag slechts zijn eigen gezicht, weerspiegeld in een van de glazen ruiten van de kasten. Hij behoorde tot de jongemannen die vroegtijdig kaal zijn, met aan de slapen nog slechts wat haar; er was iets duisters als van een boos kind in zijn diepe oogkassen, iets van Verlaine. De dochter was slechts aanwezig door de klanken die haar vingers aan de piano ontlokten en die André Chamloup in een dromerige toestand verplaatsten. Zien deed hij haar echter niet, het was hem dan ook tot op vergevorderde leeftijd een raadsel hoe hij op een middag voor een ingetogen brunette de hoed had afgenomen: ‘Bonjour, mademoiselle Frenée.’
Van die dag af luisterde hij nog steeds naar de klanken van uit de woonkamer van de banketbakker, maar des middags wandelde hij bovendien in de schaduw van de beukenbossen met de lichtende gestalte. Op een middag hadden zij de weg ingeslagen naar Morienval; zij liepen langs de ossen die ploegden, de populieren die in de verte trilden, en de wolken die de glans opvingen van de zon. Het was een lege weg, met witgekalkte scheefstaande mijlpalen langs de door hitte verschroeide berm, tot zich geheel in de verte drie stippen vertoonden, die naderbij kwamen en groter en groter
| |
| |
werden; toen zij zich scherper aftekenden werd André merkbaar onrustig. ‘Tenslotte waren de gestalten herkenbaar van de notaris met zijn grijze baard en van zijn volbloedige vrouw, die met de hand de bovenarm van haar man omvat hield, terwijl hun dochter - van een volbloedigheid, even groot als die van haar moeder, maar voorlopig getemperd door de jeugd - voor hen uit slenterde. Renée zou dit schouwspel niet vergeten. André nam diep zijn hoed af, terwijl de notarisdochter luidop lachte; de moeder glimlachte toegeeflijk, terwijl de notaris evenzeer, hoewel iets minder diep, zich van zijn hoofddeksel ontdeed. Een week later wezen de dorpsgenoten naar Renée, die van die tijd af scheen te schrompelen en hoewel niet mismaakt, de indruk van een verminkte of een gebochelde wekte. Jubelend daarentegen liep Léonie naast André langs de geitepaden van Morienval en de varendalen van de beukenbossen.
Het was over de bescheiden maar tedere schoonheid van Noord-Frankrijk dat zij jaren later hadden gesproken; toen Léonie en Renée elkaar toevallig op de Boulevard Raspail hadden ontmoet en Léonie haar dorpsgenote had uitgenodigd om ooggetuige te zijn van de overvloed die haar was toebedeeld. Zij bewoonde een huis op de Boulevard Raspail, haar als geschenk meegegeven bij de huwelijksvoltrekking met André Chamloup. In de hall ontving een harnas van de familie Chamloup de bezoekers met open vizier, als een haai naar prooi happend. Vandaar leidde een trap naar de bovenverdieping, waar men een wolk van stofdeeltjes zag zweven in een scheve baan van zonlicht, en voerde links een smalle gang naar de keuken, waar de stem van de keukenmeid hoorbaar was, die zich onderhield met haar lievelingspoes; aan de blinde muur tegenover de ingang hing een ovale spiegel boven een donker glimmende tafel, ten einde de bezoekster in de gelegenheid te stellen een laatste hand te leggen aan haar coiffure. Léonie had haar door een deur rechts binnengeleid in een vertrek waar men zich pas op zijn gemak voelde nadat men gewend was aan het sterke licht, dat door de serredeur naar binnen drong. Dit vertrek was door glazen deuren afgescheiden van de serre, die uitzag op de rozestruiken en perelaars in de tuin en verderop, over een vervuilde heining heen, op de cipressen, doodstil en kaarsrecht, van het kerkhof Montparnasse. In de kamer zelf heerste de lichtblauwe pastelkleur van de
| |
| |
Louis Seize stoelen, die zich met hun ranke poten boven het tapijt verhieven, dat aan de hoeken een glanzende parketvloer vrijliet. Zij stonden geschaard rond een smalle lage tafel, op één na, die geplaatst was voor de écritoire in een hoek van de kamer. Boven de schoorsteenmantel van wit marmer, waarin ter weerszijden bloemmotieven waren verwerkt, hing het in fauvestijl geschilderde portret van een dame, dat herinnerde aan de Comtesse de Noailles van Van Dongen. Dit was merkwaardig genoeg nog meer het geval wanneer men met aandacht het beeld beschouwde in de lange spiegel die aan de wand daartegenover hing, boven een console tussen twee zeer te waarderen doeken: een nuchter gehouden constructivistisch schilderij, met rationele vlakverdeling à la Mondriaan, en een mistig zeegezicht, waaruit een boeg schrikbarend als in een woeste droom opdoemde. Het was de kamer van iemand met goede, maar nog niet gestabiliseerde smaak.
Renée had zeer wel begrepen dat het Léonie een enorm geluk moest verschaffen op dit ogenblik en in dit licht waarin zij zelf toefde, te horen vertellen van het grauwe bestaan waartoe Renée was veroordeeld. Die was eerst aan het conservatorium afgestudeerd, met duizend inspanningen en offers. Daarna had zij, niet over de middelen beschikkend die tot pianistische roem kunnen leiden, zich tevredengesteld met het huren van een zolder in de stad, waar zij fungeerde als accompagnatrice voor jongelieden die muziek of dans studeerden. Zo'n zolder, had Renée eraan toegevoegd, was natuurlijk aardig genoeg te maken. Ten eerste waren er twee kamers afgeschoten aan het ene eind, waarvan zij er een gebruikte als keuken en eetkamer, terwijl zij de andere als een niet ongezellige zitkamer had ingericht, met juten behang en matten vloerbedekking, wat kleine gele fauteuils rond een lage tafel en een met kussens overladen divan. Wel was het nogal duidelijk dat er op de zolderruimte zelf geen gezellige sfeer was te scheppen, hoewel zij er wel een zekere kleurrijkdom en levendigheid had bebereikt door middel van affiches: het scherpe zwarte silhouet van Escudero met de strakke torerohoed scheef opzij op het hoofd; de vluchtige schets van Argentina, met haar ruisende rok en met het hoofd dat schichtig over de schouder heen kijkt; en verder met de aanplakbiljetten van pianisten en componisten uit de groep van de Six, uitgevoerd in hard rood en blauw: Honegger, Milhaud, Pou- | |
| |
lenc, Tailleferre en Auric. Er bleef nochtans een zekere spookachtigheid op de zolder heersen, door het verschil in afmeting tussen de kleine piano ergens in een hoek en de weidse ruimte daaromheen; door de haveloze grijze vloer, waarvan het kale hout pleksgewijze aan de oppervlakte kwam - maar vooral toch door het uitzicht uit de twee ramen, over een verregend grintplatje te midden van de omgevende daken met vochtige leien pannen - en door de zich terugkaatsende golf van de
holle echo, die de voetstappen volgde van wie door het trappehuis zich naar boven begaf.
Het grintplatje speelde sinds haar ontmoeting met Léonie een belangrijke rol in haar leven. Daar waren elektrische draden overheen gespannen en men had er een bord geplaatst: Danger de mort. Zij vroeg zichzelf af, waarom zij niet op het platje stapte en met de vingertop een van de draden aanraakte; zij zou dan onmiddellijk schrompelen als een beschreven bladzij in een vlam.
Reeds na het eerste bezoek dat zij bij Léonie had gebracht, had zij een wonderlijke droom gehad, die eindeloze voldoening schonk, maar waarvan zij tegelijk ook een nasmaak hield als gal zo bitter; met ontstellende zekerheid wist zij in deze droom dat zij de vrouw was van André en de moeder van de kleine jongen, over wie Léonie haar met zoveel opgetogenheid had verteld. In deze droom, die haar aanvankelijk in hoge mate verontrustte, had zij tenslotte niets anders gezien dan een vurig verlangen met de kleine jongen kennis te maken, die nu met zijn vader bij zijn grootouders van moederszijde de zomervakantie doorbracht. Tijdens de afwezigheid van de jongen en de vader had Renée enkele malen haar bezoek bij Léonie herhaald, die haar boordevol hart tegenover haar uitstortte: ‘Kijk, André heeft op het ogenblik een ondergeschikte positie aan de Bibliothèque Nationale. Maar dat kan niet zo blijven. Wij verwachten spoedig dat André promotie maakt, dat hij directeur wordt, hier of anders in een van de andere grote plaatsen, Bordeaux of Lyon. Dan kan hij later nog meer tijd besteden aan het schilderen, wat hij ook nu reeds doet. Voor een dilettant is hij iets bijzonders. Ik heb er geen verstand van, maar men zegt het algemeen. Deze verdieping heeft vier kamers, zoals je ziet zijn er twee zelfs ongemeubeld...’
Al pratend had Léonie haar eerst de plattegrond uiteengezet van het gelijkvloers, en was toen de trap op voorgegaan naar de bo- | |
| |
venverdieping, waar zij nu stonden. In het geheel waren hier vier kamers, twee aan iedere zijde van het trappehuis; twee van de kamers waren geheel leeg, de draad van de elektrische installatie hing als een navelstreng midden van de zoldering. Van de andere twee kamers was er één geheel als slaapkamer ingericht met lits-jumeaux, met kaptafel en klerenkast, terwijl de tweede als het ware van de volte uitpuilde met haar hoge boekenkasten, haar twee divans, met een groot en een klein bureau-ministre; het was alsof een magneet uit de lege kamers de voorwerpen hierheen had getrokken; zelfs zag men een jongensboek, dat afkomstig moest zijn uit het tussenkamertje, waarin het bed, het boekenkastje en de tafel nauwkeurig pasten.
‘Op zolder hebben wij ook nog kamers. Eigenlijk is het huis voor ons te groot. Maar een pension houden, zoals men zoveel doet tegenwoordig in Parijs, zou ik nooit willen. De vreemde volksstammen, Russen, Amerikanen, Afghanen in je huis, neen!’
Op zolder bevond zich overigens behalve een schildersatelier nog slechts het dienstmeidenkamertje, waar een eigenaardige zure lucht hing, en een kleine ruimte volgepakt met koffers en koffertjes, kratten en dozen; uit een van de dozen was een reeds groenige hoge hoed in een hoopje oude weekbladen getuimeld. Het atelier was ruim, met een helder noorderlicht dat op de schildersezel viel, waaromheen de rest van de kamer was gecomponeerd, van het beiderzijds scheef lopend dak af tot de eigenaardige verzameling voorwerpen die het vertrek vulden: een prullenmand waaruit een bos rozen stak; donkergroene flessen, goedkope met luchtbellen in het glas; een oude boomstronk, waaruit om een of andere reden de dood grijnsde en een divan, waarop een Spaanse sjaal voluptueuze vrouwenvormen suggereerde.
‘Wie weet besteedt hij te veel tijd aan het schilderen. Ik had liever gehad dat hij medicus of politicus was. Robert moet later medicus worden, een beroemd medicus of anders liever politicus.’
Bij zulke uiteenzettingen vergeleek Renée onwillekeurig deze weelde met haar armoede en dan zag zij voornamelijk de kale vloer, de piano, klein in de eindeloze ruimte, het grintplat met het bord: Danger de mort.
Op een middag was zij echter geheel anders ontvangen door Léonie; die lag half achterover op de divan, zij had iets belachelijks;
| |
| |
in haar ongeluk accentueerde zich haar iets te zware boezem en haar bovenlip trok iets meer naar voren dan anders, het was zelfs of haar blonde krullen hun capricieus leven hadden ingeboet. Zij zuchtte enkele malen.
‘Renée, je moet mij helpen. Ik wist dat er iets gaande was. André is zijn hoofd kwijt. Hij wil zijn baan aan de Bibliothèque Nationale eraan geven. Ik zal je zeggen, Renée, wat eraan hapert. André is gecharmeerd van een van zijn modellen, een van die Amerikaanse meisjes zonder hersenen, maar met prachtige benen! Hij wil een pension gaan houden in ons huis! Renée, je moet mij helpen! Ik moet al mijn tijd gebruiken om André terug te winnen. Ik kan voorlopig geen moeder zijn. Ik moet vooral de vrouw in mij laten gelden. Kun je een tijdlang voor Robert zorgen?’
Na die tijd was de leegte verdwenen op de zolderkamers; zij had geen geld gevraagd van Léonie, zij had op eigen kosten de voormalige keuken eveneens in zit-slaapkamer omgezet, terwijl zij voortaan op het gasstel in haar eigen kamer kookte. Het was of zij voortaan alleen voor het kind leefde. 's Morgens bij het opstaan zag zij het blonde jongenshoofd in het kussen:
‘Kom Robert, je moet opstaan, anders is het te laat voor school.’
‘Wat heb je aan de school?’
‘Daar leer je om knap te worden.’
's Middags, als hij voor het eten thuiskwam, was de zolder als herboren. Het was zo behaaglijk de gulzigheid van de jongen te zien! 's Avonds vertelde zij hem van de woonplaats van zijn grootouders; over de graven van Pierrefonds aan wie, naar men zeide, de Chamloups in de verte geparenteerd waren - over Napoleon iii, die graag in Pierrefonds verbleef voor de jachten die daar toen werden gehouden en over de roem van de kloosters, waarvan men nog hier en daar in de omgeving de bouwvallen zag. Nadat zij zich echter geheel vertrouwd had gemaakt met het jongensbestaan van Robert was hij op zekere middag niet van school naar haar teruggekomen, maar had zij een pneumatique ontvangen:
Lieve Renée, Ik weet niet hoe ik je zou moeten danken. Robert kan voortaan weer bij ons blijven. Het waren overigens volkomen hersenschimmige angsten, die ik heb gehad. Mijn man heeft sinds zijn afscheid van de miserabele Bibliothèque Nationale ongelooflijke vordering gemaakt als schilder. Hij wordt nu reeds genoemd
| |
| |
onder de belangrijke Parijse schilders. Je moet ons gauw weer opzoeken.
Je gelukkige Léonie.
Renée was toen vastbesloten geweest nooit meer de familie Chamloup op te zoeken. Zij kon haar eigen boontjes doppen. Zij zou de Amerikaanse meisjes wat meer laten betalen, zo zou zij kunnen sparen om over enige jaren een concert te geven in de Salle des Champs Elysées of de Salle Gaveau. Wanneer zij het niet deed voor zichzelf, dan toch tenminste voor haar vader, de banketbakker, die zich zoveel offers voor haar had getroost. Tegen Robert, die haar voortaan alleen op feestdagen opzocht, gedroeg zij zich betrekkelijk koel. De jongen begon trouwens reeds iets verwilderds in de ogen te krijgen. Hij vertelde dat hij voor de vakantie in Pierrefonds was geweest, en dat hij veel had gehad aan haar verhalen over de kloosters, de kastelen en de familie Bonaparte. Hij vroeg of het waar was dat zijn grootvader, de notaris, geld had gestolen van de arme boeren, wat zij ontkennend beantwoordde, en of het waar was wat men hem daar had ingefluisterd, dat zijn grootouders van vaderszijde zelf een eind aan hun leven hadden gemaakt, door zich op te hangen, op hetzelfde uur, in twee aangrenzende kamers, zodat zij pas na veel pourparlers in gewijde aarde waren begraven. Renée had juist het bedrag bij elkaar gespaard waarmee zij de concertzaal kon bekostigen en waarmee zij, en dit vooral, de critici kon lokken die aan haar uitvoering enige opgetogen regels moesten wijden, die haar vader, de banketbakker, zou lezen en herlezen, toen Robert, nu reeds zestien jaar, op een avond hijgend bij haar kwam binnenstormen.
‘Ma tante, laat mij een tijd weer bij je blijven! Het is een ondraaglijke atmosfeer in ons huis. Mijn moeder is ijdel, ijdel. Zij weet niets van schilderkunst. Dat de schilders het zelf niet merken komt omdat zij nog te stom zijn om voor de duivel te dansen. Er loopt een enkele intelligente onderdoor, die maar onbehaaglijk voor zich uitkijkt. Mijn vader zegt zelf niets meer. Zijn roem berust voor de helft op zijn zwijgzaamheid. Men noemt hem le peintre taciturne. Vraagt men hem of hij plannen voor de toekomst heeft, dan antwoordt hij: peindre, schilderen.’
Renée begreep dat zij haar eigen wensen diende ondergeschikt te maken aan de eisen die het leven van Robert stelde. Zij zou
| |
| |
hem nooit in deze overspannen toestand mogen laten vertrekken. Zij had in de Intransigeant gelezen van de soirees, gegeven door mevrouw Chamloup, waarbij haar geest niet minder bewonderd werd dan haar lichaam; van lichaam een Diana, was zij van geest een Madame de Staël. Toen Robert tenslotte ook ditmaal wegbleef en weer zijn huis of wie weet welke onzindelijke boudoirs had verkozen boven de zolderkamer, had zij zich werkelijk opgelucht gevoeld: hij was een half verwilderde en veel voor hem doen zou zij toch nooit kunnen...
Ditmaal was hij trouwens jaren weggebleven, zodat zij op haar gemak haar levensplan tot werkelijkheid had kunnen maken; vooral haar vader had een ware levensvreugde gesmaakt toen Renée haar gevoelige vertolking gaf van Debussy, Ravel en de moderne Spanjaarden. In de kleedkamer had haar vader haar opgezocht: ‘Je moet de groeten van je moeder hebben. Zij was te moe om zelf te komen. Ben je gelukkig, Renée? Ben je gelukkig?’ Haar vader heeft immers nooit geweten dat het meer nog dan de muziek een zekere blonde jongen Robert was, die de hoofdrol in haar leven speelde.
De jaren dat zij op hem wachtte waren vervuld van een grillige afwisseling van gevoelens van vreugde, dat Robert ieder ogenblik weer voor haar zou kunnen staan, en van mistroostigheid, dat zij hem niet meer terug zou zien. Zij zette haar gewone leven voort, zij gaf pianolessen, accompagneerde vooral de Amerikaanse danseressen, die goed betaalden, en zorgde voor haar huishouden.
Van de Chamloups bemerkte zij gewoonlijk niet veel anders dan de berichten in de kranten, over tentoonstellingen van André, die zij uitknipte en in een afzonderlijk doosje wegborg. Een enkele keer bezocht haar Léonie, die haar vertelde van Robert, die nu chemie studeerde en zoveel vorderingen maakte dat men algemeen in hem een toekomstige Pasteur zag, wiens roem spoedig die van mevrouw Curie zou overtreffen. De Chamloups had zij zelf niet meer bezocht, wel een enkele keer haar ouders in Pierrefonds, waar haar vader voortdurend aandrong op een nieuw recital, terwijl hij haar met trots de kranteknipsels toonde die hij van de vorige uitvoering had bewaard: Frankrijk is een nieuwe pianiste rijk, Renée Frenée.
Haar verrukking kende geen grenzen toen Robert tenslotte was
| |
| |
teruggekomen, hoewel zij wel had begrepen dat het niet om haar persoonlijk was, dat deze twintigjarige temperamentvolle knaap bij haar zijn toevlucht had gezocht; het was haar duidelijk dat er iets met de politie gaande was, toen hij haar mededeelde dat het voor hem van het grootste belang zou zijn indien hij nu en dan enkele dagen bij haar zou mogen verblijf houden. Voor het eerst zag zij de scherpe trekken om de mondhoeken en de doordringende blik, waarmee hij haar kon aanstaren voordat hij weer aan een van zijn spasmodische haatuitbarstingen tegen de tegenwoordige maatschappij toegaf. In deze momenten werden zijn kritieken van een angstwekkende onbegrijpelijkheid. Tot diep in haar ziel drong door de droevige blik waarmee hij haar opnam, van de ogen die naar elkaar toeschoven, naar de neus toe. Hoewel hij dagen, soms weken wegbleef, bestond er een stilzwijgende afspraak tussen hem en haar dat hij voortdurend de vrije beschikking zou hebben over de kamer, die vroeger als eetkamer voor mademoiselle Frenée had gediend, maar in de loop der jaren meer en meer van aspect was veranderd en thans, zij het iets mannelijker van sfeer, gelijkenis vertoonde met de andere kamer, door het juten behang en de matten vloerbedekking vooral, terwijl het ameublement verder was gecompleteerd met een slaapdivan en een boekenkast. Meer dan zijn kritieken, die zij trouwens niet volgen kon, waren het de particuliere bekentenissen uit zijn liefdeleven die haar de vreselijkste angst inboezemden: ‘Ach, ma tante, u moest haar kennen! Van vlees en bloed, dat is Messalina! Wat een vreselijke naam overigens! Het is een pseudoniem natuurlijk, niet een nom de plume, maar een nom de crime. Hoe jammer dat zij cocaïnesmokkelaarster is! Een vrouw voor Rubens! U moet haar zien. Zij ligt daar in haar volbloedigheid, met de trekken van wraak op haar gezicht. Dan zit bij haar een van haar handlangers. Een Britsindiër,
Bois de Rose genoemd, omdat hij steeds een pak draagt in die afschuwelijke paarsrode kleur. Hij zit er maar naar Messalina te kijken met zijn rond bruin babygezicht, waarop zich geen uitdrukking weerspiegelt en vertelt, de ene arm over de leuning van de stoel geslagen, onverstoorbaar voort van Boeddha en de Upanishads, van de wereldonttogenheid, waarbij het onverschillig is wat men uitvoert; “vooral als men ver is van het vaderland”, voegt hij eraan toe met een eeuwenoude glimlach. Wij leven “dans la vraie décadence, ma tan- | |
| |
te!” Een geheel ander type is Apéritif, zo genoemd omdat hij 's middags in het Cabaret Flora danst, alleen 's middags. Het is een smalle, tengere bruine man, woordenloos, die zich altijd bij het raam opstelt om zich aan het gordijn te kunnen vastklemmen wanneer hij door het orgasme van haat wordt overvallen; men ziet de wraakzucht oplaaien en doven in zijn gitzwarte ogen. “Apéritif”, lacht dan luidop Messalina, “schaam je je niet, dat de mensen je gebruiken als apéritif?”
En weer heel anders is de oude ontslagen leraar, met briochekruimels in zijn baard, die altijd zit met een kop koffie in de handen voor zijn kruis alsof een dokter hem zojuist om een plasje had verzocht. “La vraie décadence, ma tante.” Verschrikkelijk!’
Robert wist niet hoezeer mademoiselle Frenée onder dit alles leed. Zij had zich kort na Roberts terugkeer onder doktersbehandeling gesteld. Eerst bij haar ziekenfondsdokter, een betrekkelijk afwezige man, die haar aangehoord had over de vreselijke obsessie waardoor zij werd geplaagd. Het zou met een onschuldige droom zijn begonnen; daarin was zij de moeder van Robert en de vrouw van Andrë Chamloup. Thans betrapte zij zich erop dat zij ook overdag zich aan deze waanvoorstelling vastklemde. Merkwaardig genoeg bezorgde dit haar geen genoegen, tegenwoordig tenminste niet meer, alleen maar het schrikaanjagende gevoel dat zij waarschijnlijk krankzinnig was.
‘Begrijpt u mij, dokter? Krankzinnig! Werkelijk krankzinnig! Bezeten door die gedachte!’
‘Mejuffrouw,’ had de dokter gevraagd, ‘onderhoudt u een ongeoorloofde verbintenis met de heer André Chamloup?’
Zij had hem eerst verwonderd aangekeken. Slechts met moeite had zij het ontkennende antwoord uit kunnen brengen.
De ziekenfondsdokter had haar met een formulier naar een zenuwspecialist verwezen, die haar geruime tijd had zitten opnemen, met een droefgeestige uitdrukking waarin nu en dan de vlam der ziekteherkenning laaide. Hij herhaalde: ‘Zo. En u gelooft dat u de moeder is van degeen van wie u niet de moeder is, en de vrouw van wie u niet de vrouw is. Iets anders denkt u niet? Bij voorbeeld niet, dat de wereld zal vergaan?’
Neen, dat had ze niet gedacht.
Wat dan haar eerste gedachte was, wanneer zij het woord ‘Pier- | |
| |
refonds’ hoorde uitspreken. Zo, dat het nog altijd woei in de kruinen van de beukenbossen... ‘En waaien er geen andere bomen?’ ‘En ziet u de gestalten onder de bomen?’ De vragen van de psychiater verwarden haar meer dan dat zij haar troost, laat staan genezing brachten. Zij was tenslotte niet meer naar hem toe gegaan. Zij nam zich voor iedere morgen de mis bij te wonen, om de Heilige Maagd om bescherming te smeken voor de wanhopige Chamloups en voor haar eigen kranke ziel.
Op zekere middag, terwijl zij in het late licht nog oefeningen op haar piano maakte, hoorde zij opeens gestommel op de trappen, dat echo veroorzaakte in het grauwe trappehuis. Haar deur werd met een smak opengestoten. Daar stond in de deuropening de gestalte van Léonie. Die trad op haar af.
‘Renée, waar is Robert? Ik heb hem in maanden niet gezien. Men vertelt dat hij in de Légion Etrangère is. Men vertelt, dat hij zich opgehangen heeft, evenals zijn grootouders. Waar is Robert?’
Mademoiselle Frenée had nauwelijks de tijd gehad om te antwoorden, want op dit ogenblik ging de deur van Robert's kamer open, waar het licht reeds scheen en trad Robert naar voren, knipperend met de ogen alsof het in het licht was dat hij stapte en niet, omgekeerd, in de duisternis. Hij trad naar zijn moeder toe. Hij zag opeens dat mevrouw Chamloup nog altijd een forse vrouw was, maar oud was geworden. Hij legde de hand op haar schouder: ‘Wat is er, moeder?’ vroeg hij met een zachtheid, die la Frenée nooit in zijn stem had gehoord. Op ditzelfde ogenblik stond zij van de kruk op, waarop zij eerst half toegewend had zitten luisteren en stapte zij langzaam naar de twee toe. Met naar voren gestrekte hals, hen strak in de ogen kijkend en met de beweging der lippen een sterke klemtoon leggend, fluisterde zij: ‘Weten jullie dan niet dat ik de moeder van Robert ben? Weten jullie dan niet dat ik de vrouw ben van André?’
Mevrouw Chamloup en Robert hadden haar aangestaard, met van ontzetting vertrokken gezichten. Geen ogenblik hadden zij gemeend dat zij te doen hadden met figuurlijke taal. Uit de glans van haar ogen hadden zij het gelezen: Renée Frenée was van haar verstand beroofd. Zij was krankzinnig.
‘Voor mij, Carlota,’ zo bekende Chamloup een jaar later, ‘voor mij, Carlota, was het erge niet zozeer dat zij krankzinnig was. Er
| |
| |
lopen talloze zielszieken rond. Het erge voor mij was, dat ik in een tijd toen ik alles krankzinnig vond, plotseling ook binnen mijn intieme familiekring de krankzinnigheid zag losbarsten. Men gelooft niet wat men niet van zeer nabij heeft meegemaakt. Men praat erover, ergens in onze ziel geloven wij het echter niet. Ik werd getroffen door de angstwekkende gedachte, of ik misschien ook zelf niet krankzinnig was. Ik wist geen raad, dagenlang liep ik wezenloos rond door Parijs, totdat ik het plan opvatte weer eens naar Pierrefonds te gaan. In benauwende ogenblikken worden wij door het verleden teruggezogen. Ik bezocht overigens niet mijn schuwe tante, maar hield mij incognito onder een vreemde naam op in het Hôtel des Etrangers. Ik gedroeg mij als een vreemdeling. Ik maakte wandelingen diep in het beukenbos maar waagde niet het grootouderlijk huis te naderen; vanaf een heuvel kon ik het zien liggen tussen de bomen. Ik bezocht niet het kasteel, uit vrees te worden herkend door de conciërge, en om dezelfde reden evenmin het intieme museum van Napoleon iii, dat zich bevindt aan het begin van de laan naar de beukenbossen. Het was op een van mijn slenterpartijen over de hoogvlakte dat ik tenslotte het uitgestorven dorp van Morienval had bereikt. Mijn god, wat was het treurig dat geitepad, waarlangs de kleren van de boerenkinderen te drogen hingen, waarschijnlijk daarom zo treurig omdat mijn gedachten nog treuriger waren. Ik begon mijzelf reeds te vervloeken dat ik mij in deze triestigheid had gewaagd toen ik het gevoel kreeg als in een zee van licht te zijn opgenomen. Ik was de kapel binnengegaan van de vroegere benedictijnerabdij. Het is een kapel, maar men zou het evengoed kathedraal kunnen noemen. Het schip en de beuk, waarvan de bouwtrant dateren uit een vroegere eeuw dan die van de architectuur rondom het altaar, waren in duister gehuld, terwijl het gotische koor in licht baadde.’
Het was hem, zo herinnerde hij zich later, alsof hij zich in het koor bevond, alvorens het middenschip te zijn doorgelopen. Het gotische koor, dat hem een groot schitterend kristal had geleken, had een wonderlijke gedachte bij hem wakker geroepen. Wanneer men, zo had hij gedacht, een leven in alle zuiverheid leidde en zich voegde in de wetten des levens, dan zouden op zekere gebenedijde dag de innerlijke tegenstrijdigheden op hun beurt zich samenvoegen tot het wonderlijke kristal waarin zij elkaar zouden spiege- | |
| |
len, elkanders schoonheid onzegbaar verhogend. Meteen had zich echter in hem de afweer tegen zijn illusionistische voorstellingen hersteld. Met een onbegrijpelijke verbetenheid had hij het koor de rug toegekeerd. Terwijl hij de weg naar Pierrefonds terugliep, langzaam met vaste tred, hoorde hij de vreemde grinnikende lachgeluiden die zijn angst voortbracht. In het pension had hij zijn rekening betaald, zonder veel acht te slaan op de verwondering opgewekt door zijn plotseling vertrek; een taxi had hem naar het station in Compiègne gereden, waar hij meer dan een uur op de trein naar Parijs moest wachten. Hij had een koffie besteld, die hij niet dronk, omdat die hem een onredelijke afkeer inboezemde. Hij had moeite zijn lachen te bedwingen. In Parijs begaf hij zich regelrecht naar zijn kamer waar hij met de handen in de broekzakken op en neer bleef lopen. Hij kon niet zeggen dat hij toen aan iets bepaalds had gedacht, hij zag alleen beelden voor zijn ogen verrijzen en weer verdwijnen: de torens van het kasteel van Pierrefonds, daartussenin het lachende gezicht van zijn moeder dat in dat van Messalina veranderde en weer vervaagde. Hij zag het bois-de-rose pak van de Britsindiër, de gitzwarte ogen van Apéritif en dan weer het lachende gezicht van Messalina, dat weer in dat van zijn moeder overging. Plotseling had dit spel hem tegengestaan en was hij zijn flat uitgesneld. Pas in de knusse ruimte van de avantgarde-bioscoop in
de Rue Tholozé was hij weer tot rust gekomen. De film interesseerde hem nauwelijks, in de duisternis voelde hij zich rustig; wanneer het licht aanging keek hij om zich heen als zocht hij naar iemand die hij maar niet kon vinden. Was het leven dan niet anders dan een leeg spektakel?
Ainsi soit-il. Merde!
|
|