| |
| |
| |
8
Uit Martinique had men op Curaçao bericht ontvangen, dat Ferdinand en Oscar spoedig op het eiland zouden terugkomen. Het zou wel een week duren voordat het zover zou zijn, want van Martinique zou het schip, de Pasteur van de Compagnie Générale Transatlantique, nog eerst de Venezolaanse havens aandoen. Er werd aan familieleden en kennissen op Curaçao ruimschoots tijd gelaten om geruchten te verspreiden in verband met de terugkeer van de twee jonge Bournouilles. Er werd hartelijk gelachen om het weinige vertrouwen dat de Bournouilles in elkaar schenen te stellen: ten eerste, de jongere Bournouilles bleken de verkoop van hun plantage Miraflores niet te kunnen toevertrouwen aan hun oom Anton Bournouille, die sinds de dood van hun moeder de plantage beheerde. Dat zij samen gekomen waren bewees bovendien, dat zij meenden ook elkaar op de vingers te moeten kijken.
Wie Curaçao kent, weet hoe hard de zon de complexen van Willemstad kan blakeren, zo tegen drie uur des namiddags. De daken, het cement van de kaden, de leuningen van de pontonbrug, de rimpelingen op het water, kortom alles wat voor langere of kortere duur tot vorm is gestold, schiet vonken, waarvoor het oog ternauwernood beschutting vindt.
De plattegrond van Willemstad is uiterst eenvoudig: de twee stadsgedeelten, die door de brede geul van de haven van elkaar zijn gescheiden, strekken zich uit van oost naar west en omgekeerd van west naar oost, met twee of drie brede wegen, die dicht bij de haven door een krioeling van kleine stegen zijn verbonden, waaruit een zoete walm van de inheemse bevolking opstijgt. Verderop wordt de ruimte tussen de hoofdwegen ingenomen door de woningen der gegoeden, die op grote, grillige erven zijn gebouwd. Ferdinand bezat een panorama waarop hij wel eens aan Wanda hun ouderlijk huis had aangewezen, dat hun moeder na de dood van hun vader, Willem Bournouille, aan hun oom Anton Bournouille,
| |
| |
die thans ook de plantage beheerde, had verkocht. Het was een panorama in driekleurendruk, waarop de wegen en straten met geel, de erven met lichtblauw en de huizen met wit waren aangegeven; de kleuren waren gedeeltelijk over elkaar gevallen, maar niettemin kon men wel uitmaken dat het te midden van andere erven met langwerpige huizen een groot vierkant gebouw moest zijn, met aan de straatkant een stoep ervoor, waar, zoals Ferdinand had verteld, het heerlijk was 's avonds te zitten, met elkaar keuvelend over de nieuwste geruchten; het erf zelf, zo had hij verder verteld, was grotendeels kaal, maar het deel dat grensde aan de achterkant van het huis was afgezet met agaven en een hoge tamarindeboom. Het huis van de Bournouilles lag in het westelijk stadsdeel. Wanneer men hier de hoofdweg verder volgde en het katholiek kerkhof voorbij was, met zijn strakke kruisen en beelden van engelen en heiligen die boven de muren uitstaken, en het protestantse kerkhof, waar leen onzegbare stilte heerste, slechts afgewisseld door het ruisen van de wind door het lover van de paarse trinitaria's, dan kwam men verder nog maar sporadisch huizen tegen; de kerkhoven maakten blijkbaar een eind aan het rumoerige leven. De weg strekte zich dan uit te midden van het rotsige landschap met de heuvels als gestolde golven, waarvan het grauwe gesteente bloot schittert in de zon, of duidelijk doorschemert door het spaarzame groen van cactussen, verwaaide struikgewassen en de velerlei agavesoorten, pita, sisal, aloë. Op de schaars begroeide velden tussen de heuvels zag men de dieren, kleine kudden geiten vooral, slechts een enkele keer groot vee; met stijve poten bewogen zich de beesten van het ene bosje gras naar het andere, vergezeld van hun korte schaduwen, die slechts verloren gingen wanneer zij zich vermengden met de schaduwen van struiken of boompjes, de dividivi vooral. Een enkele maal werd de eentonigheid van het landschap verbroken en werd het oog getroffen door een
oase van palmen, die met hun lange halzen tot in de wolken reikten, als plantaardige giraffen; maar boven de palmen waartussen hij stond stak nog de Amerikaanse molen uit, met zijn smal stalen geraamte en aan de top het rad met de spatels, die een afwisselend ratelend en piepend geluid voortbrachten, waarvan Wanda indertijd van Ferdinand had gehoord dat het in de nacht de angstigste associaties en overdag de grootste ergernissen kon wekken; de windlat, eveneens aan de top,
| |
| |
deed denken aan een vlecht die waait in de wind, waarom dan ook de molen wel eens bij Ferdinand herinneringen had opgewekt aan een droom die hij eens had gehad, van een reusachtige Griekse godin die met haar smal naakt lijf snelde door een grauw-groen. landschap. Vlak bij de oase bevond zich op een van de lagere heuvels, meer een terp dan een heuvel, het landhuis, dat steeds was van eenzelfde structuur die slechts geringe variaties vertoonde. Op een stoer terras, meer of minder uitgestrekt en waarvan de trap al dan niet was geflankeerd door bouwsels als torentjes, bevond zich het witgekalkte langwerpige huis, waarvan de dakformatie beantwoordde aan de inwendige structuur: een zadeldak voor het middendeel, de woonzaal, en daaraan grenzend, voor en achter, een half zadeldak, voor voor- en achtergalerij. Bij de brede stenen trap die naar het terras voerde breidde een machtige tamarinde haar kruin; daaronder zag men wel eens een oude man, die uitkeek naar het voorbijgaand verkeer, dat vooral sinds de oprichting van de petroleumraffinaderij op Curaçao aanmerkelijk met trucks en taxi's was toegenomen, of spelende kinderen, met blauwe broekjes of roze rokjes, maar soms heerste er ook alleen maar een mateloze leegte. Dan vroeg men zich af hoe de mens in deze hitte en eenzaamheid standhield.
Er breidde over Curaçao tegen drie uur des namiddags zich een nameloze stilte uit. De huizen stonden er, met hun dichte jaloezieen, als verlaten door de bevolking, die naar elders leek te zijn weggetrokken. Slechts aan de haven heerste nog vertier, en ook daar maar matig. Vanaf het balkon van het rijzige hotel Americano aan het Brionplein, op het westelijk stadsdeel, overzagen enkele gasten gezeten onder enorme, kleurige parasols het havenpanorama. Daarbeneden strekte zich tot aan het glinsterende water het gecementeerde plein uit, met zijn kiosk en zijn talloze geparkeerde auto's, met negerchauffeurs die scheef achterover achter hun stuur lagen te slapen, totdat zij plotseling werden gewekt door een heer in het wit die snel, als opgejaagd door de zon, het plein kwam oversteken en van de chauffeur, die hij uit de siësta wekte, eerst een onbegrijpelijk gelal tot antwoord kreeg uit een schemertoestand waarin nog niet voltooide dromen voortspookten: ‘Een pooier ben je, een pooier...’ of: ‘Neen, mijnheer de rechter. Ik heb het niet gedaan, ik zweer bij de Moedermaagd!’ Met een glimlach kwam de
| |
| |
neger tot de werkelijkheid terug en reed met zijn passagier rechts de Emmabrug op, of links de Breedestraat in. En het Brionplein lag er weer, gloeiend in doodse stilte.
Aan de ingang van de haven flankeerden ieder aan een zijde de twee grijze, blokachtige zeventiende-eeuwse forten, waar de golven hoog tegen opspatten, de beginnende vaargeul van de Sint-Annabaai, waar het water zich weldra rustig neerlegde, gladgestreken. Tegenover het Brionplein op het oostelijk stadsdeel lag een plein, kleiner maar eveneens met een muziekkiosk, waaraan de lange gevel van het gouverneurspaleis met zijn twee rijen jaloezieën, meestal dicht, zich uitstrekte. Dan volgde de rechte pontonbrug, genoemd naar koningin Emma, als een brede lichtband die oost met west verbond en die meteen een einde maakte aan de symmetrie van het oostelijk en westelijk havendeel. Aan het oostelijk deel stond een rij typische Hollandse huizen met spitsgevels, alsof men zich bevond aan een gracht in Hoorn of Enkhuizen. Het begon met het gebouw van de Club ‘de Gezelligheid’, waar men ieder uur van de dag, ook tegen drieën in de namiddag, oudere heren kon aantreffen die op het balkon in hun witte pakken die men van verre zag schitteren, het landsbelang bespraken, de belastingen, de vergaderingen van de koloniale staten, de staatsmanskwaliteiten van de gouverneur, of zij beroddelden particuliere aangelegenheden of erfelijke ondeugden van de eerste families, verslavingen aan de drank, drieste bastaarden, of moordgevallen uit het verleden die nimmer waren opgelost. Deze rij huizen van de Handelskade, die met de club ‘de Gezelligheid’ begon, werd spoedig gevolgd door kaden, waar slechts nieuwerwetse silo's stonden te midden van rotsige heuvels, die meer en meer de overhand namen.
Aan het westelijk deel, dat de Hollandse grachtehuizen miste, wisselden al dadelijk silo's met heuvels, totdat ook hier de kaden ophielden en rotskanten lijnrecht in zee stortten. Daar hield ook de eigenlijke oude haven op en begon de wijde baai van het Schottegat, vroeger een lege watervlakte, thans echter sinds de vestiging van de Petroleum ruim bevaren. Reeds uit de verte zag men dan ook thans tussen de heuvels door die het Schottegat flankeren, de tanks van de petroleumraffinaderij, als enorme botervlootjes, en daartussen de hoge stalen geraamten van de kabelinstallaties, die de indruk wekken van een verre grote stad; het lijken wel Eiffel- | |
| |
torens, had eens iemand gezegd, die op het balkon van ‘de Gezelligheid’ aan Parijs werd herinnerd.
Op de oostelijke heuvel aan de ingang van het Schottegat bevond zich het fort Oranje-Nassau, dat evenals de twee andere forten een seinpaal draagt, met dwarslatten waaraan de combinaties van ronde schijven de bevolking op de hoogte houden van schepen, die men in de verte gewaarwordt en die weldra aan de kaden komen landen. De schoeners bleven, eenmaal gemeerd, toch onrustig met hun masten schommelen; de steamers daarentegen lagen dan doodstil, met een trillende glazige rook boven de schoorstenen, die al naar de maatschappij waartoe zij behoorden, waren beschilderd met witte banden, blauwe sterren of rode cirkels.
De heren op het balkon van ‘de Gezelligheid’ hadden deze middag eerst enige algemene indrukken uitgewisseld over de richtlijnen van de Europese, de Nederlandse en de Curaçaose politiek. Nu dreigde het gesprek een onaangename wending te nemen. De jongste van het drietal, de heer Anton Bournouille, gewezen directeur der posterijen, was hoewel zeldzaam goed geconserveerd de zestig reeds gepasseerd; het was een rijzige man, met een rossige tint, een reeds kale schedel en wimpers, als goud schitterend aan de oogleden, die gedurende het gesprek telkens vijandig werden dichtgeknepen; zijn ene broekspijp, die door een vouw bij de knie telkens hoger trok dan de andere, scheen hem te hinderen, want telkens poogde hij haar glad te strijken. Terwijl hij zo met dichtgeknepen ogen en lichtelijk achterover geleund met duidelijke vijandschap de twee anderen opnam, drong het plotseling tot hem door dat de heer Knokke, die daar tegenover hem zat, in vele opzichten gelijkenis vertoonde met zijn broer Willem Bournouille, die nu aan de overkant op het kerkhof lag en voor wiens twee zonen, die binnen een week op Curaçao verwacht werden, hij de plantage Miraflores op het westelijk deel van het eiland beheerde. Het was geen individuele gelijkenis misschien, die de heer Knokke met zijn overleden broer toonde, maar gelijkenis - zo zou men zich althans kunnen uitdrukken - van het type. Het was dezelfde eerder korte, wat gezette blonde man, in wie niettegenstaande de uiterlijke rust een voortdurende ongedurigheid werkzaam was; men vond deze ongedurigheid in de lichte ironie, die aan het alpijns-ronde gezicht met de kale schedel, de ogen, ietwat doods door een beginnende
| |
| |
cataract en de afwisselend grijze en gele snor onder de weinig sprekende neus een levendig karakter verleende; men vond haar ook in het hemd, dat zichtbaar werd tussen de lapellen van de revers en dat verkreukeld was, niet door langdurig gebruik, maar door een zekere beweeglijkheid van de drager; men vond haar ook in de nervositeit waarmede de vingers van de ene hand speelden met de gouden horlogeketting, die van het knoopsgat uit de linkerlapel wegzonk in de bovenste jaszak; men vond haar, als tegenstelling zou men haast zeggen, ook in de volmaakte rust die de beide benen stil naast elkaar betrachtten, met alleen de voeten gekruist die trouwens die eenmaal aangenomen stand niet gauw lieten varen. Er was iets tegelijk ironisch en vriendelijks aan deze man. Wanneer Anton Bournouille alleen met de heer Knokke had gezeten, die hem aan zijn broer herinnerde, vandaag nog wel, nu hij toch al op het punt stond zijn hart bloot te leggen, wie weet had hij hem een volledige bekentenis gedaan. De heer Knokke had zo'n rustige manier van uitvragen, alsof hij toch al alles wist, alsof hij alleen maar alles nog eens wilde bespreken om de ander te verhinderen domme dingen te doen... Bovendien had Anton Bournouille geheel tegen zijn gewoonte in reeds in een vrij korte tijd drie whisky's puur gedronken, die hem tegelijk vijandig en overvriendelijk stemden. Thans voelde hij zich geprikkeld tegen Knokke, die bij hem de waarheid trachtte uit te vissen, maar daarin telkens gehinderd werd door de derde in het gezelschap, een smalle man, die eens veel zwaarder moest zijn geweest, te oordelen naar zijn kleren en naar zijn vel, die hem te wijd zaten. Hij trachtte voortdurend de aandacht van de heer Knokke op zich te vestigen, van wie hij krediet hoopte te krijgen voor de aanschaffing van een grote voorraad parfumerieartikelen; de gesprekken tussen Anton Bournouille en Knokke trachtte hij te onderbreken met niet ter zake doende interrupties, als: ‘Ja, wij leven in een
vreemde wereld,’ of ‘Als het maar niet weer gaat donderen, daar in Europa,’ of ‘In een vliegtuig ga ik niet, al gaf men mij honderd gulden.’ Lukten zijn interrupties niet, dan tikte hij Knokke brutaalweg op de arm.
‘Geloof mij, Knokke, je zit te bazelen. Waar hebben jullie het in godsnaam over? Wij zitten hier om zaken te doen, wij zijn tenslotte geen oude wijven. Wij kunnen grote winsten maken, als je maar ernstig luistert. Curaçao is tenslotte een vrije haven...’
| |
| |
‘Ach, vrije haven wat,’ antwoordde Knokke kennelijk geïrriteerd.
‘Nou ja, vrije haven voor parfumerieartikelen. Wat gaat het mij aan, dat er op andere artikelen invoerrechten worden geheven? Wij spreken toch over parfumerieën: daar spreken wij toch over? En je weet evenals ik, béter dan ik, hoe graag reizigers die gaan passagieren zulke dingen kopen.’
Knokke wilde de ander niet geheel loslaten, want wie weet stak er werkelijk winst in die stankflesjes. Maar tegelijk trachtte hij zoveel als doenlijk zich aan zijn opdringerigheid te onttrekken, want deze middag werd hij beheerst door een duivelse nieuwsgierigheid, die hem drong de waarheid omtrent de plantage Miraflores op te sporen. Hij wendde zich weer met zijn vragenreeks tot Anton Bournouille: of hij zijn twee neven spoedig verwachtte; of hij, Anton Bournouille, ook de plantage wilde overnemen, zoals hij indertijd na de dood van zijn broer het huis met het erf in de stad van zijn schoonzuster had overgenomen.
‘Merkwaardig,’ redeneerde Knokke, ‘ik herinner mij hoe je indertijd bij de verdeling van het erfdeel van jullie ouders je om de onroerende goederen niet bekommerde. Hoe je je hebt laten uitkopen en een rustige baan aan de posterijen hebt aangenomen. Hoe is het mogelijk dat je op je oude dag, als gewezen directeur van de posterijen, plotseling lust hebt opnieuw te beginnen.’
‘Je schijnt mij te kennen,’ was het ontwijkend antwoord, dat Anton Bournouille gaf en dat Knokke geamuseerd voor zich uit deed glimlachen. Toen er weer een rustpauze was ingetreden, stond Anton Bournouille op: ‘Mijne heren, tot ziens. Knokke, ik zal het je nog eens precies vertellen.’
Nauwelijks is Anton Bournouille verdwenen, of de parfumhandelaar, die in de wandeling ‘Broer’ blijkt genoemd te worden, heeft een klop op zijn schouder geïncasseerd van Knokke, die zich onnoemelijk verkneutert: ‘Neem dit van mij aan, Broer. Die Anton is meer dan een boef, hij is een schurk. Binnenkort kun je het proces tegen hem bijwonen, of doe je dat niet graag?’
Aan het parkeerterrein beneden aan de Club had Anton Bournouille een taxi genomen, die reeds met hem was verdwenen, de Breedestraat in, na eerst zwaar schuddend over de Emmabrug te zijn gereden en geruisloos het spiegelgladde Brionplein te zijn overgestoken. Bij een van de stegen van de Breedestraat mindert de
| |
| |
chauffeur vaart, maar Anton Bournouille waarschuwt: ‘Neen, ik ga niet naar huis, ik ga naar Miraflores.’
De wagen schoot weer voort. Anton Bournouille had geen aandacht voor het landschap, dat hij trouwens reeds zo lang kende, het grauwe gesteente met karig gewas, de dieren, de schaduwen. Het enige wat zo nu en dan zijn aandacht trok was de inkijk tussen de heuvels met de vakken der zoutpannen, waar het zout leek te rijpen; de pannen zagen er ditmaal niet uit als glanzende meren; het zout was op dit ogenblik bijna uitgekristalliseerd, het had nu een lichtroze kleur. Het leek mogelijk op de bloembedden waarvan hij zijn twee neven indertijd zo had horen praten, toen zij vroeger in de vakantie waren teruggekomen.
‘Een geld dat die jongens hebben gekost! Een macht van geld!’
Dan was zijn gedachte plotseling weer bij de zonderlinge passie, die hem sinds de dood van zijn broer Willem had aangegrepen: de passie om zaken te doen, om geld te verdienen, terwijl hij tot dat ogenblik niet anders was geweest dan een voor de zaken volkomen ongeïnteresseerde ambtenaar der posterijen, een vrijgezel, die geleidelijk aan in de loop van twee decennia in rang was gestegen. Totdat hij twee weken nadat hij tot directeur was benoemd zijn ontslag had ingediend, tot verwondering van de meesten, in ieder geval van zichzelf. Hij had zich toen in het kleine huis, een eerste etage in een van de buitenwijken, teruggetrokken en las een ontelbare hoeveelheid Hollandse kranten en weekbladen, als was hij iets op het spoor gekomen waarvoor hij de naam niet vinden kon. Wel bezocht hij zo nu en dan zijn broer en schoonzuster en zat vaak op de stoep voor hun huis des avonds, woordeloos of pratend over de twee zoons in Holland.
Toen zijn broer tengevolge van een complicatie na een volkomen onschuldig uitziende cataract-operatie was overleden, had zijn schoonzuster, een kleine donkere vrouw, naar wie Oscar waarschijnlijk aardde, hem over de financiële moeilijkheden gesproken waarvoor zij stond: zij had juist nu veel contanten nodig, omdat Oscar een garage wilde overnemen, hoewel hij civiel-ingenieur was.
‘Ik geef toe, ik kan dat niet begrijpen, Anton. Maar er is ook zoveel dat onbegrijpelijk blijft.’ Zij moest ook Ferdinand praktisch onderhouden daar deze na zijn doctoraal rechten had besloten zijn literaire liefhebberij trouw te blijven, die geen cent opbracht. Toen
| |
| |
was het dat Anton Bournouille het voorstel had gedaan het huis over te nemen, onder voorwaarde dat hij niet te veel zou moeten betalen, daar met het feit diende rekening te worden gehouden dat het huis op deze wijze tenminste in de familie bleef. Reeds toen was hem, bij het verlijden van de koopakte, de gedachte door het hoofd gegaan: ‘Wie weet krijg ik ook nog eens de plantage. Dan begint alles opnieuw.’ Het was een bijna ziekelijke gedachte geworden in zijn brein dat hij op zeker onbewaakt ogenblik de plantage van zijn schoonzuster zou moeten overnemen. Nu na de dood van zijn schoonzuster, had het even geleken of zijn plan vaster vorm zou aannemen. Even achterovergeleund keek hij weer voor zich uit, met dezelfde blik van vijandigheid in de ogen, al zat hij hier ook alleen achter in de wagen. Anton Bournouille werd uit zijn gedachten opgeschrikt doordat plotseling de vaart van de auto minderde. De negerchauffeur trachtte nog de steile heuvel op de derde versnelling te halen. Hij keek nog om naar zijn passagier en grinnikte, of het nog lukken zou. Toen kwam de wagen op de tweede en kroop langzaam de heuvel op. Boven op de heuvel stond enkel een kleine zijdestruik met zijn takken, die aan de korte stam in alle richtingen uitbreidden; iedere tak droeg aan de top een groot ovaal blad, een groene schotel. Er voer een siddering door de takken en de blaren. Tegelijk voelde Anton Bournouille aan zijn ene slaap de koelte van de wind. Daar beneden, op een lagere heuvel, voer het landhuis van Miraflores door de ruimte, in de richting tegengesteld aan die der wolken. Het landhuis voer door een zee van dorre heuvels met stenen klompen aan hun steile kanten. De oase, een eind van het huis af, verroerde zich makkelijker dan het stenen landschap, bij lichte vlagen van de wind, maar was door het vele stof niet zoveel groener dan het dorre landschap eromheen. Beneden aan de ingang van de oprijlaan met de twee pilasters, waaraan de houten hekdeuren waren
bevestigd, remde de chauffeur. Zij bleven daar staan in afwachting tot de opzichter het hek had geopend; deze kwam, zonder zich te haasten, langzaam naderbij; in de ene hand hield hij een stuk hout, dat hij bezig was met een mes, dat telkens in de zon blonk, aan te punten; hij hinkte licht, doordat het ene been iets korter was dan het andere. Buiten het hek kroop een zware mulattin uit een lemen hut, tegen de rotswand aangebouwd, schreeuwde iets de ruimte in. Het was mo
| |
| |
gelijk een vraag, mogelijk ook een ontboezeming of mededeling. De stilte die daarop volgde was nog groter dan vóór de schreeuw. De rok van de mulattin wapperde voor de hut, waarvan gaten in de wand waren gedicht met blikken platen, sommige reeds roestig, andere nog blinkend. Toen de vrouw nogmaals krijste, stiet ook de opzichter enige klanken uit, die mogelijk een antwoord inhielden, maar zijn arm waarmee hij slingerend in de lucht afweerde gaf voornamelijk te kennen dat men hem vooral met rust moest laten. De chauffeur grinnikte, terwijl hij diep in zijn zakken naar het wisselgeld zocht.
Nadat het hek was geopend, was Anton Bournouille naar de negeropzichter toegestapt en had even de ene arm over de schouder van de man gelegd, die zich lankmoedig liet omhelzen, terwijl hij zijn zoetelijke negerlucht om zich heen verspreidde. Eenmaal uit de omhelzing nam hij de ander met een duidelijk verwijt op: ‘U is in lang niet hier geweest. Is het waar, dat Miraflores wordt verkocht?’
Anton Bournouille bedwong een pijnlijke trekking aan zijn gezicht, antwoordde: ‘Ja.’
In het hout snijdend hinkte de opzichter de blanke achterna, die voortsnelde naar het huis. Toen ineens voelde Anton Bournouille hoe de hitte van de atmosfeer omsloeg in de koelte van de schaduw; het was de schaduw van de tamarinde, waardoor hun weg nu ging. Hij bleef staan en draaide zich om: ‘Goeroe,’ riep hij. De opzichter kwam naar hem toe, doch bleef in de zon staan. Even zwegen zij beiden. Naaldige blaadjes van de tamarinde dwaalden neer. De huid van de neger blonk enkele malen scheller in de zon dan die van de beschaduwde blanke. Het was een van de stilten die men tot in het oneindige zou willen verlengen.
‘Dat was toch de beroemde Lee-lee, die daar bij het hek stond te schreeuwen?’ vroeg nu Anton Bournouille.
‘Ja, mijnheer Anton.’
‘Maakt zij nog altijd medicijnen?’
‘Ik heb haar vaak genoeg gezegd dat zij op Miraflores geen kruiden mag plukken. Maar zij houdt er zich niet aan. Vooral de laatste tijd niet, nu zelfs de pastoor bij haar kruiden haalt.’
‘Pastoor Hendrikx? Dat klinkt nogal vreemd.’
‘Ik zou nog meer van hem kunnen vertellen. Hij is het die vertelt, dat het hier spookt op de plantage.’
| |
| |
‘Sinds de oude mevrouw dood is?’ vroeg Anton Bournouille peinzend, terwijl het hem onaangenaam aandeed dat hij zijn schoonzuster ‘oude mevrouw’ noemde. Tenslotte was hij twee jaren ouder. Onwillekeurig keken zij beiden de richting uit van een gebouwencomplex dat daar verder op de weg, misschien nog geen kwartier gaans, was opgetrokken; het middelste was de kerk, herkenbaar aan de kleine campanile met het kruis erboven, want verder zagen de huizen er eender uit: langwerpige bouwsels met een rij jaloezieramen aan de lange zijde, hun toegewend. Daar ergens woonde pastoor Hendrikx. Anton Bournouille had hem nimmer opgezocht, hoewel de pastoor hem wel eens met zijn bezoek vereerde. En weer elders woonden de nonnen, die daar ergens in een van de zalen de negerkinderen de eerste beginselen van het lezen en rekenen bijbrachten; soms op een stille middag waaiden de stemmen der kinderen tot hier over. De huizen bleven met dichte jaloezieën blinken in de zon, alsof zij een geheim verborgen.
Anton Bournouille maakte zich los uit de ban en snelde de trap op. Zijn lichaam bewoog zich ter wille van de snelheid zijdelings, terwijl hij de treden beklom. Dadelijk op het terras richtte hij weer het volle gezicht naar de huisdeur. Maar terwijl hij de knop van de deur nog in de hand hield, riep hij over zijn schouder heen luid de ruimte in: ‘Goeroe, maak de jaloezieën toch open! Of moet ik een dodenhuis binnen?’
Wel kwam er geen antwoord van de ander, maar door het telkens enige graden lichter worden van de ruimte waarin hij zich bevond bemerkte hij, dat de ander met spoed aan het werk was gegaan. Het huis verschilde in niets van zovele van deze landhuizen, een galerij voor, een galerij achter, met daartussen de woonzaal; aan de uiteinden van woonzaal en galerijen bevonden zich de kamers.
Anton Bournouille wilde zich door herinneringen niet laten storen; hij snelde de voorgalerij door, maar bleef niettemin midden in de woonzaal staan met de cementen vloer, de tafel in het midden, de boogopeningen aan voor- en achtergalerij. Hij wachtte totdat er geen verandering meer intrad in de verlichting, hij hoorde nu het zachte hoesten van de opzichter, die zich verwijderde. Toen bleef hij om zich heen kijken, met angst de stroom van pijnlijke herinneringen verwachtend, nu hij heel alleen stond in het huis van zijn
| |
| |
dode broer en zuster. De deuren stonden niet alle even wijd open; het was hem of zijn schoonzuster, in verschillende standen, tegelijk door al deze deuren naar buiten trad: en face, en profil, à trois quarts. Wie weet zou ze hem plotseling te woord staan: ‘Hoe is het mogelijk Anton, dat je mijn kinderen wilt beroven?’
Snel liep hij naar de voorgalerij, links naar een kleine kamer, waarin het grootste deel van de ruimte in beslag werd genomen door een bureau-ministre en twee onooglijke kasten. Dadelijk maakte hij de kasten open, zocht naar dikke grootboeken die hij op het bureau voor zich neerlegde en bestuderen ging. Hij maakte aantekeningen over de prijzen van houtskool, van zout, van aloë, van de opbrengst van de melk, die de laatste tijd sterk was afgenomen. Hij berekende de produktie...
Hij moest reeds lang bezig zijn geweest, toen hij door het moeilijke lezen bemerkte dat de schemer reeds intrad. Hij stond op, wierp nu ook de ramen open, hoewel de jaloezieën al open stonden. Hij volgde het landschap: grauwe stenen; van hier kon men het produktieve deel van de plantage nauwelijks zien, want dat begon pas aan de overkant van die rotsige heuvels; de velden aloë, waar de negerinnen in deze tijd van het jaar de bladeren van de planten afsneden en in bakken lieten leegdruppen; men kon daar ook de negerinnen zien die van de dividivi-bomen die tussen de aloë in groeiden de vruchten plukten, de armen hoog in de lucht. Verderop volgde de stilte van de zoutpannen, lichtroze en lichtgroene vakken, die eindigden bij de baai waaraan hij een van de ergste herinneringen van zijn leven had behouden. Jaren geleden was daar een stoomboot gestrand; het karkas lag daar nog, half op het strand, half in het water. De naam van de boot, die Mississippi had geheten, was half uitgewist door het stormweer waaraan het wrak in de loop der jaren had blootgestaan. Masten en stoompijpen moesten al spoedig naar omlaag zijn gestort, want hij herinnerde zich niet die ooit te hebben gezien; hij herinnerde zich alleen de onregelmatige boorden van het schip, met schots en scheef staande staketsels, overblijfselen van de reling. Onderaan in de romp bevond zich een gat, eveneens onregelmatig, met scherpe kartelige randen; door dit gat heen zag men spanten en binten, en op het donkere water, in het inwendige van het dode schip, dreven flessehulzen, ruïnes van strooien hoeden en half zinkende plan- | |
| |
ken. Eén bepaalde droom was in zijn leven regelmatig teruggekeerd: hij maakte een moeizame tocht door een groen en grauw landschap, die hem voerde naar een plek waar hij het gat zag in de Mississippi. Daar ontmoette hem een wezen dat mistig zonder gestalte bleef, maar waarvan hij toch stellig wist dat het een
vrouw was, met wie hij de liefelijkste en tegelijk hartstochtelijkste ogenblikken beleefde. Het was of hij met haar een ontroerend sprookjesboek las, maar tegelijk ook de zonderlingste uitspattingen beleefde. Wel waren de passies van de mens wonderlijk!
Reeds vulde de duisternis de kamer, waartegen het buitenlicht helder afstak, toen Goeroe verscheen, met beide handen de petroleumlamp vasthoudend, die onmiddellijk de verhouding omkeerde: ineens werd het buiten donker terwijl de kamer blonk van licht.
‘Ik heb het eten voor u klaargemaakt,’ zei Goeroe, waarop Anton Bournouille de neger onmiddellijk volgde, omdat hij zich slechts ongaarne met een ander in deze kamer bevond, waar hij de boeken had doorgebladerd, waar hij zijn berekeningen had zitten maken. In de voorgalerij bleek de tafel reeds gedekt te zijn. Goeroe plaatste daar de lamp op met de kap beschilderd met voorstellingen van pauwen met pronkende staart; vleugeltjes van dode vliegen kleefden eraan.
Nadat hij zich te goed gedaan had aan de korstig bruine karbonades, ergerlijk gehinderd door een nachtvlinder die hem telkens om het oor fladderde, had hij zich neergezet op het terras in een van de drie schommelstoelen die Goeroe daar had gebracht, trouw aan een oude gewoonte uit de tijd toen zijn broer en schoonzuster nog leefden. In de frisse koelte van de avondwind voelde hij zich bevrijd van de obsessie die hem de laatste tijd hanteerde. Er hing een zware bewolking, zodat een grauwe kleur zich over het landschap spreidde waarin alle vormen zich met elkaar vermengden. De koplampen van de trucks die over de weg voorbijvlogen leken wel horizontaal weggeschoten lichtballonnen.
Reeds onder de trap lieten de vormen zich slechts vaag onderscheiden, zodat hij zich herhaaldelijk van zijn zaklantaarn moest bedienen om te weten wie of wat toch dat geritsel onder de tamarinde teweegbracht; een keer vond hij niets dan enkele blaren, die plotseling zonder dat er op het terras enige windvlaag merkbaar was, met een schichtige werveling wegwoeien, een andere keer was
| |
| |
het een kip, in gezelschap van een hond, die beschenen door de lichtstraal, hartstochtelijk met de staart kwispelde. Anton Bournouille dankte God dat hij tenminste hier op de plantage alleen was en niet met doordringende blikken werd aangekeken, toen een stem onder aan de trap hem met een schok tot zichzelf terugbracht. De stem van pastoor Hendrikx had hij onmiddellijk herkend. De priester vond de opzettelijkheid waarmee Anton Bournouille de treden belichtte maar matig plezierig: hij bukte het hoofd en verborg zo voor de ander het gezicht. Zijn houding was die van een oudere man. Hij hield zijn habijt hoog, tot halverwege de knie; de ribbels van zijn zwarte Hollandse sokken, gebreid door liefdevolle handen ergens in Tilburg of Nijmegen, waren zichtbaar. De plooischaduwen staken af tegen het wit van het dominicaner habijt. De zilveren gespen aan de schoenen herinnerden aan iets ongewoon vrouwelijks en indecents.
‘Ik was op ieder ander kruipend gedierte bedacht. Maar zeker niet op het bezoek van een rooms-katholieke geestelijke.’
‘Zwijg maar, zwijg maar,’ riep de priester terug. ‘Iedere Bournouille is hartelijk, maar grof.’
‘Kom schiet op, Hendrikx,’ schreeuwde Anton Bournouille terug vanuit zijn stoel, terwijl hij de zaklantaarn in zijn zak borg. ‘Lieg niet zo. Je gaat toch immers niet gebukt onder ouderdom.’
Pastoor Hendrikx richtte nu schaterlachend het gezicht omhoog dat ook werkelijk niet veel ouder was dan veertig. De jeugd bleek ook uit de sprong waarmee hij de laatste treden nam, terwijl hij habijt en ribbelsokken liet voor wat ze waren. Toen hij zich had neergezet nam Anton Bournouille hem van terzijde op. Merkwaardig hoe makkelijk ouderdom en jeugd bij deze man in elkander overgingen; zoëven nog glanzend van jeugd was het thans weer of hij wegsufte in ouderdom.
Zijn woorden weifelden eveneens tussen twee leeftijden; door het droefgeestige van het onderwerp vooral, dat niet geheel behoorde bij een zekere onstuimigheid van toon.
‘Wat een merkwaardige avond overigens,’ praatte Hendrikx verder, ‘heeft u het ook gemerkt? Soms is het of alle sterren door een bries uitwapperen. Het wordt donkerder. Je kijkt op naar de sterren, maar het is dan alweer voorbij, de sterren schitteren weer voltallig. Zou het aan onze ogen liggen? Het ene oog ziet, wat voor
| |
| |
de andere mens in mist gehuld blijft. Wanneer een plantage na verschillende geslachten van eigenaar wisselt, dan zien de negers spookgestalten dwalen. Het is soms niet meer dan een grote voet die zij volgen, een voet gescheiden van het verdere lichaam, dat onzichtbaar blijft; soms ook is het een wenkende hand. Weet u van de neger die de grote voet volgde en de volgende dag dood werd gevonden? Weet u waar men hem vond? Men vond hem in het gat van de Mississippi, tussen de ijzeren spanten en binten... Soms is het geen voet en geen wenkende hand die men ziet, maar een gezicht dat over de schouder heenkijkt, met een ontzaglijk verwijt in de ogen. Een andere maal is het een steen die rakelings voorbij suist, uit het niet naar het niet geworpen. Wanneer men de negers vraagt of zij het gezicht herkend hebben, dan zeggen zij van niet, maar onder elkaar weten zij toch de naam waaraan zij de verschijnselen moeten toeschrijven.’
Zijns ondanks was Anton Bournouille er toen toe overgegaan de vreselijke bekentenis te doen, die hem de gehele dag had gekweld, vooral sinds hij vanmiddag het gesprek met Knokke had gevoerd.
‘Ja,’ zei hij, alsof zijn bekentenis op een of andere wijze aan de occultistische beschouwing van Hendrikx aansloot, ‘de mensen zijn niet goed voor elkaar.’
Hij had verteld van het huis dat hij van zijn schoonzuster had overgenomen. Hij had destijds zijn hebzucht bemanteld met de gedachte dat het familiegoed was, dat hij intact wilde houden. Nu had hij echter een paar weken geleden bezoek ontvangen van een der heren van de Petroleum, die hem had aangeraden de plantage van de neven voor een lage of gewone som over te nemen, waarna de Petroleum hem het vijfvoudige zou uitbetalen, daar aan de Petroleum, wordt zij als koper bekend, nog exorbitanter prijzen worden gevraagd. Anton Bournouille zou op dit onderwerp nog langer zijn doorgegaan, wanneer hem de plotselinge vogelachtige lach van pastoor Hendrikx niet tot in zijn ziel had gesneden: het was de lach van een geestesgestoorde, die te kennen geeft dat hij zich zo makkelijk niet laat beetnemen. Na een stilte waarin Anton Bournouille zich waanzinnig beangst voelde, werd hij weer gerustgesteld doordat Hendrikx hem, alsof hij zijn vreselijke bekentenis niet had gedaan, meedeelde dat hij meteen hierheen gestapt was toen hij weer
| |
| |
van zijn kamer uit licht had gezien op het huis van de plantage, omdat hij naar aanleiding van belangrijke diensten, die Lee-lee haar medemensen bewees, een verzoek had te doen in verband met het plukken van kruiden. Anton Bournouille durfde onder de gegeven omstandigheden niet met een weigering te antwoorden; ergens in hem smeulde voortaan een dodelijke schrik voor de ander, alsof hij in diens strikken was gevangen.
Hendrikx verontschuldigde zich met de bewering, dat bij Lee-lee een ambtgenoot op hem wachtte, die hem per brief om een dringend onderhoud over parochiale aangelegenheden had verzocht. Hendrikx stond op om afscheid te nemen. De enigszins grove amicaliteit, die Anton Bournouille als oudere man en planterszoon zich tegenover de vertegenwoordiger van de lagere geestelijkheid had veroorloofd, had hij thans laten varen. Zelfs verhief hij zich van zijn stoel om de ander de hand te reiken. De priester had hem, dat gevoel had hij tenminste later, al buigend bij de afscheidsgroet bedenkelijk, ja zelfs dreigend in de ogen gekeken.
Toen de gestalte van de priester in de grauwe schemer was verdwenen, voelde Anton Bournouille zich in een droefgeestige stemming. Met een gevoel van eindeloos medelijden herdacht hij zijn schoonzuster, wier hulpeloos handschrift hij eveneens had ontdekt tussen de manlijke schrifturen in de dikke grootboeken. Zij had na de dood van haar man zich alle offers getroost die een moeder zich maar getroosten kan. Zij had het huis in de stad opgegeven, zij woonde hier ganselijk alleen; alle geld werd voor het onderhoud van de plantage gebruikt of voor cheques voor de jongens in Holland. Anton Bournouille herinnerde zich een droom die hij had gehad. Hij zag zijn schoonzuster met de rug tegen een muur aan, terwijl zij met de nagels achter zich in de kalk krabde zoals hij zo vaak van haar had gezien wanneer zij in nervositeit verkeerde. Zij praatte voort, terwijl zij zo tegen de muur stond: ‘Waarschuw Willem toch, dat hij het geld aan de jongens stuurt, anders krijgen zij het niet op tijd... anders krijgen zij het niet op tijd...’ Anton Bournouille was in de droom plotseling door een ergernis overvallen. Hij had gezegd: ‘Hou toch op... Je weet heel goed dat Willem er niets aan kan doen. Je weet toch, dat hij dood is?’ Zij had hem toen lang aangestaard, met een onzegbaar verdriet in de ogen en langzaam waren de woorden uit haar mond gekomen: ‘Maar... ik ben toch ook dood?’
| |
| |
Met een gevoel van ontsteltenis begreep hij dat hij niettegenstaande deze droom zijn boze plannen niet zou opgeven. Hij hoorde weer de lach van Hendrikx, vogelachtig, als van een geestesgestoorde.
Hendrikx had, nadat hij Anton Bournouille alleen gelaten had op het terras, zich naar de hoofdweg begeven en, daar hij reeds de hoefslagen meende te horen van Marion, het paard van zijn ambtgenoot Wenkjes, bleef hij even staan wachten, naar links en rechts kijkend. Toen hij echter niemand bespeurde, hoewel hij tegen deze tijd met de ander had afgesproken, besloot hij maar dadelijk het goede nieuws aan Lee-lee te brengen. Een paar passen verder en hij stond reeds voor de hut, waaruit een walm van rook en kruiden hem tegemoet woei. Hij had reeds de deur bereikt, toen hij in de grauwe avond de man van Lee-lee op een bank voor de deur ontwaarde, waar deze half kreunend met beide handen zijn ene voet omklemd hield, terwijl hij erop blies, alsof hij een vuur wilde blussen; hij vertelde dat hij in een spijker had getrapt en nu op aanraden van Lee-lee een vermorzelde kakkerlak op de wond had gesmeerd. Terwijl hij praatte kwam ook Lee-lee zelf naar buiten. Zij gedroeg zich aanzienlijk kalmer dan de vrouw die die middag bij de aankomst van Anton Bournouille zoveel misbaar had gemaakt tegen de negeropzichter. Het was een vrij forse vrouw met een matte wellustuitdrukking op het gezicht; van tint was zij zo licht, dat zij minder een mulattin dan wel een Hawaiïsche geleek. Zij bracht de handen op de heupen en maakte in de soepele lendenen enige bewegingen van de buikdans, wat op dit ogenblik zoveel betekende als een welkomstgroet voor de aanzienlijke gast.
‘Is er nieuws?’ vroeg zij toen aan Hendrikx.
‘Ja,’ antwoordde deze, ‘mijnheer Anton heeft u zijn toestemming gegeven voor de kruiden.’
Zij maakte weer enige lichte buikdansbewegingen: ‘Dan zal de zwarte heks-zo noemde zij zichzelf-een kop koffie voor u klaarmaken, met kruiden voor de hoofdpijn en de boze gedachten.’ Zij omvatte nu beide borsten, alsof zij de zware organen in de hand woog. Deze gebaren, de bewegingen in de heupen en het wegen der borsten, betekenden zoveel als rituele handelingen, waarmede zij het begin en het einde van haar gewichtige woorden deed vergezeld gaan.
| |
| |
Nauwelijks was zij weer in de hut verdwenen, die alleen bestond uit een ruimte waar op een bank verschillende komforen stonden, met pannetjes en potjes die walmden en daarnaast een kamertje, waar zij met haar man op matten sliep, of zij hoorde haar man buiten roepen: ‘Geef twee koppen koffie, de pastoor met de vogelhals is ook gekomen.’
Haar man had wel zijn mond kunnen houden, want zij had aan de hoefslag van het paard evenzeer de komst van Wenkjes geraden, de lange pastoor met het kleine hoofd, die de inheemse bevolking ‘de Vogelhals’ noemde. Zij stond daar even voor de pannen, omvatte met beide handen haar borsten en sprak snel toverformules uit over de pannen, terwijl zij vreemdsoortige bewegingen door de walmen heentrok. Zij bleef weer even roerloos staan, bracht de handen aan de lendenen en volbracht weer enige buikdansbewegingen.
Even later togen de twee pastoors met Marion aan de teugel naast zich in de richting van de pastorie. De maan was plotseling door de wolken heen gebroken, zodat men het landschap duidelijk overzag. Marion hief telkens het hoofd op naar de maan en maakte niesbewegingen met de lippen, alsof zij hinniken wilde, maar bijtijds meende zich toch te moeten inhouden.
‘Je wilde zeker biechten?’ begon Hendrikx, nadat zij een poos zwijgend naast elkaar hadden gelopen. ‘Of wilde je werkelijk over parochiale aangelegenheden spreken?’
‘Vind je goed,’ antwoordde Wenkjes, ‘dat ik al wandelend mijn biecht doe? Het is al laat geworden, ik had een heilig oliesel te brengen en een kind te dopen. Er wachten nog een paar van mijn devootste parochianen op mij om te biechten.’
Daar Hendrikx een kruis sloeg, begreep Wenkjes dat hij reeds van de ander toestemming had gekregen tot de biecht op het open veld. Nadat ook hij een kruis had gemaakt en even vaster getrokken had aan de teugel, omdat Marion plotseling de neiging vertoonde om de landweg te verlaten, werden de woorden van het confiteor gepreveld, terwijl de twee priesters en het paard voortwandelden. Daarop volgde de biecht, die Wenkjes in enkele korte woorden samenvatte: ‘Het zijn weer dezelfde bekoringen tegen het geloof dezelfde opkomende twijfel aan de dogma's van de Heilige Drie-eenheid en van het Middelaarschap van de Moeder
| |
| |
Gods,’ waarop het vermaan en de vertroostingen van de biechtvader volgden.
‘Vooral de Heilige Drie-eenheid, het ondoorgrondelijk mysterie,’ zo betoogde Hendrikx, ‘moest hij zich wel wachten prijs te geven. Bovendien, hoe ondoorgrondelijk ook, toch bleef voor de natuurlijke rede dit mysterie toch niet algeheel ontoegankelijk! Wat toch betekende de Heilige Drie-eenheid anders dan dat het volle wereldgebeuren zich door de behoudende wijsheid van de Vader en de vernieuwende drijfkracht van de Zoon voltrok in het magnetisch veld van de Heilige Geest?’
Wenkjes knikte bevestigend bij deze woorden; ook Marion knikte enkele malen zo heftig mee, dat het bit knarste. Nadat Hendrikx de absolutieformule had gepreveld, liepen zij weer een poos zwijgend naast elkaar voort. Hendrikx glimlachte verdrietig voor zich heen; hij verwachtte dat Wenkjes ook thans weer, evenals vorige keren, om zich te wreken voor de door hem gedurende de biecht betoonde deemoed een reeks op- en aanmerkingen ten beste zou geven over het beleid van Hendrikx bij zijn parochianen. Zo zouden de ernstige parochiale aangelegenheden toch nog op de proppen komen! Hij zou Hendrikx ervan beschuldigen dat deze te toegeeflijk was: dat hij de parochianen niet genoeg aanspoorde de heilige mis bij te wonen; dat er niet genoeg collecten werden gehouden voor het onderhoud en de aanbouw van kerken in de missielanden, of dat hij zich te speels tegenover de nonnen gedroeg, zodat er reeds geruchten over wonderbaarlijke zwangerschappen de ronde deden. Hendrikx volhardde in zijn droefgeestige stemming, terwijl hij naar de ander luisterde, die reeds met zijn soms vrij felle kritiek was begonnen; om zich een houding te geven raapte Hendrikx, al bukkend, kleinere en grotere keien, die hij in de hand woog en waarvan hij er een paar weer op de grond liet vallen om dadelijk weer andere op te rapen. Wenkjes vervolgde: ‘Weet je, dat de bisschop je van ketterij verdenkt? Hij meent dat de ketterij, die de laatste jaren het hoofd opsteekt in de Latijnse landen, ook bij jou heeft post gevat. Je moet eens gezegd hebben, dat je niet aan de Drie-eenheid geloofde, maar aan de Sancta Quaternitas. Overigens zijn het niet je woorden, die de bisschop tot argwaan brengen. De daden zijn belangrijker dan de gedachten. Je hebt een sterke neiging, zegt monseigneur Knoestel, tot het bijge- | |
| |
loof. Wees voorzichtig, Hendrikx, wees voorzichtig, je bent zo de Moederkerk uitgetuimeld. Ik zou je aanraden, houd je niet langer met Lee-lee op. Begrijp je overigens waarom zij zo
gedurig haar borsten weegt?... Waarom geef je geen antwoord?...’
‘Adieu,’ brak Hendrikx plotseling het gesprek af, terwijl hij het pad insloeg dat naar zijn kerk leidde. Hij liep ineens snel, alsof hij een doel had. Daarbij woog hij de stenen die hij in zijn hand droeg, alsof het gewicht ervan enige betekenis voor hem had. Toen hij de deur van de kerk achter zich had gesloten werd hij verrast door het maanlicht, dat door de open jaloezieën naar binnen viel. Het leek of de voorwerpen in de buitenlucht stonden. Het kwam hem even voor alsof het van de monstrans was dat het licht uitstraalde, de monstrans, die ook in dit late uur nog uitgestald stond ter gelegenheid van het veertigurig gebed tot eerherstel van het Heilig Hart. Alles baadde in licht, het altaar met de papieren rozen, de glimmende mahokhouten communiebank, de cementen vloer met de rieten stoelen vooraan en de verweerde banken achteraan. Op de achterste bank, de bank voor de bedelaars, knielde hij neer; hij beschouwde zich thans als de geringste onder de geringen.
‘Wie weet,’ dacht hij, ‘had de bisschop gelijk, of Wenkjes, als deze het alleen maar had gefantaseerd. Hij, Hendrikx, raakte aan het twijfelen, niet langs de weg van het verstand, maar van het gevoel. Was deze aantrekkingskracht die het bijgeloof op hem begon uit te oefenen, iets anders dan het verlies van het werkelijk geloof? Hij was vroeger thuis steeds opgeruimd geweest, in Nijmegen bij zijn ouders en in Huissen op het dominicanerseminarie. Trouwens ook hier op Curaçao. Zijn vlagen van neerslachtigheid waren begonnen sinds de geregelde bezoeken die hij bracht aan de oude mevrouw Bournouille, om haar in haar eenzaamheid wat gezelschap te houden. Neen, God was niet bepaald rechtvaardig jegens die oude vrouw geweest! Zo vergeten en verlaten door haar kinderen, voor wie zij zich dag en nacht uitsloofde. En nauwelijks was zij dood, of “mijnheer Anton” stond klaar om ervan te profiteren. Moest hij de bekentenis van Anton Bournouille als biecht opvatten of niet? Wat zei de moraal ervan? Hij was zijn theologie praktisch geheel vergeten. Wie weet zou het hem goeddoen wanneer hij zijn vroegere studie weer ter hand nam, zij zou hem verhelderen, zij zou hem verlossen van deze duisternis, waarin hij dreigde weg te
| |
| |
zinken. Maar biecht of geen biecht, hij, Hendrikx, hij zou de plannen van de heer Anton Bournouille niet dulden. Hij zou ze bekend maken aan de jonge Bournouilles.’
Bij de gedachte aan de bekentenis van de heer Anton Bournouille was bij de priester een ontzettende ergernis gewekt tegen de boosaardigheden van de mens, die zich nog het voorrecht van een rustig geweten verzekerde door de stille prevelingen in de biecht. Hendrikx woog de stenen in zijn hand, terwijl hij zijn woede nauwelijks bedwong. Vlak daarop was de monstrans kletterend door een steen geraakt, die hij, Hendrikx, overigens niet op de grond zag terugvallen, alsof de steen zich had bewogen van het niet naar het niet. Wie toch kon de steen geworpen hebben? Moest hij Lee-lee gelijk geven, dat thans boze krachten werkzaam waren in de omgeving van Miraflores?
Plotseling werd hij koud van angst: Hendrikx wist met niet te ontkennen stelligheid dat hij het zelf geweest was die de steen geworpen had, een van de stenen die hij zo onschuldig in de hand had gehouden. Maar nog sterker was de angst, omdat hij wist dat hij op hetzelfde ogenblik over zijn schouder heenkijkend, door de jaloezieën het gezicht had gezien dat hem aankeek, met het droevige verwijt in de ogen. Hij boog het hoofd tot op zijn vuisten, die op de bank rustten. De bekentenis van Anton Bournouille kwam hem weer voor de geest. Anton Bournouille, die zijn neven benadeelde, die toch eens van hem zouden erven. Was dit iets anders dan een van die grillen van de blinde levenswil?
Hendrikx drukte zijn gezicht vaster tegen zijn vuisten: ‘Heer, betoon U barmhartig. Wees Uw nietswaardige dienaar genadig. Laat mij in de duisternis van het geloof niet vergaan. Heer, betoon U barmhartig.’
De maan ging achter de wolken schuil of scheen hel aan de hemel, zodat het armoedig kerkinterieur in licht baadde om even plotseling in duisternis te worden gehuld, zoals ook het geloof en het ongeloof een nimmer eindigende strijd in de ziel van de priester voerden.
|
|